25 600 XI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 1998

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 17 oktober 1997

In het begrotingsonderzoek van donderdag 9 oktober jongstleden heb ik toegezegd enkele vragen te beantwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling. Hierbij bied ik u, mede namens de staatssecretaris, de antwoorden aan. De beantwoording heeft betrekking op de volgende onderwerpen:

1. uitvoering VINEX

2. bodemsanering en

3. personeel.

1. Uitvoering VINEX

In het begrotingsonderzoek heb ik toegezegd aanvullende informatie te verstrekken over de uitvoering VINEX, bijlage 14 van de begroting 1998 (1.1), en de ijkmomenten in het Besluit Locatiegebonden subsidies (1.2).

1.1 Uitvoering VINEX, bijlage 14 van de begroting

Voor de gevraagde achtergrondinformatie voor bijlage 14 bij de begroting verwijs ik u naar de Rapportage monitoring uitvoering verstedelijking Vinex, die u hierbij aantreft.1

In hoofdstuk 2 Woningbouw (blz 8–15) van deze rapportage zijn de ontwikkelingen weergegeven over de voortgang van de woningbouw. In de tabel 1 (ook opgenomen in bijlage 14 van de VROM-begroting) en tabel 2 op blz. 9 is een overzicht gegeven van de gerealiseerde en de verwachte uitbreidingsproductie in Nederland voor de periode 1995 tot 2001, afgezet tegen de convenantsafspraken. Daaruit blijkt dat productie in de kaderwetgebieden naar verwachting in 2000 één jaar zal achterliggen bij de VINEX-taakstellingen. Op blz. 10 en 11 wordt per kaderwetgebied de stand van zaken gegeven. De productie in de overige stadsgewesten ligt op koers. In paragraaf 2.3. op blz. 12 wordt hier verder op ingegaan.

Op blz. 13 en 14 wordt het beeld geschetst van de productie in de overige gebieden, die in 2000 naar huidige verwachting één jaar voor zal liggen dan waarvan bij het afsluiten van de convenanten werd uitgegaan. Bijlage 1 op blz. 43 geeft de productie per provincie weer.

Hoofdstuk 3 gaat in op de voortgang van de stadsgewestelijke verkeers- en vervoerprojecten. Op blz. 17 wordt de stand van zaken weergegeven van projecten die een directe relatie hebben met de VINEX-verstedelijkingsopgave, de zogenoemde «V-projecten» (zie ook bijlage 3). Op blz. 22–23 wordt de balans opgemaakt voor de V-projecten. Hier wordt o.a. geconstateerd dat de Noord-Zuidlijn, TramPlus fase 2 Rotterdam, sneltramverbinding IJburg en HOV-verbinding Leidsche Rijn om budgettaire redenen zijn «uitgefaseerd». Op blz. 19–20 zijn de oorzaken van het onderhavige tekort van ca. f 2,4 miljard voor de V-projecten aangegeven. Een combinatie van o.a. nadere planuitwerking, uitbreiding ten opzichte van VINEX-uitvoeringscontracten en prijsstijgingen hebben gezorgd voor hogere kosten dan bij de afsluiting van de VINEX-uitvoeringsconvenanten was voorzien. Op blz. 23–24 wordt ingegaan op signalen van lokale overheden over knelpunten in de sfeer van besluitvorming over nieuwe stations en exploitatie van nieuwe OV-verbindingen. Tot slot wil ik er nog op wijzen dat de Rapportage de stand van zaken per 1 juli 1997 weergeeft, waardoor hoofdstuk 3 is gebaseerd op een concept-versie van het MIT 1998–2002. Omwille van de financiële inpasbaarheid van projecten zijn in het definitieve MIT de uitvoeringsperioden van enkele V-projecten gewijzigd, waardoor enkele verschillen zijn ontstaan met de Rapportage (Noord-Zuidlijn, sneltramverbinding IJburg, TramPlus fase 2 Rotterdam en Doorstroomassen Hengelo). Met uitzondering van Hengelo zijn de verschillen niet groot.

Wat betreft de afstemming van de planning van de woningbouw en de planning van openbaar vervoer-infrastructuur verwijs ik naar hoofdstuk 6 op blz. 39 van de rapportage. Daaruit valt af te leiden dat bij drie infraprojecten een afstemmingsprobleem dreigt met de locaties IJburg, Oostelijk Havengebied en MAP/Sloten in Amsterdam, alsmede de locatie Leidsche Rijn in Utrecht.

In de begroting van VROM staan enkele begrotingsposten die geheel of gedeeltelijk ten dienste staan voor de uitvoering van de VINEX-verstedelijkingsopgave. Deze zijn in de begroting als volgt terug te vinden:

– Artikel 05.16.05 Bodemsanering VINEX;

– Artikel 03.35 Besluit Locatiegebonden Subsidie;

– Artikel 03.37 Besluit Woninggebonden Subsidie 1995 (deels relevant voor VINEX).

1.2 De ijkmomenten in het Besluit Locatiegebonden Subsidies (BLS)

In de Vinex-convenanten zijn tussen het Rijk en de budgethouders (Kaderwetgebieden, alsmede de provincies voor de overige stadsgewesten) woningbouwafspraken gemaakt voor de periode 1995 t/m 2004. Het gaat hier om de in de convenanten afgesproken te bouwen aantallen woningen in de uitleggebieden en in het bestaand stedelijk gebied. Daarnaast zijn er alleen in de drie Kaderwetgebieden rond Amsterdam, Rotterdam en Utrecht aanvullende afspraken gemaakt over woningbouw op functieveranderingslocaties (de zgn. Belstato+ en Derde weg locaties). Van een gelijkmatige bouwontwikkeling over de jaartranches is hierbij geen sprake, omdat de woningbouwproductie voornamelijk door de marktpartijen plaatsvindt. De concrete – jaarlijkse – bouwmogelijkheden worden hierdoor sterk bepaald door de – regionale – woningmarktomstandigheden.

Om een gedegen oordeel te kunnen geven over de voortgang van de woningbouwprestaties dienen de woningbouwprestaties over een langere periode te zijn gemeten. In de Vinex-uitvoeringsafspraken zijn hiervoor twee ijkmomenten opgenomen, namelijk:

– tussentijds in het jaar 2000; dan wordt bezien of, c.q. in hoeverre de in de convenanten overeengekomen woningbouw-aantallen voor de periode 1995 t/m 1999 daadwerkelijk zijn gerealiseerd;

– en aan het einde van de gehele periode wanneer de totale overeengekomen woningbouwopgave moet zijn gerealiseerd (in 2005).

Op deze momenten bestaat voor het Rijk de mogelijkheid om financieel te interveniëren danwel een sanctie op te leggen. Hiervoor zijn in het Besluit Locatiegebonden Subsidies nadere bepalingen opgenomen. Los van deze ijkmomenten wordt door de budgethouders ook jaarlijks gerapporteerd omtrent de voortgang van de woningbouw.

Hieronder ga ik in op de bepalingen die in het Besluit Locatiegebonden Subsidies zijn opgenomen wanneer op de ijkmomenten niet aan de overeengekomen voorwaarden is voldaan.

Het ijkmoment in het jaar 2000 (tussenrapport)

Indien uit het tussenrapport blijkt dat het voor de eerste periode (1995 t/m 1999) overeengekomen totaal aantal woningen niet is gebouwd, dan kan de minister de (jaarlijkse) uitbetaling van het budget opschorten (BLS: artikel 24). In alleen de 4 grote BoN-gebieden is deze sanctiemogelijkheid «verlicht» door ook de hoeveelheid bouwrijpe grond per 01/01/2000 te betrekken bij de voortgangsmeting halverwege.

* Het eindrapport in het jaar 2005

Uiterlijk 6 maanden na de ontvangst van het eindrapport in het jaar 2005 kan de minister een besluit tot toekenning van een budget intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen (in casu: – gedeeltelijke – terugvordering van reeds gedane BLS-betalingen), indien uit het eindrapport blijkt dat:

1. een Kaderwetgebied of een budgetbeherende provincie zich niet heeft gehouden aan één of meer van de onderdelen van het uitvoerings-/ontwikkelingscontract en niet aannemelijk heeft gemaakt zich alsnog aan die bepalingen te houden (BLS: artikel 27 lid 1 a t/m e). Het gaat hier met name om het overeengekomen aantal te bouwen woningen met – in tegenstelling tot de beoordeling van het tussenrapport – ook de nadere uitsplitsing naar binnen en buiten de bebouwde kom, alsmede de woningen op functieveranderingslokaties (in de Kaderwetgebieden rond de steden Amsterdam, Rotterdam en Utrecht). Zulks, omdat voor elk van deze categorieën afzonderlijke rijksbijdragen zijn vastgelegd. Bij het niet volledig nakomen van één of meer van deze onderdelen van het uitvoerings-/ontwikkelingscontract, kan voor elke budgethouder afzonderlijk per categorie een verrekening plaatsvinden.

Voor de budgetbeherende provincies zijn ten behoeve van eventuele verrekeningen van subsidie in het Besluit Locatiegebonden Subsidies een aantal nadere bepalingen opgenomen. Deze zijn in essentie als volgt.

Indien het in het ontwikkelingscontract overeengekomen aantal woningen niet aan de woningvoorraad is toegevoegd (BLS: artikel 27a lid 2a):

– Onvoldoende woningen buiten de bebouwde kom aan de woningvoorraad toegevoegd. Sanctie: aantal te weinig aan de woningvoorraad toegevoegde woningen buiten de bebouwde kom x gemiddelde rijksbijdrage per woning voor locaties buiten de bebouwde kom.

– Onvoldoende woningen binnen de bebouwde kom aan de woningvoorraad toegevoegd. Sanctie: aantal te weinig aan de woningvoorraad toegevoegde woningen binnen de bebouwde kom x de rijksbijdrage van f 3000,– per woning voor locaties binnen de bebouwde kom minus het aantal meer aan de woningvoorraad toegevoegde woningen in locaties buiten de bebouwde kom x de gemiddelde rijksbijdrage per woning voor locaties buiten de bebouwde kom.

– Onvoldoende woningen buiten en binnen de bebouwde kom aan de woningvoorraad toegevoegd. Sanctie: aantal te weinig aan de woningvoorraad toegevoegde woningen binnen de bebouwde kom x de rijksbijdrage van f 3000,– per woning voor locaties binnen de bebouwde kom plus het aantal te weinig aan de woningvoorraad toegevoegde woningen in locaties buiten de bebouwde kom x de gemiddelde rijksbijdrage per woning voor locaties buiten de bebouwde kom.

2. de gegevens op grond waarvan het budget is toegekend zodanig onjuist blijken te zijn, dat, indien de juiste gegevens bekend waren geweest, een ander besluit zou zijn genomen (BLS: artikel 27 lid 2).

2. Bodemsanering

In het kabinetsstandpunt inzake het interdepartementaal beleidsonderzoek bodemsanering en beleidsvernieuwing (BEVER) dat met u is besproken op 11 september jl. heb ik aangegeven de stagnatie in de bodemsanering op te willen heffen door 1) het goedkoper maken van bodemsanering (functioneel saneren en het versneld indammen van de verspreiding van bodemverontreiniging); 2) het versterken van de marktdynamiek; 3) het versterken van het juridisch instrumentarium; 4) het goed verdelen van taken tussen overheden en 5) het versterken van externe integratie. Het kabinet gaat er vanuit dat de nieuwe saneringsaanpak in combinatie met de extra inzet van middelen door het rijk (1.5 mld tot en met 2010) zal leiden tot een halvering van de saneringsperiode van circa 80 jaar tot circa 40 jaar. De berekening die hieraan ten grondslag ligt gaat uit van totale saneringskosten bij bestendiging van huidig beleid van ca. f 100 mld, opgebouwd uit ca. f 20 mld kosten voor de aanpak van niet-ernstige dan wel niet urgente bodemverontreiniging, en f 80 mld voor ernstige en urgente bodemverontreiniging. Bij jaarlijkse totale uitgaven van ca f 1 mld zou dus 80 jaar nodig zijn voor de aanpak van ernstige en urgente bodemverontreiniging. Door het nieuwe beleid wordt uitgegaan van 30–50% kostenreductie. De inzet van extra overheidsmiddelen en verdere technologie ontwikkeling hebben mij er toe gebracht aan de bovenkant van deze inschatting te gaan zitten, zodat de termijn voor aanpak teruggebracht wordt tot 40 jaar. Daar komt dan nog bij dat mede door intensivering van particuliere investeringen wordt gestreefd naar snellere beheersing van de bodemverontreinigingsproblematiek, namelijk in 25 jaar na nu.

3. Personeel

Met betrekking tot de personeelsuitgaven worden de volgende onderwerpen toegelicht:

3.1 Omvang VROM-formatie 1998 vergeleken met de formatie in 1991.

3.2 Omvang Rgd-formatie

3.3 Uitsplitsing van de formatie van de Marktdiensten van DGVH

3.4 Formatie-uitbreiding bij de gemeenschappelijke diensten

3.5 Uitgaven aan uitbesteding/inhuur externen

3.1 Omvang VROM-formatie 1998 vergeleken met de formatie in 1991

In onderstaande grafiek is de omvang van de personeelssterkte van VROM weergegeven. In de grafiek is per dienst de formatie-omvang van 1991 vergeleken met de formatie van 1998. Per saldo is de omvang van de VROM-formatie in deze periode met 46% gereduceerd. Voornaamste ontwikkelingen met betrekking tot de omvang van de VROM-formatie zijn:

– verzelfstandiging van het Kadaster;

– verhuizing van de VROM-diensten naar één centrale locatie, waardoor diverse ondersteunende taken samen zijn gevoegd bij de gemeenschappelijke diensten (1998: 172 fte);

– reorganisatie van het directoraat-generaal voor de volkshuisvesting (DGVH) als gevolg van de decentralisatie en de balansverkortingsoperatie;

– M.b.t. Milieubeheer is in de periode 1991–1994 de formatie toegenomen van 894 fte naar 1137 fte. De formatiesterkte voor 1998 is daarna afgenomen tot 1014 fte.

kst-25600-XI-10-1.gif

3.2 Omvang Rgd-formatie

Een tweede vraag betreft de aansluiting tussen de in de Rgd begroting genoemde aantallen op blz. 17 en blz. 19 (TK 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XI, nr 4.). Op blz. 17 wordt het ontwerp statuut agentschap Rgd aangehaald, waarin per ultimo 1997 903 fte's worden genoemd. Op blz. 19 wordt een aantal van 919 fte's vanaf 1998 genoemd.

Het aantal 903 per ultimo 1997 is exclusief de 14 niet actieven (ouderschapsverlof, langdurig zieken) en twee chauffeurs die voorheen werden ingehuurd op productbasis. Op blz. 19 daarentegen zijn de niet actieven en de chauffeurs wel meegenomen. De gemiddelde stand 1997 (inclusief niet-actieven en chauffeurs) is 895. De stand per 31-12-1997 komt overeen met het structurele aantal vanaf 1998, en is als volgt opgebouwd:

903 actief personeel (excl. twee chauffeurs)

2 chauffeurs

14 niet actieven

919 totaal

3.3 Uitsplitsing van de formatie van de Marktdiensten van DGVH

Op blz. 83 van de begroting is een overzicht opgenomen van de verwachte gemiddelde bezetting bij het Directoraat-generaal van de Volkshuisvesting. Dit betreft voor de jaren 1997–2001 een specificatie van de gemiddelde bezetting naar de verschillende directies. Voor de directie «Marktdiensten» kan voor de verwachte gemiddelde bezetting de volgende nadere onderverdeling worden gegeven.

Overzicht verwachte gemiddelde bezetting directie «Marktdiensten»

 19971998–2002
– Hoofdafdeling Huursubsidie328,9317,9
– Inspecties Volkshuisvesting170,5186,5
– Secretariaten Huurcommissies282,3266,9
– Stafbureau7,07,0
Totaal directie «Marktdiensten»788,7778,3

3.4 Formatie-uitbreiding bij de gemeenschappelijke diensten

Een vierde vraag betreft de ontwikkeling in de verwachte bezetting van de gemeenschappelijke diensten van VROM. Hier zijn vanaf 1997 structureel 3 fte's toegevoegd in het kader van het onderbrengen van taken bij het GDI, DDI en Dubo uit andere onderdelen van VROM. Daarnaast is er vanaf 1998 voor het kantoor Haarlem een gemiddelde bezetting van 4,4 fte toegevoegd voor beheerstaken van het nieuwe pand «Kennemerplein».

3.5 Uitgaven aan uitbesteding/inhuur externen

In onderstaande tabel is aangegeven hoe de uitgaven aan uitbesteding/inhuur externen per soort zijn geweest in 1994 en 1996. Ter vergelijking zijn in de onderstaande toelichting de thans in de begroting opgenomen bedragen weergegeven.

x 1 mln.19941996
Interimmanagement2,04,4
Organisatie/formatie adviezen6,01,4
Juridische adviezen0,01,0
Financiën27,09,5
Beleidsonderzoek0,03,5
Informatievoorziening en automatisering88,020,3
Voorlichting6,01,0
Scholing/studie eigen personeel14,03,9
Uitzendkrachten, niet op formatieplaatsen0,03,4
Overig25,08,2
Totaal177,556,7

Toelichting

De uitgaven aan inhuur en uitbesteding zijn bij VROM sterk teruggelopen in de periode 1994–96. In 1994 bedroegen de uitgaven 177,5 mln, in 1996 nog 56,7 mln. Voor 1997 en 1998 zullen de uitgaven naar verwachting verder dalen naar ca. 51 mln respectievelijk ca 33 mln.

Voor een niet onbelangrijk deel is deze verlaging veroorzaakt door de lagere uitgaven aan informatievoorziening en automatisering. Het gaat daarbij zowel om nieuwbouw en renovatie van systemen, als om exploitatiekosten en beheer. Bij al deze activiteiten worden veelvuldig externen ingeschakeld.

De sterke vermindering van de uitgaven is vooral het gevolg van besparingsacties en een definitiewijziging. Zo is in het kader van de invulling van de efficiency-taakstellingen regeerakkoord een besparing bereikt van ca. f 17 mln, onder andere door een reductie van de automatiseringskosten en het afstoten van verouderde apparatuur. Daarnaast zijn de uitgaven voor een aantal grote systemen (IHS, Eigen Woningen), waarvan het beheer in feite geheel buiten VROM plaats vindt, niet meegenomen (analoog aan de gehanteerde definities bij andere departementen).

Inzake interimmanagement kan gemeld worden dat met name bij de Rijksgebouwendienst interim-managers zijn ingeschakeld bij bouw-projecten. Het gaat hier voor een aanzienlijk deel om een tijdelijke situatie.

De inschakeling van organisatie- en formatie-adviseurs betreft voornamelijk kleinere reorganisatie-projecten. Bij de meeste onderdelen van VROM is geen structurele capaciteit meer aanwezig voor organisatie- en formatie-adviezen, zodat op dit terrein veelvuldig een beroep op externe advisering wordt gedaan. Overigens is vanaf 1 januari 1997 het project Formatie Advies Centrum van start gegaan, een VROM-brede organisatie-eenheid, waar directeuren terecht kunnen voor formatie-adviezen.

De inhuur van financiële expertise vindt met name plaats bij de Accountantsdienst. De uitgaven in dit kader zijn in de loop der jaren sterk verminderd. Ook de overige inhuur ten behoeve van ondersteuning bij financieel-administratieve werkzaamheden is sterk teruggedrongen.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven