25 600 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1998

nr. 80
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 19 mei 1998

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 9 april 1998 overleg gevoerd met staatssecretaris Netelenbos van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over «De Rugzak». Het overleg vond plaats aan de hand van de brief van de staatssecretaris van 16 maart 1998 inzake dyslexie (OCW-98-254) en de brief van de staatssecretaris van 18 maart 1998 inzake leerlinggebonden financiering/wegbereiders (25 600, VIII, nr. 70).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Rijpstra (VVD) herinnerde eraan dat in het rondetafelgesprek op 18 maart jl. een van de wetenschappers stelde dat het in feite niet gaat om de handicap van het kind, maar om het wegnemen van de onderwijskundige belemmeringen voor dat kind. Hij zag de invoering van het systeem van leerlinggebonden financiering als een duidelijke verbetering van de positie van kinderen met een handicap en hun ouders. De vrijheid om te kiezen tussen regulier en speciaal onderwijs wordt dan ook terecht wettelijk geregeld. Het traject dat enkele jaren geleden is ingeslagen, is uniek in de wereld. Verder is de ontwikkeling van leerlinggebonden financiering, met daarbij op te zetten expertisecentra, onafhankelijke indicatiestellingscommissies en versterking van de ambulante begeleiding, nu eens niet ingegeven door bezuinigingen. Dat betekent dat er geen tijdsklem aanwezig is. Anderzijds betekent het niet dat er geen knopen doorgehakt zouden moeten worden, want het traject moet wel verder worden afgelopen. De federatie van ouderverenigingen juicht het blijkens haar reactie van 7 april toe, dat de huidige indicatiestelling zal worden vervangen door meer uniforme criteria en een eenduidige aanpak. De ouderverenigingen blijven van mening dat de wet op 1 augustus 1999 moet worden ingevoerd.

Dat de Kamer «De Rugzak» een belangrijke beleidsverandering vindt, is duidelijk geworden door de vele gesprekken die de Kamer met deskundigen en organisaties heeft gevoerd. De Kamer en de staatssecretaris hebben ook in feite hetzelfde doel voor ogen en zitten op dezelfde lijn. Dat is eens te meer gebleken toen werd gesproken over het stappenplan voorbeleidsontwikkeling en leerlinggebonden financiering tot 2002. Hoe staat het nu met de uitvoering van dat stappenplan?

De heer Rijpstra vond de betrokkenheid van het veld (ouders en instellingen) zeer positief. Negatieve klanken had hij tot nu toe eigenlijk ook niet gehoord. Integendeel: de rondetafelgesprekken en andere gesprekken zijn constructief verlopen en onderstrepen de weg die met dit nieuwe beleid is ingeslagen. Uit de gevoerde overleggen is waardering voor de plannen en voor de eensgezindheid en de open houding van de politiek naar voren gekomen. Met het oog hierop vroeg hij aandacht voor het procedurevoorstel van het platform 2/3-onderwijs. Hij vond het van de grond komen van expertisecentra van groot belang. Vanuit die centra zullen andere ontwikkelingen versneld tot stand komen, want door bundeling van expertise zal er ook veel meer afstemming komen, en vervolgtrajecten zullen dan gemakkelijker te sturen zijn. Hij achtte het dan ook wenselijk om zo snel mogelijk tot de oprichting van expertisecentra te komen. Daarnaast vroeg hij of het inzetten van ambulante begeleiding in het onderwijs eerder kan worden gerealiseerd, omdat daarmee de expertise binnen het onderwijs verbreed wordt.

Cluster 4 is, zo is uit alle gesprekken gebleken, het probleemcluster, vooral omdat het een zeer breed cluster betreft. Hij drong erop aan dat nog eens zorgvuldig wordt nagegaan of ten aanzien van cluster 4 wel de juiste lijn is uitgezet.

Wat de indicatiestelling betreft, zijn alle partijen het erover eens dat verdere transparantie en een zekere mate van uniformering nodig zijn. De vraag is echter nog op welke wijze dat kan gebeuren. De wetenschappers menen dat dit op korte termijn niet haalbaar is. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de inbreng (zowel schriftelijk als mondeling) van de heren Van der Leij en Stevens. Voor visueel gehandicapten of slechthorenden/doven is het nog niet zo moeilijk om vrij snel tot een uniforme indicatiestelling te komen, maar volgens hen is dat voor de andere clusters vele malen moeilijker. Is het met het oog hierop wellicht beter om een toetsingscommissie in te stellen die de uitgevoerde indicering toetst, en van daaruit verder te werken aan transparantie en objectiveerbaarheid van de indicatiestelling?

De heer Bremmer (CDA) ging eerst in op de vraag waarom vandaag opnieuw een algemeen overleg over «De Rugzak» plaatsvindt. Op 4 december 1997, toen een algemeen overleg over de tussenstand werd gehouden (25 600, VIII, nr. 65), bleek dat betrekkelijk snel onrust de kop was opgestoken. De bereikte overeenstemming over de tussenstand was geen akkoord à la WSNS, zo werd duidelijk. In formele zin werd op 4 december geconcludeerd dat aan de hand van een vervolgrapportage met de staatssecretaris overleg zou worden gevoerd over de nog resterende knelpunten. Het overleg op 4 december was voor de vaste Kamercommissie aanleiding om een hoorzitting te beleggen, met in eerste instantie de indicatiestelling als centrale insteek, maar uiteraard ook aandacht voor «belendende percelen». Zowel de aankondiging van die hoorzitting als de hoorzitting zelf heeft opnieuw veel losgemaakt. Drie kernvragen kwamen naar voren: hoe is het zo ver kunnen komen met de onrust (wat is er in de diagnose van de staatssecretaris misgegaan, in elk geval na 1 oktober), hoe kan het vertrouwen in de communicatie met een groot deel van het veld en de betrokken actoren worden hersteld en hoe moet inhoudelijk verder worden gegaan?

Opmerkelijk is dat op de hoorzitting bij velen een gevoel van opluchting naar voren kwam over het feit dát de hoorzitting werd gehouden. Er was nu een platform waar men gehoor kreeg. Kennelijk zat er een flinke prop in de communicatielijnen. De door de staatssecretaris op 4 december genoemde werkhouding (voorzichtig doorgaan met het hele proces) was blijkbaar niet herkend. Er kwam een enorme brievenstroom op gang, met als hoofdlijn een bevestiging van grote bezorgdheid en onzekerheid. Daarnaast bleek uit bijvoorbeeld de brieven van de besturenorganisaties, dat het draagvlak voor «De Rugzak» aan het teruglopen was. Kennelijk ging het met de communicatie tussen ministerie, veld en bureau Smets & Hover niet steeds even goed. Vooral 1 oktober bleek voor velen een keerpunt in de communicatie en de regie te zijn, want vanaf die datum was tot de hoorzitting niets meer vernomen als uitkomst van en reactie op de conferentie met Smets & Hover. Velen hebben geen interactief proces ervaren en dus geen klimaat om zaken te doen. Soms werden zeer concrete, goed bestudeerde en onderbouwde bijdragen geleverd, zoals de inbreng van VeBOSS tijdens de hoorzitting die met een classificatiedocument kwam waarop zij een vorm van reactie had verwacht. Sommigen hadden het gevoel dat zij heen en weer worden gespeeld tussen het ministerie en Smets & Hover. Ook valt kritiek op het verloop van de tafels c.q. de subtafels te registeren in de recente brieven van de besturenorganisaties en de CNV-bonden en tijdens de hoorzitting. De heer Bremmer vroeg hoe het zo ver heeft kunnen komen en hoe zich dat verhoudt tot het kernbegrip «draagvlak» dat de staatssecretaris expliciet beleed en belijdt.

Ook inhoudelijk is een en ander losgemaakt. Hij wees in het bijzonder op de weerstanden tegen de voorgestelde systematiek voor de indicatiestelling en de werkwijze bij de ontwikkeling ervan.

Hoe moet nu verder worden gegaan? Het veld heeft recent een aantal voorstellen gedaan en hij drong erop aan dat wordt aangesloten bij die constructieve suggesties. In de eerste plaats stond hij een zekere consolidatiefase voor, met prioriteit voor primaire doelen als versterking van de positie van de ouders, bevordering van samenwerking tussen scholen en bundeling en expertise. Verder zal meer tijd moeten worden genomen voor de fase van de indicatiestelling. Hij zag daarbij in ieder geval twee mogelijke varianten: een waarbij de onderzoekscommissies het werk zelf doen met een toetsing achteraf, en een variant met een toetsing vooraf. Ook andere varianten zijn hierbij denkbaar, zoals toetsing door de inspectie van het gedane werk, of door de in te stellen landelijke commissies. In de tussentijd zal de huidige bekostigingssystematiek gehandhaafd moeten worden en zullen de mogelijkheden voor ambulante begeleiding moeten worden uitgebreid en eventueel een structureel karakter moeten krijgen. Hij sloot zich in dit verband aan bij de al door de heer Rijpstra gemaakte opmerkingen.

De heer Bremmer steunde in ieder geval de pleidooien voor consolidatie en herbezinning die duidelijk naar voren zijn gekomen op de hoorzitting. Gedeeltelijk gaat het er dan om dat het vertrouwen weer wordt vergroot, gedeeltelijk gaat het om het incasseren van de winst tot nu toe, want die is er ook. De gehandicapte leerling is uiteindelijk niet gebaat bij een geforceerde integratie in het reguliere onderwijs. Ook als die integratie alleen als geforceerd wordt ervaren, betekent het nog een extra handicap. De operatie «De Rugzak» hoeft op dit moment niet te worden afgeblazen, maar evenmin moet een snelkookprocedure worden gevolgd. Een fasering van het aanvankelijk voor ogen staande tijdschema was voor de heer Bremmer dan ook een conditio sine qua non. Juist bij een procesbenadering waar hier voor gekozen is, passen vertrouwen en zorgvuldige communicatie.

Mevrouw Liemburg (PvdA) had uit het rondetafelgesprek op 18 maart jl. begrepen dat het veld sinds de conferentie op 1 oktober 1997 weinig meer heeft vernomen over het traject «De Rugzak». Het zicht op het geheel lijkt verdwenen te zijn en dat heeft op z'n minst tot enige onrust in het veld geleid. De verwarring is sinds 1 oktober in ieder geval groter geworden dan daarvoor. Daarnaast had zij uit het rondetafelgesprek de conclusie getrokken dat centrale onafhankelijke indicatiestelling ingewikkeld is en dat aan de haalbaarheid daarvan getwijfeld wordt. Verder is uit het gesprek gebleken dat het draagvlak voor invoering van een leerlinggebonden budget als zodanig nog steeds zeer groot is. Zij onderschreef de stelling dat daar zoveel mogelijk op voortgebouwd dient te worden. Gezien de wijze waarop het proces zich tot nu toe heeft ontwikkeld, is uitstel van invoering met een jaar zeker verstandig geweest.

Tijdens de algemene overleggen op 19 maart en 4 december 1997 is door de PvdA-fractie het belang van een objectieve indicatiestelling beklemtoond. Deze indicatiestelling moet controleerbaar en systematisch zijn. Gezien de complexiteit ervan is het de vraag of het haalbaar is, maar toch mag de zoektocht naar een objectief instrument dat bruikbaar is voor het indiceren van kinderen, ook met een complexe hulpvraag, niet worden gestaakt. Daar komt overigens nog bij dat het instrument niet te statisch mag zijn (d.w.z. dat huidige kennis en inzichten niet gefixeerd mogen worden), maar dynamisch dient te zijn, opdat het gemakkelijk kan worden aangepast aan nieuwe inzichten en veranderende situaties. Gezien de reacties tijdens het rondetafelgesprek en het procedurevoorstel van het platform 2/3 is het uitzicht op de indicatiestelling die de PvdA-fractie voorstaat, wat duister geworden. Hoe ziet de staatssecretaris dat en wat vindt zij van het procedurevoorstel van het platform 2/3? Waarin wijkt de voorgestelde indicatiestelling af van hetgeen nu door Smets & Hover wordt onderzocht en hoe verlopen de contacten met het veld? Een goed indicatie-instrument kan niet ontwikkeld worden zonder rekening te houden met de huidige praktijk in het veld, maar tijdens het rondetafelgesprek is gebleken dat de contacten met het veld toch hier en daar tot enige communicatiestoornissen hebben geleid. Bij die gelegenheid is ook forse kritiek geleverd op de procedure van de evaluatie. Mevrouw Liemburg had de indruk gekregen dat die kritiek vooral is veroorzaakt door gebrekkige communicatie, maar anderzijds kan zij zich dat eigenlijk niet goed voorstellen, gezien de ervaring van het ministerie met dergelijke processen.

Positief in het voorstel van het platform 2/3 vond zij de prioriteit die gelegd wordt bij de totstandkoming van expertisecentra. Ook zij hechtte aan de totstandkoming van die centra, mede gezien het voorbereidende werk dat al in het veld is verricht. Hoe wordt voorkomen dat het proces van totstandkoming van deze centra wordt vertraagd? Dezelfde vraag stelde zij voor de ambulante begeleiding.

Voorwaarde voor invoering van het leerlinggebonden budget is voor de PvdA-fractie, dat bij het instrument van indicatiestelling de instituutsonafhankelijkheid gewaarborgd is. Dat is ook een essentieel gegeven voor het staande houden van de rechten van de ouders. De huidige praktijk kan een goede leidraad zijn bij de ontwikkeling van het instrument van indicatiestelling. Mevrouw Liemburg wees er in dit verband wel op dat de huidige discussies over leerplicht en leerrecht op gespannen voet kunnen staan met de huidige procedures van indicatiestelling en toelating. Enige bezinning op dit punt leek haar dan ook nodig. Het betekent tevens dat het overbrengen van de huidige richtlijnen naar de nieuwe situatie niet eenvoudig zal zijn.

Zij vroeg aandacht voor de positie van het voormalige IOBK. Die positie kan in het gedrang komen tussen enerzijds het traject totstandkoming expertisecentra en anderzijds het traject van de Wet primair onderwijs. Hoe ziet de staatssecretaris dit?

In de brief van 18 maart jl. over het aanstellen van wegbereiders had mevrouw Liemburg een reflectie op de nu ontstane situatie gemist. De brief wekt de indruk dat gewoon wordt doorgegaan op de indertijd ingeslagen weg. Hoe verhoudt zich dat dan tot de discussie die inmiddels in het veld is ontstaan?

Blij was zij dat in de brief van 16 maart jl. over dyslexie wordt erkend dat er problemen zijn bij het verlenen van hulp aan kinderen met dyslexie. Ook zij vond dat deze problemen in de eerste plaats binnen het WSNS-traject opgelost zouden moeten worden, maar gezien de ernst van de problematiek (die de staatssecretaris ook onderkent) dient de positie van deze kinderen in het vervolgtraject wel bijzondere aandacht te krijgen.

De heer Stellingwerf (RPF), die mede namens de SGP-fractie het woord voerde, merkte op dat hoe dichter de cruciale data naderbij komen, des te nerveuzer betrokkenen en verantwoordelijken lijken te worden. Er zijn niet zozeer problemen rond de uitgangspunten, maar wel ten aanzien van de uitwerking en de interpretatie ervan. Op zichzelf is het goed dat die nu naar voren komen, want als er niet over gepraat wordt, worden problemen niet opgelost en blijven ze dus bestaan. Na de meest recente discussies lijkt de onduidelijkheid eerder toe- dan afgenomen te zijn. Ook lijkt er niet veel schot te zitten in het overleg over allerlei thema's, zoals financiering, indicatiestelling, bestuurlijke modellen en werkgelegenheidsgaranties. Wat is er op deze punten de afgelopen periode zoal gebeurd? Het aanwijzen van wegbereiders zal toch niet de enige belangrijke stap zijn geweest?

De heer Stellingwerf had begrip voor de onzekerheid en de nervositeit in het veld. Uit alle reacties blijkt dat er onduidelijkheid bestaat als gevolg van gebrek aan voorlichting en informatie. Dat moet te verbeteren zijn. Welke mogelijkheden ziet de staatssecretaris hier? Hoofdpunt van kritiek betreft de vraag of een onafhankelijke indicatiestelling wel mogelijk is. De reële angst is dat te veel gewerkt zal worden op basis van een grootste gemene deler of een gemiddelde, waarbij onvoldoende recht zal of kan worden gedaan aan de vaak complexe handicap, fysiek en verstandelijk. Is met de voorgestelde aanpak echt wel voldoende maatwerk mogelijk? Is die aanpak niet te zeer gericht op medische toetsingscriteria en te weinig op sociaal-emotionele factoren? Alles overziende zouden de scholen vooralsnog de indicatiestelling, de diagnostiek en het opstellen van het behandelingsplan waarschijnlijk beter zélf kunnen blijven doen, totdat er meer inzicht is in de mogelijkheden van een onafhankelijke indicatiestelling. Een geforceerd doorzetten van de huidige voorstellen leidt wellicht tot brokken en dat is het laatste waar deze sector (waar juist de overheid schild voor de zwakken moeten zijn) op zit te wachten. Wel moet steeds een instantie achteraf op z'n minst de indicatiestellingen toetsen. Daarbij kan worden gedacht aan een speciale toetsingscommissie, of aan de inspectie. Daarnaast is de mogelijkheid van een «second opinion» van groot belang.

Op die manier kan, zo vond de heer Stellingwerf, althans voorlopig een oplossing worden gevonden voor de problemen die nu rond de indicatiestelling naar voren zijn gekomen. Dan kan ook prioriteit worden gegeven aan de totstandkoming van expertisecentra, van waaruit de ambulante hulpverlening goed kan worden opgezet. Deze centra dienen van onderaf te groeien, vooral door middel van samenwerkingsvormen. Hij verwachtte dat dan veel winst mogelijk is.

Hij was het eens met de stelling dat hier sprake is van een uniek traject. Dat betekent overigens ook dat de grootst mogelijke mate van zorgvuldigheid betracht zal moeten blijven worden. Het proces en de eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen moeten de ruimte krijgen en daar is tijd voor nodig. Goede suggesties vanuit het veld zouden ook beleidsmatige consequenties kunnen hebben en hij ging ervan uit dat de staatssecretaris daarvoor open zal staan.

Tot slot vroeg hij om een reactie van de staatssecretaris op de kritiek over de verschillende invoeringsdata van de twee wetten waar het in dit verband om gaat.

Mevrouw Lambrechts (D66) vond het zinvol om vandaag te spreken over de stand van zaken met «De Rugzak», zeker nu zij uit het rondetafelgesprek had opgemaakt dat de gedeeltelijk kritische boodschap uit het veld tot nu toe maar zeer gebrekkig tot de staatssecretaris is doorgedrongen.

Over de uitgangspunten voor «De Rugzak» is eenieder het eens: keuzevrijheid van ouders, meer mogelijkheden voor gehandicapten om deel te nemen aan regulier onderwijs, voldoende ambulante ondersteuning en zo mogelijk geen financiële belemmeringen in hoogte en duur van de bekostiging. Eensgezindheid bestaat ook over de waardering en de functie van de expertisecentra. Werkverbanden van het 2/3-veld hebben een goed beargumenteerd procedurevoorstel gedaan om te komen tot brede expertisecentra. Is de staatssecretaris bereid op basis van dat voorstel met het 2/3-veld overleg te voeren over de verdere procedure, de opzet en de uitwerking van expertisecentra? Mevrouw Lambrechts leek het van belang om daarbij ook een realistisch tijdpad te hanteren, teneinde enige druk op de ketel te houden.

Grote vraagtekens zijn gezet bij een objectief classificatiesysteem à la Rispens. Volgens de vier wetenschappers die mondeling en schriftelijk hebben gereageerd, is het op afzienbare termijn absoluut niet mogelijk om in deze zin tot een hanteerbaar en deugdelijk classificatiesysteem te komen, op basis waarvan rechtvaardig het beschikbare geld verdeeld zou kunnen worden. De wetenschappers hadden er zelfs geen vertrouwen in dat dit ooit mogelijk zou zijn. Een handicap als zodanig kan misschien nog geclassificeerd worden, aldus de wetenschappers, maar omgevingsfactoren die minstens zo belangrijk zijn, laten zich niet in zo'n medisch classificatiesysteem onderbrengen. Volgens hen is dit al vaker geprobeerd, maar is dat steeds mislukt, waarbij zij o.a. verwijzen naar recente pogingen van de Wereld Gezondheids Organisatie die op niets zijn uitgelopen. Mevrouw Lambrechts vond die argumenten overtuigend. Het kan dan nog wel geprobeerd worden, maar dat zal dan in ieder geval een tijdrovende en ingewikkelde klus zijn, zonder enige garantie op succes. Het zou daarom hoogstens nog als een paralleltraject geprobeerd kunnen worden, zeker niet als basis voor een systeem waarmee snel gewerkt dient te worden. Overigens leek het haar verstandiger om de beschikbare middelen en menskracht te richten op een systeem dat naar redelijke verwachting wel op korte termijn succesvol kan zijn.

Opmerkelijk vond zij het dat in het rondetafelgesprek deze mening van de wetenschappers door het grootste deel van het veld (zeker het 2/3-veld) en van de ouderorganisaties is onderschreven. Aanvankelijk was zij ervan uitgegaan dat zo'n medisch classificatiesysteem vrij eenvoudig op te stellen zou zijn, maar in de afgelopen maanden was zij tot het inzicht gekomen, mede gezien de onrust in het veld, dat het toch niet zo eenvoudig ligt en dat zo'n systeem zeker op korte termijn niet haalbaar is.

De vraag is nu, hoe verder gegaan moet worden met de integratie van kinderen met een handicap. Op dat punt is het veld, daarin gesteund door de wetenschappers, met een in haar ogen zeer constructief en praktisch voorstel gekomen, namelijk om de expertisecentra voorlopig zelf de behandelingsplannen te laten opstellen en dat te gieten in de vorm van een transparant voorstel, waarbij de keuze van de ouders uiteraard centraal dient te staan. De indicatiecommissie zou dan moeten worden omgevormd tot een toetsingscommissie. Mevrouw Lambrechts had de indruk dat dit praktische voorstel op korte termijn uitvoerbaar is en niet gebukt gaat onder de bureaucratie die verbonden zou zijn met het aanvankelijke voorstel. Bovendien wordt hiermee een deel van de verantwoordelijkheid gelegd op de plek waar de kennis aanwezig is, namelijk de expertisecentra. Door middel van de toetsingscommissie blijft er een stok achter de deur staan en blijft er ook een prikkel om een wens om een kind aan het regulier onderwijs te laten deelnemen, gerealiseerd te krijgen. Tevens sluit dit veel beter aan, zo was haar indruk, bij het WSNS-traject. In dit geheel moet het uitgangspunt dat er zo min mogelijk financiële belemmeringen dienen te zijn, in hoogte en in duur, uiteraard steeds overeind blijven. Het maakt daarbij in principe weinig uit of er in het rugzakje feitelijk geld zit, dan wel feitelijk de hulp die het kind nodig heeft om in het regulier onderwijs te kunnen functioneren.

De heer Rabbae (GroenLinks) achtte het duidelijk dat sprake is van een zeer delicate en complexe kwestie en dat daarin niet voorzichtig genoeg kan worden gehandeld. Hij ging ervan uit dat de staatssecretaris het ermee eens is dat zeer zorgvuldig te werk moet worden gegaan en bereid is om te luisteren naar signalen uit het veld, opdat een voldoende draagvlak wordt gecreëerd. Gezien de reacties van betrokkenen, o.a. de CNV-bonden, maakte hij zich echter wel zorgen over de zaken die nog niet geregeld zijn, zoals de deskundigheidsbevordering, de bekostigingssystematiek en de rechtspositie van het personeel. Hij vreesde met het oog hierop dat het draagvlak onder dit proces aan het afbrokkelen is, maar hij ging ervan uit dat de staatssecretaris in dit overleg met de Kamer een goede uitweg zal weten te bieden. Van belang is in ieder geval dat de reacties uit het veld niet worden afgedaan in de trant van: ach ja, het gaat om iets nieuws en het duurt altijd even voordat betrokkenen daaraan gewend zijn. Bedacht moet worden dat door de vele innovaties van de afgelopen jaren de scholen al het nodige hebben moeten verwerken en ook daarom zal het proces van «De Rugzak» nu op een verantwoorde wijze tot een goed einde gebracht moeten worden.

Uit de ingekomen reacties had hij opgemaakt dat ook het punt van de ambulante begeleiding nog niet geregeld is. Er heerst onduidelijkheid over de mogelijkheid om de ambulante begeleiding per 1 augustus a.s. in te zetten, terwijl juist de ambulante begeleiding een belangrijke voorwaarde is voor integratie van het kind in het regulier onderwijs. Hoe zit dit precies?

Inzake het brede cluster 4 had ook hij de vraag of tot een nadere differentiatie kan worden gekomen.

Hij onderschreef de prioriteit die vanuit het veld wordt gegeven aan de totstandkoming van expertisecentra. Deze vormen een belangrijke voorziening voor het bieden van keuzemogelijkheden aan de ouders. Hij ging ervan uit dat ook de staatssecretaris de begeleiding van de ouders in dit geheel van cruciaal belang acht en daarvoor de nodige voorzieningen wil treffen.

Het punt van de indicatiestelling zal in ieder geval zorgvuldig en voorzichtig geregeld moeten worden. Op zichzelf was hij het ermee eens dat de staatssecretaris probeert te komen tot een objectivering van de criteria, maar wanneer het ernaar uit gaat zien dat dit toch niet volledig lukt, is het goed om naar een andere mogelijkheid van indicatiestelling om te zien. In dit verband vroeg ook hij hoe de staatssecretaris denkt over het procedurevoorstel van het 2/3-platform.

Antwoord van de staatssecretaris

Ook de staatssecretaris hechtte veel waarde aan het overleg van vandaag, omdat daarmee gebleken zorgen kunnen worden weggenomen. Bedacht moet worden dat sprake is van een proces dat nog lang niet is afgerond. Zo is er nog geen wet en alleen op dat punt zal dus nog een lange procedure moeten worden gevolgd. In die situatie is het op zichzelf begrijpelijk dat bepaalde zorgen naar voren komen.

In antwoord op de vragen naar de communicatie sinds de conferentie van 1 oktober jl. wees zij erop, dat indertijd bewust is gekozen voor een complexe overlegstructuur. In dat verband is het uitwerkingsoverleg leerlinggebonden financiering ingesteld, een overleg waaraan de officiële overlegpartners (werknemers, werkgevers, ouderorganisaties) deelnemen, met daaraan toegevoegd een vertegenwoordiging van het platform 2/3-onderwijs, van het georganiseerd overleg jeugd en van de Gehandicaptenraad. In dat brede uitwerkingsoverleg wordt gesproken over tal van zaken die te maken hebben met de opbouw van het wetsvoorstel. Bij WSNS en VO/VSO is indertijd op dezelfde manier te werk gegaan. Het gaat in dit overleg om zaken als de positie van de ouders, voorlichting ten behoeve van het regulier en het speciaal onderwijs, indicatiestelling, bestuurlijke modellen, deskundigheidsbevordering, werkgelegenheidsgaranties, bekostigingsregeling, ambulante begeleiding, de positie van de huidige commissies van onderzoek, de schoolsoorten, cluster 4, de rol van de inspectie, het budgettair kader, het wegbereiderswetsvoorstel, pilots e.d. Naast dit uitwerkingsoverleg is voorzien in overlegtafels die zich richten op specifieke onderdelen. De producten van die overlegtafels komen weer terug in het plenaire uitwerkingsoverleg.

Over het punt van de indicatiestelling is er inderdaad vrij lange tijd windstilte geweest. Zij vond dat, achteraf gezien, wel jammer, want hierdoor zijn allerlei misverstanden ontstaan. Anderzijds is er over de indicatiestelling nog geen enkel besluit genomen. Er is al wel het nodige werk verzet op het ministerie, maar dit onderwerp is zeker nog niet definitief afgerond. In dat verband kon zij bevestigend antwoorden op de vraag of het stappenplan dat indertijd aan de Kamer is gezonden, nog wordt aangehouden. Het conceptwetsvoorstel is nog niet aan de Raad van State gezonden, maar naar verwachting zal dat nu binnen enkele weken kunnen gebeuren.

Verheugend vond zij het dat de uitgangspunten van de leerlinggebonden financiering nog volledig door de Kamer worden onderschreven. In de eerste plaats gaat het daarbij om keuzevrijheid van ouders. Dat betekent niet een geforceerde integratie, want als de ouders graag zien dat hun kind naar het speciaal onderwijs gaat, gaat het kind ook naar dat onderwijs. Willen de ouders dat liever niet, dan wordt op basis van onderwijskundige mogelijkheden nagegaan of het haalbaar is dat het kind naar het regulier onderwijs gaat. Het gaat hier dus anders dan bij WSNS; hier zijn het de ouders die beslissen. Overigens stijgt het aantal kinderen dat in het regulier onderwijs geplaatst wil worden, met de dag. Voorheen moest voor 1 september van elk jaar door een school worden opgegeven of ze in aanmerking kwam voor aanvullende formatie. Dat leidde in de praktijk tot de nodige problemen, in het geval een kind na 1 september op de school kwam, en met het oog hierop geldt nu dat een school ook in de loop van een schooljaar een aanvraag voor aanvullende formatie kan indienen. Mede daardoor is het aantal aanvragen sterk gestegen. Inmiddels ligt het op 20%, terwijl het streefbeeld in «De Rugzak» 25% bedraagt.

Het wetsvoorstel dat in voorbereiding is, zorgt er ook voor dat de procedures voor het aanmelden van kinderen verhelderd worden. Beseft moet worden dat lang niet iedere school kinderen met een toch ernstige handicap adequaat kan opvangen. Het lijkt ook niet zo verstandig om ernaar te streven dat alle scholen dit kunnen, gezien de goede voorzieningen voor speciaal onderwijs die er op vele plaatsen in Nederland zijn. Er wordt daarom uitgegaan van het «ja, mits»-principe: het kind kan naar het regulier onderwijs, mits aan een aantal condities kan worden voldaan. Dat laatste kan niet altijd, maar door technische voorzieningen en technologische ontwikkelingen, vooral op het vlak van computertechnologie, is er wel steeds méér mogelijk. In dat verband is het belangrijk om niet achter de feiten aan te lopen, maar ervoor te zorgen dat het systeem van goed onderwijs voor allen bestand is tegen nieuwe ontwikkelingen.

De vraag is nu hoe verder dient te worden gegaan in het kader van een ingewikkelde procedure. Het scharnierpunt wordt hierbij, zo vond de bewindsvrouwe, niet gevormd door het expertisecentrum. Dat kan immers bestuurlijk geregeld worden, met inbegrip van afspraken over de vraag hoe in de regio zorg op maat wordt geboden voor alle leerlingen die dat nodig hebben. Als scharnierpunt zag zij wel de indicatiestelling en het is niet goed mogelijk om alvast allerlei andere zaken ter hand te nemen en de indicatiestelling voorlopig te laten liggen. Het gaat hier om een niet-gebudgetteerd systeem (er kan namelijk rechtens aanspraak op worden gemaakt) en in zo'n systeem is altijd een slagboomfunctie nodig die ook geobjectiveerd kan worden, in de zin van rechtsgelijkheid voor alle betrokkenen en het vermijden van «doelgroepvervuiling». Juist met het oog hierop zijn indertijd voor WSNS (overigens op voorstel vanuit de Kamer zelf) regionale verwijzingscommissies ingesteld. In het kader van de Wet primair onderwijs wordt nu ook toegewerkt naar een gebudgetteerd systeem, waarbij ieder samenwerkingsverband naar rato van het aantal leerlingen een vast bedrag voor zorg krijgt, en in zo'n «selfsupporting» systeem kunnen de schoolcommissies van onderzoek weer een eigen WSNS-beleid ontwikkelen. Ook bij VO/VSO is een slagboomfunctie ingevoerd ten aanzien van de toegang tot het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs. Het is de bedoeling om uiteindelijk ook voor de toegang tot het leerwegondersteunend onderwijs tot een gebudgetteerd systeem te komen, afhankelijk van de ervaringen die worden opgedaan. Voor de toegang tot het praktijkonderwijs zal er volgens de betreffende wet altijd een slagboom blijven.

In feite gaat het bij «De Rugzak» om eenzelfde discussie. Eerst moet worden bepaald of een leerling toegang heeft tot het systeem van «De Rugzak» en daarna komt de vraag naar de zorgvoorzieningen ten behoeve van de leerling aan de orde. De staatssecretaris beklemtoonde dat het voor de overheid nodig is om bij systemen die nooit «selfsupporting» kunnen zijn, consensus te hebben over de vraag wie toegang tot het systeem heeft. Zij wees in dit verband ook op de weglek die er op dit moment is vanuit het WSNS-circuit naar cluster 4. Het is daarom nodig dat in overleg met alle betrokkenen criteria worden ontwikkeld aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of een leerling valt onder het WSNS-circuit, dan wel onder het beleid van «De Rugzak».

Hierop aansluitend ging zij in op de opmerkingen over Smets & Hover. Zij bestreed dat het de bedoeling zou zijn dat dit bureau zelf allerlei zaken gaat ontwikkelen zonder dat het veld zich daarin kan herkennen. Wel is bij het onderzoek van drie hoogleraren naar de gang van zaken in de praktijk gebleken, dat er bij dezelfde soort instituten onderling nogal wat verschillen in toelatingsbeleid zijn. Aan de hand hiervan is door Smets & Hover zo goed mogelijk de status quo vastgelegd. Vervolgens is aan de hand van simulaties van bestaande casuïstiek nagegaan hoe de zaken die door Smets & Hover zijn vastgelegd, passen op de bestaande praktijk. Daarbij is voor sommige onderwijstypen gebleken dat een en ander goed overeen komt, terwijl dat voor andere onderwijstypen veel minder blijkt te gelden. Zo blijkt de score voor bijvoorbeeld onderwijs aan langdurig zieken maar 50% te zijn, terwijl voor andere soorten (bijvoorbeeld onderwijs aan epileptische kinderen) geldt dat circa 100% van de bestaande praktijk overeenkomt met hetgeen door Smets & Hover is vastgelegd. Met de organisaties wordt dit nu verder doorgesproken.

Bedacht moet worden dat het nauwelijks mogelijk is om hier op papier goed uit te komen. Hetzelfde was te zien in de jeugdzorg, waar jarenlang is geprobeerd om het op papier eens te worden over het ene loket voor de toegang tot de jeugdzorg. Daar is men, al pratend, niet uitgekomen en daarom is ervoor gekozen om het in de praktijk te gaan beproeven. Ditzelfde wordt nu gedaan met het «Rugzak»-beleid. De pilots worden dan ook bijzonder belangrijk, omdat daaruit zal blijken welke problemen er in de praktijk kunnen zijn als met het systeem gewerkt wordt. De toegang tot het systeem moet in ieder geval objectief geregeld worden en dat is pas mogelijk nadat met de pilots ervaring is opgedaan. Bij wijze van voorbeeld wees de staatssecretaris erop dat nu wel op papier is gezet dat bij een bijzonder ingewikkelde situatie de indicatiestellingsperiode kan worden verlengd met drie maanden en daarna nogmaals met drie maanden, maar dat het niet mogelijk is om precies op papier te zetten om welke ingewikkelde situaties het hier dan zou gaan.

In dit verband merkte zij op dat het wetsvoorstel zelf alleen enige grote lijnen van de indicatiestelling zal regelen. De precieze vormgeving van de indicatiestelling wordt verder bij algemene maatregel van bestuur geregeld. Het is dus niet nodig om te wachten met het voorleggen van het wetsvoorstel aan de Raad van State totdat de uitkomsten van de pilots bekend zijn.

Het wetsvoorstel gaat uit van een onafhankelijke landelijke indicatiecommissie met voor iedere provincie een afzonderlijke kamer. Dat wekt wellicht de indruk dat die indicatiecommissie al het werk zelf zal gaan doen en op zichzelf is het ook terecht dat veel instituten erop wijzen dat hiervoor zeer veel expertise nodig is, maar zij had er in het gesprek op gewezen dat de landelijke commissie met haar kamers uiteraard ook gebruik zal maken van de nu bij de schoolcommissies van onderzoek aanwezige deskundigheid. Verder vond zij het niet terecht om ervan uit te gaan dat een toetsing achteraf door een landelijke commissie minder ingewikkeld en minder bureaucratisch zal zijn dan een toetsing vooraf, want ook een toetsing achteraf moet gebeuren aan de hand van criteria, net zoals een toetsing vooraf. Zij erkende overigens dat het op dit moment nog enigszins «praten in een vacuüm» is. Daarnaast geldt inderdaad dat het bewerkstelligen van een omslag van aanbodfinanciering naar vraagfinanciering een zeer ingewikkeld proces vergt. De autonomie wordt bij de ouders gelegd, ook bij ouders die in feite niets te maken willen hebben met instituten, en zij kunnen laten beoordelen of hun kind in aanmerking komt voor de extra rechten die de ouders kunnen verzilveren. Verder moet worden bedacht dat een indicatiecommissie geen zorgplan maakt; zo'n plan wordt gemaakt door de school (een speciale of een reguliere) waar de leerling komt. Vaak doen scholen dat in onderling overleg, maar dat hoeft niet zo te zijn, want dat hangt sterk af van de aard van de handicap. In ieder geval geldt dat de ouder een traject kiest. Afhankelijk van de keuze van de ouder zijn er meer of minder actoren. Het is daarom niet mogelijk om altijd een commissie van onderzoek van een school voor speciaal onderwijs in te schakelen, want sommige ouders wenden zich rechtstreeks tot een school voor regulier onderwijs.

Ter illustratie wees de bewindsvrouwe in dit verband op de discussie met de instituten voor visueel gehandicapten. Zij stellen dat het bij hen nu goed loopt. Dat is inderdaad het geval, maar het primaat voor de ingang, dat nu nog vooral bij de instituten ligt, komt straks bij de ouders te liggen.

Verder beklemtoonde zij nog eens dat goed onderscheid moet worden gemaakt tussen de slagboomfunctie voor het systeem en de zorgplannen. Het is steeds aan de school om een zorgplan op te stellen, waarin wordt opgenomen wat er moet gebeuren om de leerling verantwoord onderwijs te geven. Aan die autonomie van de school wordt op geen enkele manier getornd. Wat de slagboomfunctie betreft, die hier dus los van staat, geldt op dit moment dat de leerling pas toelaatbaar is in het 2/3-onderwijs als de eigen commissie van onderzoek daar een oordeel over heeft gegeven. Uiteraard blijft dit gelden totdat de wet op dit punt is gewijzigd. De pilots hebben tot doel om indicatoren te ontwikkelen waarmee het nieuwe fenomeen van de onafhankelijkheid tot zijn recht kan komen. Daarbij maakt het niet uit of de toetsing vooraf of achteraf plaatsvindt; er zijn altijd indicatoren nodig die geabstraheerd zijn van de commissies van onderzoek van de scholen zelf, anders kan er nooit tot een objectieve beoordeling worden gekomen. Na de in een vorig overleg met de Kamer gemaakte afspraak over de pilots zijn de scholen via Uitleg opgeroepen om daarin te participeren en inmiddels hebben 23 scholen, vooral binnen de clusters 2, 3 en 4, zich hiertoe bereid verklaard. Het is iedereen duidelijk dat het hier gaat om een zeer ingewikkelde materie en het is nu de bedoeling om met de pilots na te gaan, zónder enige vooropgezette mening, of en, zo ja, hoe tot een werkbaar systeem kan worden gekomen. De bewindsvrouwe zegde toe om de Kamer halfjaarlijks te rapporteren over de voortgang van en de ervaringen met de pilots. Overigens had zij verleden week met het 2/3-platform een gesprek gehad over de ideeën van het platform en daarbij de afspraak gemaakt om het samenspel van de slagboomfunctie met de schoolcommissies van onderzoek verder te gaan uitwerken.

Hierop aansluitend merkte zij nogmaals op dat het bij «De Rugzak» gaat om een open, dus niet-gebudgetteerd systeem, waarin individuele rechten worden verleend. Dat betekent o.a. een veel beter perspectief op het verdwijnen van de huidige wachtlijsten. In zo'n systeem is objectivering echter onontbeerlijk en in het komende jaar zal moeten blijken of daar een sluitend geheel voor opgezet kan worden. Het alternatief is dat het huidige systeem, inclusief wachtlijsten, blijft bestaan, terwijl het leidt tot ontevreden ouders (omdat de rechten dan maar maximaal vijf jaar gelden) en tot ontevreden instituten, omdat deze niet mogen uitbreiden of hun bedden dreigen te verliezen.

De bewindsvrouwe wees er vervolgens in verband met de pilots op, dat voorwaarde voor het kunnen meedoen aan de pilots is dat de school al in een cluster zit. Dat betekent vanzelf al een betrokkenheid van de regionale expertisecentra. Verder zegde zij toe dat bij de pilots ook nader zal worden bezien of het nog verschil maakt wanneer de toetsing vooraf, dan wel achteraf plaatsvindt. Zij ging er zelf van uit dat dit niets uitmaakt, maar zij stelde zich graag open voor een eventuele andere uitkomst. Nu de scholen die zich voor de pilots hebben aangemeld, dat hebben gedaan onder de premisse van een landelijke indicatiecommissie, was zij voornemens om ook nog een aantal andere scholen uit te nodigen.

Daarnaast merkte zij op dat de pilots vier jaar zullen lopen. Dat heeft ook gevolgen voor de vormgeving van de wet.

Het is van het begin af aan de bedoeling geweest om ouders het recht op een «second opinion» te geven.

Sommige instituten hebben van oudsher het recht om ambulante begeleiding te leveren, andere instituten, bijvoorbeeld het ZML, hebben dat recht niet gekregen. Dat geeft in de praktijk problemen. Bij wijze van voorbeeld noemde zij een leerling die begint in het regulier onderwijs. Die basisschool kan dan extra formatie krijgen; 0,2 formatieplaats per leerling. Als het na een jaar of vier toch niet meer lukt in het reguliere onderwijs met die leerling, hetgeen vooral bij verstandelijk gehandicapten nogal eens voorkomt, en die leerling naar het ZML gaat, heeft de reguliere basisschool een probleem met wachtgeld en groeit het ZML. De staatssecretaris zou dan ook graag zien dat het expertisecentrum in staat zou zijn om zelf technische voorzieningen te treffen en om gespecialiseerde leerkrachten die werken in het regulier onderwijs, in te zetten voor ambulante begeleiding. Punt is wel dat daarvoor wetswijzigingen nodig zijn. Daarnaast had zij inmiddels bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aandacht gevraagd voor de enorm bureaucratische GAK-procedures voor het verkrijgen van apparatuur, waarbij het GAK zich in feite ook nog bemoeit met inhoudelijke onderwijsaspecten.

Ten aanzien van het zeer ingewikkelde cluster 4-veld is afgesproken om nog eens grondig uiteen te rafelen welke aspecten hier allemaal spelen. Het deed haar dan ook deugd dat vooral uit cluster 4 veel aanmeldingen zijn gekomen voor de pilots.

Zij onderkende dat zich binnen de diverse clusters ook kinderen met multiple problemen bevinden. Ook is duidelijk dat sommige kinderen méér zorg nodig hebben dan anderen. Als meer lichter gehandicapte kinderen naar het regulier onderwijs gaan, leidt dat voor de instituten tot zorgverdichting. Met het oog hierop is aan prof. Rispens indertijd gevraagd om na te gaan of het systeem kan worden verfijnd, in de zin van: hoe zwaarder de zorg, des te groter het budget. 80% van het huidige IOBK valt binnen cluster 4. Nu de Wet primair onderwijs een feit is geworden, is het urgent om binnen dit cluster snel tot afspraken te komen, om ervoor te zorgen dat er in iedere regio voor zeer jonge kinderen voldoende aanbod is.

In reactie op de vraag over de brief van 18 maart inzake de wegbereiders wees de bewindsvrouwe erop dat de wegbereiders vergelijkbaar zijn met de regievoerders in het VBO/MAVO-traject. Er blijkt in toenemende mate in het veld behoefte te zijn aan communicatie en uitleg en daarom is besloten om daar twee mensen voor vrij te stellen. Het gaat om een faciliteit waarvan gebruik kán worden gemaakt. Het hoeft dus niet, maar de praktijk heeft geleerd dat er veel behoefte is aan dit soort gesprekspartners.

Als vertrekpunt wilde zij kiezen dat ouders zelf in staat zijn om keuzes voor hun kinderen te maken, zij het dat daar uiteraard goede voorlichting bij hoort. Zij wilde niet toe naar eenzelfde soort situatie als bij het persoonsgebonden budget in de zorg, omdat die de nodige bureaucratie met zich brengt.

Nadere opmerkingen

Mevrouw Liemburg (PvdA) vroeg, nu de staatssecretaris de wegbereiders heeft vergeleken met de regievoerders in het VBO/MAVO-traject, om een precisering van de positie van de wegbereiders. De regievoerders hebben zich immers zeker niet uitsluitend beziggehouden met hulpverlening en voorlichting, maar zijn door het veld hier en daar ook wel degelijk ervaren als mensen met een missie die ze met vrij harde hand probeerden te realiseren. Daarnaast vroeg zij op welke wijze mogelijke pilots zullen worden geselecteerd. Er is nog geen wet en daarom is er het risico dat met de selectie van pilots in feite al een bepaalde richting wordt ingeslagen terwijl van tevoren niet vaststaat dat dit de juiste richting is. Er is zelfs nog geen zekerheid dat een objectieve beoordeling echt mogelijk is.

De heer Bremmer (CDA) drong erop aan dat de staatssecretaris de vandaag gedane toezeggingen, waar hij waardering voor had, in een brief vastlegt en deze binnen enkele dagen aan de Kamer zendt. Dan weet ook het veld precies waar het aan toe is. Bovendien kan in die brief nog nader worden ingegaan op de brieven van o.a. het 2/3-platform.

Mevrouw Lambrechts (D66) steunde dit pleidooi, terwijl ook de heer Rabbae (GroenLinks) dat deed. Deze kon zich bovendien voorstellen dat de nu voor ogen staande invoeringsdatum van de wet naar later wordt verschoven, nu het komende jaar een aantal pilots gaan plaatsvinden.

De staatssecretaris wees erop dat in het indertijd besproken stappenplan al is aangegeven dat per 1 augustus 1998 begonnen zou worden met pilots. Verder is in de circulaire van 25 maart al aangegeven aan welke voorwaarden de pilots dienen te voldoen.

Zij zegde de door de heer Bremmer en anderen gevraagde brief over de gedane toezeggingen graag binnen enkele dagen toe, maar het was haar niet mogelijk om op zo korte termijn ook al een nadere uitwerking te geven aan de ideeën van het 2/3-platform. Dit platform heeft zelf ook nog geen begin van een uitwerking gegeven.

Tot slot herinnerde zij eraan dat er aanvankelijk van is uitgegaan dat per 1 augustus 1998 zou kunnen worden begonnen met het rugzakjesbeleid, in het kader van een gefaseerde invoering gedurende de periode 1998–2002. Later is onderkend dat die datum niet haalbaar was en toen is gekozen voor 1 augustus 1999 als begindatum. Die datum is ook in het conceptwetsvoorstel opgenomen. Voorlopig wilde zij daaraan vasthouden, ook al omdat er reeds pilots lopen, o.a. het dovenproject in Oost-Nederland en Zuid-Limburg. Als nu alles naar een veel latere datum wordt verschoven, is de kans op onenigheid met ouders zeer groot. Er zijn trouwens nu al ouders die een beroep op de rechter doen. Zij wilde daarom toch althans énige spoed betrachten met de modernisering van dit deel van het onderwijs, maar daarbij ook verstandig te werk gaan en lering trekken uit ervaringen die worden opgedaan met o.a. de pilots.

De voorzitter van de commissie,

M. M. H. Kamp

De griffier van de commissie,

Mattijssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M.M.H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J.M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA).

Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk, Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Rehwinkel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).

Naar boven