nr. 73
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 19 augustus 1998
Naar aanleiding van het stenografisch verslag van 9 juni jl., waarin door
de heren Rouvoet, De Wit en Van Boxtel vragen zijn gesteld over beveiliging
door particuliere beveiligingsorganisaties en de inzet van politie,
bericht ik u, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
als volgt.
De heer Rouvoet stelt naar aanleiding van het programma Netwerk de beveiliging
van woonwijken door particuliere beveiligingsorganisaties aan de orde. Tijdens
de Tweede Kamerbehandeling van het wetsvoorstel particuliere beveiligingsorganisaties
en recherchebureaus heb ik aangegeven dat particuliere beveiligingsorganisaties
hun beveiligingswerkzaamheden uitvoeren in de private sector of de semi-publieke
sector.
Het uitoefenen van toezicht in het publieke domein, is een exclusieve
taak van de overheid. Activiteiten van particuliere beveiligingsorganisaties
richten zich bij uitstek op particuliere doelen. De algemene surveillance
wordt niet tot de taak van een particuliere beveiligingsorganisatie gerekend.
Voor dergelijke werkzaamheden wordt aan een particuliere beveiligingsorganisatie
geen vergunning verstrekt en zodra zij zich daarmee inlaat wordt tegen haar
bestuursrechtelijk opgetreden.
Het voorgaande wordt verwoord in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel
«Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus»
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1993–1994, 23 478, nr. 3) en het vormt
één van de uitgangspunten van het kabinet inzake toezicht, verwoord
in de door mij en mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken ondertekende brief
van 4 november 1996 aan de Tweede Kamer. Vermenging van taken dient te worden
voorkomen. Hoewel samenwerking tussen politie en beveiligingsorganisaties
met behoud van eigen taak en verantwoordelijkheden van groot belang is, kan
het werk van particuliere organisaties niet een vervanging zijn van het werk
van de politie, gelet op de verschillende belangen die zij dienen.
De vragen van de heer De Wit raken het zelfde thema als de vragen die
door enige van uw leden zijn gesteld naar aanleiding van de inzet van politiefunctionarissen bij een voetbaltoernooi in Arnhem op 4 en 5
augustus 1998. Bij de beantwoording daarvan zullen de vragen van de heer De
Wit worden betrokken.
Wat betreft de vraag van de heer Van Boxtel over de voortgang inzake de
voorbereiding op het EK 2000 verwijs ik naar de brief van 24 juni 1998 van
de minister van Binnenlandse Zaken (25 600-VII, nr. 44). Zoals in die
brief reeds is aangegeven zal Uw Kamer na de zomer hierover separaat worden
geïnformeerd. Dit zal geschieden mede naar aanleiding van een dan afgeronde
evaluatie van het verloop van het WK 1998 in Frankrijk en de leermogelijkheden
voor het EK 2000.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals