25 600 VI
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 1998

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 3 november 1997

Inleiding

Graag bericht ik u over de wijze waarop uitvoering is gegeven aan mijn toezegging, gedaan in uw Kamer (Handelingen II, 21 november 1996, pp. 29–2340, 2341), om met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) in overleg te treden over de invoering van een wettelijk verbod voor advocaten om rechter-plaatsvervanger te zijn in het arrondissement waar zij als advocaat staan ingeschreven, en eventueel een dergelijk verbod voor officieren van justitie.

Het overleg met de NVvR over deze – de rechtspositie rakende – kwestie heeft op 23 oktober jl. plaatsgevonden. Ter voorbereiding daarop werd de hierna beschreven procedure gevolgd.

Consultatie

Nadat op mijn ministerie onderzoek was verricht naar de praktische en financiële consequenties van een mogelijk wettelijk verbod en de meest wenselijke vormgeving daarvan is een eerste ambtelijk concept-wetsvoorstel met enkele betrokkenen uit het veld besproken. Een bijgesteld concept is vervolgens op 25 augustus 1997 met verzoek om commentaar gezonden naar de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, de vergadering van presidenten van de appèlcolleges, de vergadering van rechtbankpresidenten, de Kring van kantonrechters, de Nederlandse Orde van Advocaten en het college van procureurs-generaal.

Dit concept voegde, samengevat, aan artikel 44 Wrra de volgende regels toe. Een plaatsvervanger kan niet tevens advocaat, procureur, notaris of andere rechtsbijstandverlener zijn in hetzelfde rechtsgebied. Een uitzondering wordt gemaakt voor raio's en buitenstaanders in opleiding. De ongeschreven regel, dat een advocaat als plaatsvervanger niet «zit» op de zaken van eigen cliënten of van die van een kantoorgenoot, wordt gecodificeerd. Leden van het openbaar ministerie die tevens kantonrechter-, rechter- of raadsheer-plaatsvervanger zijn mogen als rechter geen strafzaken behandelen.

Van alle geconsulteerden, met uitzondering van de Kring van kantonrechters, is schriftelijk commentaar ontvangen. Daarnaast is van Mr H. F. van den Haak in zijn hoedanigheid van functioneel voorzitter van de notariële tuchtkamer van het Gerechtshof Amsterdam een specifiek op die kamer betrekking hebbend commentaar ontvangen.

Met uitzondering van de procureur-generaal bij de Hoge Raad, die het voorstel een goed begin acht van een meer uitputtende wettelijke regeling van onverenigbaarheden, blijkt geen van de geconsulteerden positief over het concept-wetsvoorstel. De beide presidentenvergaderingen menen dat het concept-wetsvoorstel niet tot het gewenste doel leidt. Bovendien stellen zij – los daarvan – dat de totale werklast met vaste rechters moet kunnen worden opgevangen; reden waarom het plaatsvervangerschap – anders dan voor opleidingsdoeleinden – beter helemaal zou kunnen worden afgeschaft. Zoals reeds bekend uit de media, is de Nederlandse Orde van Advocaten van mening dat het wetsvoorstel een te drastisch middel is om een kwaal te bestrijden waarvan de symptomen onvoldoende zijn vastgesteld. Als alternatief stelt men een gedragscode voor, op te stellen in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Door de Orde is publiekelijk herhaaldelijk de vrees uitgesproken dat een substantieel deel van de advocaten/plaatsvervangers hun plaatsvervangerschap direct zou opzeggen als het wetsvoorstel in deze vorm zou worden doorgezet.

Overleg met de NVvR

Van de vele suggesties uit de commentaren tot technische verbetering is dankbaar gebruik gemaakt, waarna een nieuw concept-wetsvoorstel is geagendeerd voor het SORM van 14 oktober 1997. Het wetsvoorstel is daar oriënterend besproken. De NVvR stelde zich op een standpunt, vergelijkbaar met dat van de presidentenvergaderingen. Een vervolgbespreking tussen de NVvR en mij vond plaats op 23 oktober 1997.

Tijdens dat vervolgoverleg is gezamenlijk geconstateerd, dat de ontwikkeling van de discussie het noodzakelijk maakt de kwestie in een breder perspectief te plaatsen. Het probleem van de schijn van partijdigheid dan wel incompatibiliteit speelt in meer situaties dan in die waarop het wetsvoorstel betrekking heeft. Voorts is de inzet van plaatsvervangers om structurele tekorten aan beroepsrechters op te vangen onwenselijk uit een oogpunt van kwaliteit en toenemende professionalisering van de rechtspraak. De rechtspleging mag niet afhankelijk zijn van de inzet van rechters-plaatsvervangers. Die inzet zal daarom geleidelijk moeten worden teruggedrongen. Het instituut rechter-plaatsvervanger als zodanig behoeft daarvoor niet te worden afgeschaft; het gaat erom dat het feitelijk inzetten van plaatsvervangers op termijn wordt beperkt tot de oorspronkelijke doeleinden, te weten opleiding, bepaalde (super)specialismen (zoals octrooien notarieel tuchtrecht) en vervanging bij afwezigheid. Deze overwegingen hebben geleid tot de volgende afspraken met de NVvR:

1. Het concept-wetsvoorstel d.d. 16-9-1997 tot aanvulling van de Wrra met enige regels omtrent de uitoefening van het rechter-plaatsvervangerschap wordt aangehouden.

2. Met ingang van 1-1-1998 zal worden gestart met de afbouw van de inzet van rechters-plaatsvervangers in de mate dat daarvoor door mij financiële middelen beschikbaar worden gesteld en dit organisatorisch en personeelstechnisch mogelijk is. Daarover zal nader overleg met de presidenten van de gerechten en de NVvR worden gevoerd.

3. De NVvR zal mij op korte termijn een voorstel doen voor een aantal gemeenschappelijke uitgangspunten ter beantwoording van de vraag welke categorie plaatsvervangers welke zaken (niet) mag behandelen.

4. Ik zal nader onderzoek doen naar de verschillende vormen waarin zich problemen met onverenigbaarheden kunnen voordoen (o.a. bijv. ook bij deeltijd-rechters met een andere deeltijdbaan) en de consequenties die dat moet hebben.

5. Ik zal, mede op grond van de inzichten, voortvloeiende uit het bovenstaande, bezien of een wettelijke regeling wenselijk is en zo ja, in welke vorm.

Overigens zal ook aan de Nova verzocht worden om, zoals zij reeds heeft aangeboden, een voorstel te doen voor een gedragscode met uitgangspunten als hierboven bedoeld onder 3.

Uitvoering en bekostiging

Over de precieze modaliteiten van de afbouw van de inzet van plaatsvervangers zal met de NVvR nog nader overleg plaatsvinden.

Inmiddels is in het Arbeidsvoorwaardenakkoord RM 1997–1999 met de rechterlijke macht ruimte gecreëerd door de mogelijkheid van afkoop van een beperkt aantal vrije dagen per fte, om reeds per 1 januari 1998 een aanvang te maken met de afbouw van de inzet van rechters-plaatsvervangers. Voorts kan uit het bestaande budget voor de rechter-plaatsvervanger gebruik worden gemaakt van bijv. de inzet van gepensioneerde rechters en officieren van justitie. Ook zal worden bezien in hoeverre de inzet van vaste rechters kan worden geflexibiliseerd, zodat gerechten elkaar in piekperiodes bij kunnen staan.

Met de minister van Financiën zal nader overleg moeten plaatsvinden over de financiering van het met de herziening van het stelsel van de rechter-plaatsvervanger gemoeide bedrag van enige tientallen miljoenen guldens.

Slot

Bovengeschetste aanpak van de – verbrede – problematiek levert naar mijn oordeel een goede bijdrage aan de zo belangrijke verdere verbetering van de kwaliteit en de professionaliteit van de rechtspraak. Daarmee zal in materiële zin de situatie worden bereikt die zowel door uw Kamer als door mij wordt voorgestaan. Van de voortgang rond de uitvoering van de gemaakte afspraken zal ik u op de hoogte houden.

Een afschrift van deze brief zend ik ter kennisneming aan alle bovengenoemde geconsulteerden, de NVvR en de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven