Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25600-V nr. 13 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25600-V nr. 13 |
Vastgesteld 28 november 1997
Ter voorbereiding van de begrotingsbehandeling heeft de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 de volgende vragen aan de regering voorgelegd. De regering heeft de vragen bij brief van 27 november 1997 beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Welke concrete resultaten en beleidsvoornemens heeft de top tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten op 28 mei 1997 opgeleverd? (blz. 3)
Tijdens de halfjaarlijkse EU-VS topontmoeting van 28 mei jl. in Den Haag is de balans opgemaakt van de samenwerking in het kader van de «New Transatlantic Agenda» (NTA) gedurende de voorgaande vijf maanden. Onder meer konden daarbij de volgende resultaten worden geboekt (zie tevens de pagina's 20 en 21 van de Memorie van Toelichting):
– een akkoord over verbeterde controle op de verspreiding van chemische voorlopers van synthetische drugs;
– een akkoord over douanesamenwerking ter bestrijding van fraude en facilitering van de handel;
– belangrijke vooruitgang in de onderhandelingen over een «Mutual Recognition Agreement» (MRA) inzake wederzijdse erkenning van normen en standaarden, kort hierna leidend tot ondertekening van het akkoord;
– nauwere samenwerking met betrekking tot mondiale uitdagingen (waaronder internationale criminaliteit, terrorisme en drugshandel);
– een voorstel tot een gezamenlijke jaarlijkse prijs voor personen, gemeenschappen en niet-gouvernementele organisaties in Oost-Europa en de voormalige Sovjet-Unie, actief op het gebied van de bevordering van de democratie aldaar.
Met betrekking tot het tijdens de topontmoeting geformuleerde brede scala aan beleidsvoornemens werd afgesproken in het bijzonder aan de volgende op korte termijn vervolg te geven:
– intensieve samenwerking tussen de EU en de VS in de WTO-onderhandelingen inzake een akkoord over financiële diensten;
– afsluiten van de onderhandelingen over een Wetenschaps- en Technologie akkoord;
– verdere ontwikkeling van het concept van een «Transatlantic Market Place», waarin een belangrijke rol is weggelegd voor de aanbevelingen voortvloeiend uit de «Transatlantic Business Dialogue»;
– in kaart brengen van nieuwe vraagstukken die zich voordoen naar aanleiding van de snelle opkomst van de electronische handel;
– ondersteuning van initiatieven voortvloeiend uit de Transatlantische «people-to-people» Conferentie te Washington van 5 en 6 mei 1997;
– stroomlijning van ambtelijke consultaties op buitenlandspolitiek terrein.
Op welke wijze kunnen de landen die in eerste aanleg deel uitmaken van de EMU bevorderen dat de EMU niet als een splijtzwam gaat werken binnen de EU? Welke rol ziet de regering hier voor Nederland weggelegd? Kan de regering dit nader toelichten? (blz. 3)
Wanneer niet alle lidstaten zullen kunnen deelnemen aan de EMU behoeft dit de samenhang in de Europese Unie niet te verstoren. In de visie van de regering zal de EMU voordelen bieden voor alle lidstaten. De in eerste instantie niet tot de kopgroep behorende lidstaten zullen ernaar streven zich op termijn bij de kopgroep te kunnen voegen. De verdergaande financieel-economische convergentie die hiervoor nodig zal zijn, zal door de EMU-landen ondersteund worden.
Allereerst zal dit geschieden door middel van het nieuwe wisselkoersstelsel, het ERM-II. In het kader van dit nieuwe mechanisme zullen de landen die niet onmiddellijk deelnemen aan de EMU, hun munten koppelen aan de Euro. De koers van deze munten met de Euro zal zowel door de Centrale Bank van de betrokken lidstaat als door de ECB worden ondersteund, dit laatste onder voorwaarde dat dit het beleid van de ECB gericht op prijsstabiliteit niet doorkruist.
Voorts zal het proces van multilateraal toezicht worden voortgezet. Dit betekent dat in het kader van de globale richtsnoeren het beleid van de betrokken lidstaten gericht op convergentie geëvalueerd zal blijven worden.
Ook zullen deze landen deelnemen aan het stabiliteitspact. Van hen zal worden gevraagd convergentierapporten te blijven opstellen, gericht op een zo spoedig mogelijke reductie van buitensporige overheidstekorten tot onder het in het Verdrag van Maastricht bepaalde niveau. Uiteraard zal er in het geval van de niet-deelnemende lidstaten geen sprake zijn van sancties op buitensporige tekorten.
Door middel van dit beleid gericht op voortgaande convergentie zullen de EMU-landen bevorderen dat de nog niet-deelnemende landen zo spoedig mogelijk kunnen toetreden.
Vanzelfsprekend zal Nederland dit proces sterk ondersteunen. Nederland heeft zich in het verleden, onder andere bij de onderhandelingen over het stabiliteitspact, altijd sterk gemaakt voor betrokkenheid van de nog niet deelnemende lidstaten. Nederland heeft er in dit kader op aangedrongen dat het stabiliteitspact ook op deze landen betrekking zou hebben.
Op welke wijze zou de effectiviteit van het mensenrechtenbeleid bevorderd kunnen worden? (blz. 4)
Het mensenrechtenbeleid is gericht op daadwerkelijke naleving van internationale verdragen inzake mensenrechten en aanvaarding – door alle Staten – van internationaal toezicht op die naleving. Daarnaast worden mensenrechtenschendingen zowel bilateraal als multilateraal aan de orde gesteld, en mogelijkheden gezocht voor samenwerking om schendingen te voorkomen. Een gezamenlijke inspanning met andere internationale actoren en met de «civil society», over en weer, is gewenst. Dit behelst ook aandacht voor het vergroten van het maatschappelijk draagvlak voor de eerbiediging van mensenrechten.
Is de Nederlandse inzet voor vrije markttoegang van de MOL's ongeclausuleerd? (blz. 4)
Ja.
Is de regering voornemens aan het geconstateerde belang van de hervorming van de produktiestructuur en een versterking van de sociale infrastructuur consequenties te verbinden als het gaat om bilaterale OS? Wordt dit vertaald in zogenaamde toetsingscriteria? Zo nee, wat is de waarde van deze opmerking? (blz. 4)
Het kabinet is inderdaad van plan voor de bilaterale ontwikkelingssamenwerking consequenties te verbinden aan het verband tussen een goed macro-economisch beleid, de hervorming van de produktiestructuur en een versterking van de sociale infrastructuur. Dit zal tot uiting komen in meer aandacht voor de sociale infrastructuur (20/20-initiatief) en, dientengevolge, een evenwichtiger verdeling van de middelen over de verschillende aandachtsvelden.
Toetsing van zowel sociaal als economisch hervormingsbeleid maakt al deel uit van het beoordelingskader voor de vaststelling van de samenstelling van bilaterale samenwerkingsprogramma's. Additionele toetsingscriteria zijn niet nodig.
Waar is de buitengewoon positieve beoordeling van de regering over de resultaten van de herijking op gebaseerd? Kan dit nader worden geconcretiseerd? Hebben zich in de herijkingsexercitie ook problemen voor gedaan? Zo ja, welke en hoe zijn of worden die opgelost? (blz. 5)
De regering is van mening dat de genomen besluiten inzake de herijking tot bemoedigende resultaten hebben geleid. Deze vormen een aansporing om op de ingeslagen weg voort te gaan.
In het kader van de herijking werden in concrete zin voorwaarden en instrumenten geschapen teneinde de samenhang, samenspel en slagkracht met betrekking tot het buitenlandbeleid te vergroten. Hierbij kan gewezen worden op de instelling van een onderraad van de Ministerraad, de Raad voor Europese en Internationale Zaken (REIA), aan de instelling van een tweede ambtelijk voorportaal, te weten de Coördinatie Commissie voor Internationale Aangelegenheden (CoRIA) voor de REIA/IA naast de reeds bestaande Coördinatie Commissie voor Europese Integratie en Associatieproblemen (CoCo / CoCoHan) als ambtelijk voorportaal van de REIA/EA. Tevens kan gewezen worden op de totstandkoming van regiobeleidsdocumenten en binnenkort ook landenbeleidsdocumenten, aan de creatie van de HGIS en aan de introductie van één centrale regiostructuur op het departement van Buitenlandse Zaken waar het regiobeleid voorheen verschot was georganiseerd in de Directoraten-Generaal Politieke Zaken en Internationale Samenwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken alsmede in het Directoraat-Generaal Buitenlands Economische Betrekkingen van het Ministerie van Economische Zaken. Ook kan gewezen worden op plaatsing van ambtenaren van Economische Zaken op Buitenlandse Zaken. Tekenend voor de nauwere samenwerking tussen BZ en EZ is bijvoorbeeld ook dat de Directeur-Generaal van de Buitenlandse Economische Betrekkingen (BEB) van EZ en zijn plaatsvervanger lid zijn van het wekelijkse hoogste ambtelijke beraad op BZ, te weten het zogenaamde SG/DG-beraad. De Directeur-Generaal Regiobeleid van BZ neemt deel aan het Buitenland-beraad van EZ.
De instelling van de HGIS en de afgesproken procedures voor de besluitvorming dwingen in zekere zin nauwere samenwerking en coördinatie tussen de desbetreffende ministeries af, omdat de HGIS een integrale afweging van beleidsprioriteiten voor buitenlanduitgaven van de rijksoverheid als geheel mogelijk maakt. Voorheen was hiervan minder sprake. Ook de redactie van de regio- en landenbeleidsdocumenten vergt een intensieve inhoudelijke samenwerking tussen verschillende ministeries die uiteindelijk uitmondt in ambtelijke afstemming in de CoRIA en vervolgens in politieke besluitvorming in de REIA/IA en Ministerraad. Dezelfde weg werd voor de HGIS-Nota bewandeld.
De CoRIA wordt voorgezeten door de Secretaris-Generaal van Buitenlandse Zaken en kwam in 1997 achtmaal bijeen. De REIA/IA kwam in 1997 driemaal bijeen.
De problemen waar het Nederlands buitenlands beleid mee wordt geconfronteerd worden niet alleen ingewikkelder, maar vertonen ook steeds meer raakvlakken met een interdisciplinair karakter. De herijking is gestoeld op de overtuiging van de regering dat de gewenste eenheid van beleid alleen met toegenomen coordinatie en samenwerking tussen alle betrokken ministeries en maatschappelijke geledingen en tussen Den Haag en de posten in het buitenland tot stand kan komen. De in het kader van de herijking aangebrachte veranderingen hebben bij de beleidsvoorbereiding en beleidsuitvoering inderdaad de integratie van de verschillende invalshoeken van beleid bevorderd. De effecten zijn weliswaar niet precies te meten, maar de regering heeft de stellige indruk dat de beleidsintegratie beter verloopt dan voorheen. Dit geldt bijvoorbeeld voor terreinen als het internationale handelsbeleid, de relatie tussen economisch ondersteuningsbeleid en ontwikkelingssamenwerking, crisispreventie en democratiseringsbeleid alsmede het regio- en landenbeleid. Ook met betrekking tot een crisisgebied dat bij uitstek om een «ontschotte» aanpak vraagt, zoals Bosnië-Herzegowina, verloopt de Nederlandse beleidsinzet op geïntegreerde wijze.
Al met al is sprake van grotere belangstelling en intensievere betrokkenheid van andere departementen bij het dagelijks beleid en bijvoorbeeld bij de vervaardiging van de regio- en landenbeleidsdocumenten.
De belangrijkste besluiten zijn genomen. In deze zin is de herijking voltooid. Als proces dat continu begeleid en waar nodig bijgestuurd moet worden teneinde de gestelde doelen te kunnen bereiken is de herijking uiteraard niet voltooid. Op grond van de uitgangspunten van de herijking en de bemoedigende resultaten tot nog toe is de regering dan ook van mening dat ook in 1998 moet worden voortgegaan op de weg naar een samenhangend en slagvaardig buitenlands beleid.
Kan de Kamer nader worden geïnformeerd over de uitvoeringsstructuur van een coherent ontwikkelingssamenwerkingsbeleid voor de komende jaren binnen de ontschotte organisatie van Buitenlandse Zaken?
De nieuwe organisatiestructuur van het Ministerie van Buitenlandse Zaken leent zich er bij uitstek voor om te komen tot een coherent ontwikkelingssamenwerkingsbeleid.
In het kader van de delegatie van bevoegdheden naar posten stellen de posten jaarlijks jaarplannen op, waarin onder meer voorstellen worden gedaan voor nieuw te entameren ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten. In de met de herijking ingestelde matrixstructuur vindt toetsing van deze voorstellen op beleidsmatige consistentie langs twee lijnen plaats. In de eerste plaats toetst de betreffende themadirectie of voorstellen passen binnen het algehele beleidskader dat wordt gehanteerd voor het betreffende thema danwel de betreffende sector. In de tweede plaats gaat de regiodirectie na of het voorstel past binnen het geformuleerde regio- of landenbeleid. In het zogenaamde matrixoverleg, waaraan de betreffende regiodirectie en de themadirecties deelnemen, worden eventuele dan nog resterende knelpunten weggenomen.
De consistentie op landenniveau wordt voor de gedelegeerde activiteiten voorts nog versterkt door het feit dat de post volledig verantwoordelijk is voor de uitvoering van de activiteit.
Ook departementsonderdelen leggen de voornemens met betrekking tot niet naar posten gedelegeerde activiteiten vast in jaarplannen. De consistentie hiervan wordt eveneens gewaarborgd door de wisselwerking tussen thema- en regiodirecties in de matrixstructuur.
Het hoofdbudgethouderschap van de Directeur-Generaal Internationale Samenwerking voor alle budgetten op het gebied van Ontwikkelingssamenwerking tenslotte vormt een andere belangrijke factor die een consistent beleid verzekert.
Kan worden aangegeven in welke mate de coördinatie van het buitenlandbeleid is versterkt? (blz. 5)
Zie het antwoord op vraag 6 en vraag 7.
Kan worden aangegeven in welke mate de samenwerking tussen de ministeries is verbeterd? (blz. 5)
Zie het antwoord op vraag 6.
Kan worden aangegeven welke regio- of landenbeleidsdocumenten nog dienen te verschijnen en op welke termijn dat zal gebeuren?
Momenteel worden de Regiobeleidsdocumenten Caraïbisch Gebied, China en Sub-Sahara Afrika afgerond. Het voornemen is deze documenten kort na de jaarwisseling aan de Tweede Kamer te kunnen aanbieden. Verder zijn de Regio- of landenbeleidsdocumenten Andesgebied, Zuid-Oost Azië, Duitsland, Golfstaten, Marokko, Rusland, Verenigde Staten en Zuid-Azië in voorbereiding. Deze zullen in de loop van 1998 verschijnen.
Hoe is gemeten dat de coördinatie van het buitenlands beleid is versterkt? Acht u de herijking inmiddels voltooid? Zo niet, wat moet er verder gebeuren? (blz. 5)
Het behartigen van Nederlandse buitenlandse belangen is een moeilijk kwantificeerbaar proces en derhalve niet te meten. Kernpunt van de herijking en van de doorgevoerde reorganisatie is dat verschillen in benadering worden uitgesproken en dat gezamenlijk keuzes worden gemaakt en dat niet, zoals in het verleden wel eens het geval was, via verkokerde kanalen in feite tegenstrijdig beleid wordt gevoerd. Het ging er met de herijking om, de noodzakelijke voorwaarden en instrumenten te scheppen zodat alle onderdelen van het buitenlands beleid beter in hun onderlinge samenhang beoordeeld en voorbereid kunnen worden. De nauwere samenwerking met EZ, de creatie van de HGIS, de samenvoeging van regionale directies bij BZ (voorheen bij DGIS en DGPZ) aangevuld met personele inzet van EZ in één directoraat-generaal bij BZ, de totstandkoming van regio- en landenbeleidsdocumenten en de instelling van de CoRIA en de REIA zijn voorbeelden van instrumenten die de coördinatie van het buitenlands beleid ten goede komen. De regering is van mening dat als gevolg hiervan de beleidsintegratie beter verloopt dan voorheen, doch helaas is zulks niet precies te meten. Het is alleen in kwalitatieve termen aan te geven, zoals reeds in het antwoord op vraag 6 is gedaan.
Wat is de stand van zaken bij het streven naar grotere coherentie? Is er vooruitgang geboekt? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? (blz. 5)
Zie het antwoord op vraag 6, 7 en 11.
Kan de regering inzicht geven in de afwezigheid van de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, alsmede van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, vanwege buitenlandse dienstreizen? Hoeveel werkdagen per jaar (waarbij twee halve dagen voor één dag kunnen worden gerekend) verbleven bovengenoemde bewindslieden sinds hun aantreden in het kabinet in het buitenland? (blz. 5)
De afwezigheid van de bewindslieden van Buitenlandse Zaken sinds het aantreden van het kabinet op 22 augustus 1994 tot 1 december 1997 bedraagt:
1 Voor de Minister van Buitenlandse Zaken: 242 werkdagen;
2 Voor de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking: 320 werkdagen;
3 Voor de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken: 223 werkdagen.
Bij deze berekening is ervan uitgegaan dat de vragensteller met werkdagen doelt op maandag tot en met vrijdag.
Waarom is de regering, ondanks eerdere toezeggingen, er nog niet in geslaagd een resultaatgerichte begroting op te stellen? Waar blijft een kwantificeerbare output begroting? (blz. 6 e.v.)
Tijdens het begrotingsonderzoek van vorig jaar is de wens geuit de indeling van de begrotingsartikelen, van de Homogene Groep Internationale Samenwerking en van de Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking op elkaar af te stemmen. In de nu voorliggende ontwerpbegroting 1998 (TK, 1997–1998, 25 600 V, nr 2) en de HGIS-nota (TK, 1997–1998, 25 609, nrs 1–2) is dit gerealiseerd.
De ontwerpbegroting 1998 is, waar mogelijk, voorzien van ramings- en doelmatigheidskengetallen. Zoals in de Memorie van Toelichting reeds is vermeld, wordt daarnaast in het streven naar een optimaal besturingsmodel, een beroep gedaan op andere instrumenten om de «prestaties» van het ministerie in kaart te brengen en te monitoren zoals beleidsevaluaties (w.o. de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) -onderzoeken) en organisatiedoorlichting (o.a. door inspecties van de Inspectie en Evaluatie Bedrijfsvoering (ISB).
Tevens is in de ontwerpbegroting 1998 de inzichtelijkheid vergroot, o.a. door het opnemen van een samenvatting, en door de strikt thematische indeling van de begroting.
1.2. De begroting op hoofdlijnen
Kan een nader inzicht worden gegeven in de bedragen die worden uitgetrokken voor achterstallig onderhoud na 1999? (blz. 8)
Terzake wordt verwezen naar de huisvestingsnota «Vastgoed in beweging» die eind 1997 zal verschijnen.
Kan nader worden aangegeven hoe tot de hoogte van de Nederlandse bijdrage in het Vierde eigen middel voor 2001 is gekomen?
Voor het jaar 2000 en latere jaren bestaan geen Financiële Perspectieven. Bij de Miljoenennota (MN) '97 is toen voor het EU-uitgavenniveau uitgegaan van een reëel constant niveau waarbij rekening werd gehouden met een inflatiepercentage van 2½%.
In de MN '98 is verondersteld dat het EU-uitgavenniveau in 2000 op 1,19% van het EU-BNP en in 2001 op 1,21% van het EU-BNP ligt, waarbij verondersteld is dat het EU-BNP met 4½% groeit.
Prognose Nederlandse BNP-afdracht in 2000:
MN 1997 | MN 1998 | |||
---|---|---|---|---|
EU-uitgaven | 99 537 | Mecu | 95 559 | Mecu |
Eerste drie Eigen Middelen | – 48 430 | Mecu | – 47 781 | Mecu |
Eigen ontvangsten | – 500 | Mecu | – 500 | Mecu |
Te financieren via BNP-afdrachten | 50 607 | Mecu | 47 278 | Mecu |
Nederlands aandeel | 4,681 | % | 4,738 | % |
NL-BNP-afdracht in Ecu | 2 373 | Mecu | 2 240 | Mecu |
Ecu-koers | f 2,14 | f 2,19 | ||
NL-BNP-afdracht in guldens | 5 079 | mln | 4 906 | mln |
Onderuitputting landbouw | – 100 | mln | ||
Harmonisatie BBP | – 25 | mln | ||
NL-BNP-afdracht | 4 979 | mln | 4 881 | mln |
Prognose Nederlandse BNP-afdracht in 2001:
MN 1997 | MN 1998 | |||
---|---|---|---|---|
EU-uitgaven | 102 040 | Mecu | 101 538 | Mecu |
Eerste drie Eigen Middelen | – 50 748 | Mecu | – 50 221 | Mecu |
Eigen ontvangsten | – 500 | Mecu | – 500 | Mecu |
Te financieren via BNP-afdrachten | 50 792 | Mecu | 50 817 | Mecu |
Nederlands aandeel | 4,698 | % | 4,744 | % |
NL-BNP-afdracht in ecu | 2 386 | Mecu | 2 411 | Mecu |
Ecu-koers | f 2,14 | f 2,19 | ||
NL-BNP-afdracht in guldens | 5 107 | mln | 5 280 | mln |
Onderuitputting landbouw | – 100 | mln | ||
Harmonisatie BBP | – 25 | mln | ||
NL-BNP afdracht | 5 007 | mln | 5 255 | mln |
Kan een nadere toelichting worden gegeven op de aanzienlijke verschillen in de periode van 1999 – 2001 in onderdeel 08.01 Vierde Eigen Middel (Europese Unie)? (blz. 8)
De daling in 1997 (– 404) wordt voornamelijk veroorzaakt door de onderuitputting 1996 (– 430) die destijds nog niet bekend was.
De daling in 1998 (– 432) wordt verklaard door een aantal oorzaken. Voornaamste oorzaak van de daling is dat in de MN '98 voor de totale EU-uitgaven werd uitgegaan van het Voorontwerp van de Begroting van de Commissie (84,7 miljard ecu = 1,15% van het EU-BNP), terwijl in de MN '97 nog werd uitgegaan van de Financiële Perspectieven (91,9 miljard = 1,25% EU-BNP) en een onderuitputting van 1 miljard ecu in de landbouw. In vergelijking tot de MN '97 neemt in de MN '98 het Nederlands aandeel toe doordat het Nederlandse BNP iets sneller stijgt dan het EU-BNP. Verder is gebleken dan de eerste drie Eigen Middelen van de EU minder opbrengen dan aanvankelijk verwacht werd, waardoor er méér via het vierde Eigen Middel, de BNP-afdracht, gefinancierd moet worden. Tenslotte wordt voor 1998 in de laatste miljoenennota een hogere Ecukoers verondersteld dan in de MN '97.
Prognose voor de Nederlandse BNP-afdracht in 1998:
MN 1997 | MN 1998 | |||
---|---|---|---|---|
EU-uitgaven | 91 882 | Mecu | 84 728 | Mecu |
Eerste drie Eigen Middelen | – 47 561 | Mecu | – 46 950 | Mecu |
Eigen ontvangsten | – 500 | Mecu | – 500 | Mecu |
Te financieren via BNP-afdrachten | 43 821 | Mecu | 37 278 | Mecu |
Nederlands aandeel | 4,648 | % | 4,663 | % |
NL-BNP-afdracht in Ecu | 2 037 | Mecu | 1 732 | Mecu |
Ecu-koers | f 2,14 | f 2,22 | ||
NL-BNP-afdracht in guldens | 4 358 | mln | 3 845 | mln |
Nabetaling over 1997 | – 32 | mln | – 11 | mln |
Onderuitputting landbouw | – 100 | mln | ||
Harmonisatie BBP | – 40 | mln | ||
NL-BNP-afdracht | 4 226 | mln | 3 794 | mln |
Voor het jaar 1999 wordt het verschil voornamelijk veroorzaakt door het verschil in het niveau van de totale EU-uitgaven. Bij de MN '97 werd nog uitgegaan van de Financiële Perspectieven en bij de MN '98 is verondersteld dat de EU-uitgaven 1,18% van het EU-BNP vormen, waarbij aangenomen wordt dat het EU-BNP jaarlijks met 4½% groeit. Hiermee wordt de tendens van 1997 en 1998 ten aanzien van een restrictief uitgavenbeleid van de EU in de ramingen voortgezet. Daarnaast is de andere koersveronderstelling voor de Ecu f 2,19 in plaats van f 2,14 van belang.
Prognose voor NL-BNP-afdracht voor 1999:
MN 1997 | MN 1998 | |||
---|---|---|---|---|
EU-uitgaven | 97 097 | Mecu | 90 676 | Mecu |
Eerste drie Eigen Middelen | – 46 060 | Mecu | – 45 471 | Mecu |
Eigen ontvangsten | – 500 | Mecu | – 500 | Mecu |
Te financieren via BNP-afdrachten | 50 537 | Mecu | 44 705 | Mecu |
Nederlands aandeel | 4,665 | % | 4,733 | % |
NL-BNP-afdracht in Ecu | 2 357 | Mecu | 2 116 | Mecu |
Ecu-koers | f 2,14 | f 2,19 | ||
NL-BNP-afdracht in guldens | 5 045 | mln | 4 633 | mln |
Nabetaling over 1998 | – | 83 | mln | |
Onderuitputting landbouw | – 100 | mln | ||
Harmonisatie BBP | – 25 | mln | ||
NL BNP-afdracht | 4 945 | mln | 4 691 | mln |
Waarom wordt de hulp aan Angola gefinancierd binnen de landenprogramma's en niet meer ten laste van noodhulp? (blz. 9)
Evenals in 1997 zullen in 1998 uitgaven worden gedaan zowel lastens de noodhulpbegroting als vanuit het landenprogramma. Het accent zal echter meer op het landenprogramma komen te liggen. Een en ander weerspiegelt de overgangssituatie waarin Angola zich thans bevindt. Er is minder sprake van een conflictsituatie met nadruk op humanitaire hulp. Het land bevindt zich nu in een fase waarin meer structurele vormen van hulp geboden kunnen worden.
Waarom is het percentage voor uitgaven voor medefinanciering van projecten van particuliere organisaties voor 1999 en later vastgesteld op 10% en daarvoor op 9,75%? (blz. 9)
In de Memorie van Toelichting 1996 is dit reeds uiteengezet: «De bijdrage aan de MFO's van 7% minus f 30 miljoen (voedselzekerheidsprogramma) van het hulpplafond voor 1995 komt overeen met 8.8% van de aldus begrote netto-ODA. Met ingang van 1996 zal deze bijdrage worden verhoogd tot 9.25% van de aldus begrote netto-ODA, i.c. ten opzichte van 1995 een stijging met 0.45%, en vervolgens jaarlijks met 0.25% groeien tot 10% in 1999». (pagina 313 MvT 1996).
Waarom zijn de landenprogramma's met betrekking tot economische ontwikkeling in meerjarig perspectief neerwaarts bijgesteld? (blz. 10)
Zie het antwoord op vraag 171.
In welke zin heeft de Benelux-samenwerking de afgelopen jaren vruchten afgeworpen? (blz. 11)
De Benelux-landen hebben intensief samengewerkt tijdens de Intergouvernementele Conferentie. Zij hebben hun posities waar mogelijk onderling afgestemd en zijn veelvuldig gezamenlijk opgetreden in de onderhandelingen. Aan de vooravond van de IGC, in maart 1996, leidde dat tot de opstelling van een memorandum waarin de Benelux-landen een gedeelde visie hebben uiteengezet op de aard van de hervormingen die in de IGC ter hand moesten worden genomen. In oktober 1996 dienden de Benelux-landen gezamenlijk voorstellen in voor een gemeenschappelijk visum-, asiel- en immigratiebeleid en fraudebestrijding, die een belangrijke bouwsteen vormden voor de uiteindelijk overeengekomen bepalingen op dit gebied. Overigens kwamen de posities van de drie landen niet op alle punten overeen. Bovendien diende Nederland in de rol van EU-Voorzitter rekening te houden met het belang van alle lidstaten. Het kon niet op alle punten aan de wensen van de Benelux-partners voldoen. Voorts kan worden genoemd het succesvolle optreden van de Benelux-partners bij het totstandbrengen van EG-hof-bevoegheid in Europol-zaken. Al met al mag geconcludeerd worden dat de Benelux-samenwerking in het kader van de IGC goede resultaten heeft opgeleverd.
Benelux-overleg vindt ook plaats voorafgaande aan iedere Algemene Raad, bij welke gelegenheid wordt bezien hoe gezamenlijke standpunten over voorliggende agendaonderwerpen kunnen worden vastgelegd.
Meer in het algemeen kan worden gesteld dat de regelmatige onderlinge contacten, waaronder de Topontmoeting van de drie regeringsleiders aan de vooravond van elke Europese Raad, bijzonder nuttige gelegenheden zijn voor overleg en onderlinge afstemming van posities, die voortzetting verdienen.
Waarom meent de regering dat de IGC toch «succesvol» is afgesloten hoewel de noodzakelijke institutionele wijzigingen niet zijn gerealiseerd? (blz. 11)
Het Verdrag van Amsterdam betekent een stap vooruit in vergelijking tot het Verdrag van de Europese Unie (Verdrag van Maastricht), niet alleen op materieel maar ook op institutioneel gebied. De positie van de vijf instellingen van de Unie – het Europees Parlement, de Commissie, de Raad, het Hof van de Europese Gemeenschappen en de Europese Rekenkamer – is verduidelijkt en versterkt. De vergroting van de bevoegdheden van het Europees Parlement en het Hof van de Europese Gemeenschappen zal leiden tot een aanmerkelijke versterking van de juridische en democratische controle binnen de Unie. Met het oog op de toekomstige uitbreiding van de Unie is een aantal belangrijke beginselafspraken over de samenstelling van de Commissie en de stemmenweging in de Raad vastgelegd in een protocol bij het Verdrag. Uiteraard had de regering er de voorkeur aan gegeven om in het Verdrag van Amsterdam al tot afspraken over de precieze omvang van de Commissie en de stemverdeling in de Raad te komen. Het politieke tij in de Europese Unie bleek daarvoor evenwel nog niet aangebroken. Er is naar de mening van de regering echter nog voldoende tijd om tot nadere invulling te komen van het te Amsterdam overeengekomene voordat de eerste toetredingen hun beslag hebben gekregen.
Alhoewel het Verdrag aanvankelijk niet onverdeeld positief werd bezien kan thans worden geconstateerd dat in de loop van de laatste maanden geleidelijk de internationale beoordeling van de resultaten van het Verdrag steeds positiever is geworden.
Welke meerwaarde zal een permanente conferentie hebben terwijl de genoemde onderwerpen ook al in het kader van de gestructureerde dialoog aan de orde komen? (blz. 16/17)
De Permanente Conferentie onderstreept dat het uitbreidingsproces een alle kandidaatlidstaten omvattend proces is. In woord en daad zal moeten worden duidelijk gemaakt dat deelname aan de Conferentie is bedoeld als een bevestiging van het toetredingsperspectief en niet als vervanging daarvan. Deelname moet ook openstaan voor Turkije, aan welk land de Unie immers eveneens een geloofwaardig toetredingsperspectief biedt.
In het bijzonder op het terrein van het GBVB kan de Conferentie van belang zijn door:
– het kader te vormen voor een brede dialoog over internationale problemen van gemeenschappelijk belang zoals de relatie met Rusland en de Europese veiligheid en stabiliteit;
– alle landen nauwer te betrekken bij de formulering en uitvoering van het GBVB (gemeenschappelijke acties, verklaringen en/of demarches).
Voorts zullen naar verwachting onder meer de volgende onderwerpen worden besproken:
– de strijd tegen de internationale criminaliteit, waaronder de handel in drugs en illegale immigratie;
– de institutionele ontwikkeling en de bevestiging van de rechtsstaat;
– onderwerpen van economische aard, met uitsluiting van die onderwerpen die behoren tot de exclusieve Communautaire competentie, of die onderwerp van de toetredingsonderhandelingen zijn.
De Conferentie zal een platform kunnen zijn voor de convergentie van beleid met betrekking tot een aantal specifieke terreinen die van essentiële betekenis zijn voor het functioneren van de Unie, zoals milieu, transport, infrastructuur en gezondheid en de reeds genoemde derde-pijler-onderwerpen.
De Permanente Conferentie zal niet een vervanging zijn van alle bestaande vormen van overleg. Waar een duidelijke voorkeur bestaat voor continuering van het bestaande overleg in bilateraal of beperkter multilateraal verband – te denken valt aan onderdelen van de huidige Gestructureerde Dialoog – is er geen reden dit overleg te laten vervangen door de Permanente Conferentie. De Permanente Conferentie zal evenwel naar verwachting in de plaats komen van de Gestructureerde Dialoog en marge van de Europese en de Algemene Raad. Deze vindt op dit moment eenmaal per jaar op het niveau van regeringsleiders plaats en tweemaal per jaar op het niveau van de ministers van buitenlandse zaken.
Is de regering bereid zelf extra middelen ter beschikking te stellen voor de assistentie aan kandidaat-lidstaten op milieugebied? (blz. 17)
Zowel MATRA als PSO bevatten reeds een aanzienlijke milieucomponent. De Nederlandse regering heeft in de begroting 1998 in het kader van de HGIS een intensivering van de non-ODA middelen voor Midden- en Oost-Europa voorzien.
Uit deze intensivering zal deels via het MATRA-programma en deels via PSO invulling gegeven worden aan de motie-Sipkes om voor f 10 miljoen extra milieu-inspanningen in Midden- en Oost-Europa te verrichten.
Wat is exact de achterstand bij de uitvoering van het PHARE-programma en welke efficiency-maatregelen zijn voorzien? (blz. 17)
De meest recente gegevens over de uitvoering van het Phare-programma zijn van begin dit jaar. In de periode 1990 tot en met 1996 werd voor een totaal van 6636,11 miljoen Ecu-verplichtingen aangegaan. Hiervan werd voor een totaal van 4301,77 miljoen Ecu (64,83 procent) contracten afgesloten en voor in totaal 3727,18 miljoen Ecu (56,17 procent) uitbetaald. Een overzicht waarin ook de cijfers voor 1997 zijn verwerkt zal naar verwachting in het eerste kwartaal van 1998 beschikbaar worden gesteld.
De Europese Commissie, die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het Phare-programma, heeft de volgende maatregelen voorzien ter verhoging van de efficiency:
a. Schaalvergroting: de Commissie wil een minimale omvang van 2 à 3 miljoen Ecu per project of deelprogramma instellen om versnippering van het programma tegen te gaan.
b. Snelheid: de Commissie wil de maximale termijn tussen committering en contract inkorten van 36 tot 24 maanden en de termijn tussen contract en betaling van 24 tot 12 maanden.
c. Conditionaliteit: de Commissie wil voorwaarden verbinden aan voortgang van de hulp. Als een land niet aan deze voorwaarden voldoet kan de hulp worden gestopt of verminderd.
d. Decentralisatie: de Commissie wil de implementatie van het Phare-programma verder decentraliseren. Hiertoe wil zij nationale fondsen en centrale financiële eenheden opzetten in de ontvangende landen.
e. Controle en beheer: de Commissie wil een centrale dienst instellen in Brussel voor de controle en het beheer van alle externe hulpprogramma's die onder de verantwoordelijkheid vallen van de Commissie.
Op welke manier zal de regering vorm geven aan het verder uitbouwen van de bilaterale banden met kandidaat-lidstaten? (blz. 18)
De regering zal met elk van de kandidaatlidstaten, al naar gelang de thema's die in de onderscheiden landen aan de orde zijn, de bilaterale betrekkingen verder ontwikkelen.
Zo zal het postennet worden versterkt, zowel in aantal als bezetting. Dit proces is reeds in gang gezet in Bratislava, Boedapest en Riga. Opening van posten in alle kandidaatlidstaten zal op termijn aan de orde zijn.
De bilaterale programma's voor steun aan transformatie in Midden- en Oost-Europa, MATRA en PSO (EZ) worden gecontinueerd. Daarenboven komen extra middelen van MATRA ter beschikking voor pre-accessiesteun met het oog op de voorbereiding op toetreding tot de EU (f 5 miljoen) alsmede middelen om goed bestuur te bevorderen (f 10 miljoen voor MOE, waaronder de tien Middeneuropese kandidaatlidstaten).
Zoals medegedeeld in het Regiobeleidsdocument Midden-Europa, wordt het werkterrein van MATRA verbreed tot activiteiten met centrale overheden, mede in verband met pre-accessie. Gedacht kan worden aan alle niet-economische, op maatschappelijke transformatie gerichte, werkterreinen van centrale overheden. Als voorbeelden kunnen worden genoemd: politiële en justitiële samenwerking, bevorderen van goed bestuur, milieubescherming en, meer algemeen, capaciteitsversterking van bestuur op specifieke gebieden.
Binnen het budget van PSO zal in 1998 ruimte worden vrijgemaakt door pre-accessie steun. Hoofddoel is de verbetering van de werking van de (interne) markt ter bevordering van de integratie van deze landen in de Europese Unie. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de oplossing van manifeste problemen in de bedrijfsomgeving en versterking van het functioneren van die omgeving. Het is van groot belang te bewerkstelligen dat op het moment van toetreding het acquis communautair daadwerkelijk in de praktijk wordt gebracht.
De steun zal het karakter krijgen van uitwisseling van kennis en informatie door middel van opleidingen, stages, eventueel aangevuld door leveranties van apparatuur en materialen.
In 1998 is f 5 miljoen beschikbaar binnen het PSO-budget voor de pre-accessie steun in Estland, Hongarije, Polen, Slovenië en Tsjechië. Dit laat onverlet dat het reguliere PSO-programma voor 1998 in deze landen zoals eerder aangekondigd vanwege het vergevorderde transitieproces zal worden afgebouwd. In het geval van Slovenië zal de reguliere PSO-steun in 1998 om deze reden zelfs worden beëindigd.
In 1997 is de mogelijkheid voor betalingsbalanssteun geschapen voor landen in transitie (DAC-lijst 2), waaronder de kandidaatlidstaten Roemenië en Bulgarije.
Voorbeelden van andere terreinen waar versterking van bilaterale samenwerking aan de orde is zijn a) het culturele vlak, met mogelijkheden vanuit de extra ter beschikking gekomen middelen projecten te ondersteunen, en b) het onderwijsvlak waar prioriteit toegekend wordt aan samenwerking met Hongarije, maar waar ook mogelijkheden voor projecten in andere kandidaatlidstaten bestaan.
Overigens wordt ook op defensieterrein, mede met het oog op de relatie van betrokken landen met de NAVO, samengewerkt met landen in Midden-Europa.
Wat zal de inhoud zijn van een Euro-mediterraan stabiliteitshandvest en welke praktische gevolgen zal zo'n handvest hebben? (blz. 19)
De Verklaring van Barcelona, op 28 november 1995 aangenomen door 27 Euromediterrane partners, spreekt in het hoofdstuk dat is gewijd aan het politieke en veiligheidspartnerschap over het scheppen van een gebied van vrede en stabiliteit in het Middellandse-Zeegebied, inclusief de mogelijkheid op de langere termijn een Euromediterraan handvest daarover tot stand te brengen. Het handvest zal in essentie een politiek document zijn dat de betrokkenheid van alle 27 partners bij het vraagstuk van vrede en stabiliteit in de Euromediterrane regio reflecteert. In dat kader moet ook de Nederlandse praktische betrokkenheid bij het handvest worden gezien.
Tijdens de tweede ministeriële conferentie, die op 15/16 april jl. op Malta is gehouden, is opdracht gegeven via de totstandkoming van een handvest de voorbereidingen voort te zetten en een op ambtelijk niveau overeengekomen concept hiervan voor te leggen aan een volgende Euro-mediterrane Conferentie van de ministers van Buitenlandse Zaken, zodra de politieke omstandigheden dat toelaten.
Een structuurschets voor een dergelijk handvest is op dit moment voorwerp van bespreking. De schets, die vooralsnog algemeen van toonzetting is, bestaat uit uitgangspunten en doelstellingen, politieke dialoog, vertrouwenwekkende en veiligheidbevorderende maatregelen, maatregelen gericht op goed nabuurschap en regionale samenwerking, gezamenlijke actie, preventieve diplomatie en crisisbeheersing, institutionele voorzieningen en financiële regelingen.
Gezien de huidige politieke situatie in de Middellandse-Zeeregio ligt het voor de hand dat het overleg over het handvest nog geruime tijd zal duren.
Betekent de toename van de middelen voor de Middellandse Zeelanden een toename van het geheel van middelen voor Afrika? (blz. 19)
De Europese Raad van Cannes stelde in juni 1995 voor de periode 1995–1999 een hulpprogramma van 4,685 miljard ecu aan schenkingen vast voor de Middellandse-Zeelanden. De uitvoering van dit programma heeft ertoe geleid dat in 1997 de uitgaven aanzienlijk zijn gestegen.
Voor de rest van Afrika is geen stijging voorzien aangezien het hulppakket voor Sub-Sahara Afrika is vastgelegd in het Verdrag van Lomé dat nog tot 2000 loopt. Het gaat hier in feite om twee gescheiden pakketten voor twee verschillende delen van het Afrikaanse continent. Concluderend is er dus sprake van een stijging van de middelen voor Afrika als geheel.
Wat houdt een Euro-mediterraan stabiliteitshandvest in? Welke verplichtingen schept zo'n handvest voor Nederland? (blz. 19)
Het zijn algemene verplichtingen in het kader van de Euro-mediterrane samenwerking tussen 27 landen. In deze fase van overleg is nog niet duidelijk welke verplichtingen worden voorzien. Zie verder het antwoord op vraag 27.
Worden ook met andere Afrikaanse regio's plannen ontwikkeld voor het vormen van vrijhandelszones met Europa, zoals met de mediterrane landen het geval is? Zo nee, is dit niet wenselijk? (blz. 19)
De eventuele ontwikkeling van vrijhandelszones met Afrikaanse regio's en regio's in het Caraïbisch gebied en de Stille Oceaan zal een onderdeel vormen van de discussie over de toekomstige betrekkingen tussen de Unie en de ACS-landen na het aflopen van het Verdrag van Lomé IV bis. Deze discussie is echter nog in een beginstadium. Met Zuid-Afrika zijn inmiddels onderhandelingen gaande over een vrijhandelsakkoord. Voor de Regering geldt als uitgangspunt dat vrijhandelsakkoorden moeten voldoen aan WTO-regels terzake.
Acht de regering onderhandelingen met Syrië inzake een associatieverdrag binnen afzienbare tijd voorzienbaar? Aan welke voorwaarden moet voldaan worden willen onderhandelingen met Syrië kunnen beginnen? (blz. 20)
De Syrische regering heeft recentelijk aan de Europese Commissie voorgesteld onderhandelingen te starten over een Euromediterraan associatieverdrag. Hoewel de ontwikkeling van de relaties tussen de EU en Syrië niet los gezien kan worden van de ontwikkelingen in het Midden-Oosten vredesproces en van de relatie tussen de EU en de Mediterrane partners tezamen, worden van de zijde van de Unie aan de totstandkoming van een associatieverdrag met Syrië geen bijzondere voorwaarden gesteld; de Europese Commissie heeft dan ook namens de Unie positief gereageerd op het voorstel en zal binnenkort aan de Raad van Ministers het gebruikelijke mandaat vragen voor het voeren van onderhandelingen. Dit mandaat zal naar verwachting niet op hoofdpunten afwijken van de eerder door de Raad verleende mandaten voor de onderhandelingen met andere Euromediterrane partners.
Wat zijn de conclusies van de eerste Ministeriële bijeenkomst tussen de OAE en de EU? Welke perspectieven heeft deze bijeenkomst opgeleverd? (blz. 20)
De eerste Ministeriële bijeenkomst tussen de OAE en de EU leverde een zinvolle discussie op over onderwerpen van gemeenschappelijk belang, zoals conflictpreventie, mensenrechten, democratisering en de structuur en inhoud van de politieke dialoog. Daarnaast was er sprake van een open en constructieve gedachtenwisseling over de politieke situatie in een aantal Afrikaanse landen. De Nederlandse regering is van mening dat de politieke dialoog op alle niveaus kan worden geïntensiveerd.
Opmerkelijk was de voorkeur van de OAE om over de economie te spreken en de terughoudendheid ten aanzien van de mensenrechten als agendapunt. Aan de wens van de OAE om ook economische onderwerpen te bespreken, zou tegemoet kunnen worden gekomen, voorzover deze niet reeds in het kader van andere fora worden behandeld.
De Ministeriële bijeenkomst heeft een verdere impuls gegeven aan de samenwerking tussen de OAE en de EU op verscheidene terreinen. Nederland is voorstander van verdere Ministeriële bijeenkomsten tussen de OAE en de EU, mits de agenda goed wordt voorbereid.
2.8. Transatlantische Agenda, Westelijk Halfrond
Wanneer zal de Euro-Atlantische conferentie plaatsvinden? (blz. 20)
Zie het antwoord op vraag 36.
Zal de toenemende aandacht voor een politieke dialoog tussen Afrika en de EU ook zichtbaar zijn in het LoméV-verdrag? (blz. 20)
Aangezien de onderhandelingen tussen de EU-lidstaten en de ACS-landen pas in september 1998 zullen aanvangen, is het niet mogelijk reeds nu aan te geven hoe de politieke dialoog met de ACS-landen in de toekomst vorm zal krijgen. Het is de inzet van de Regering deze dialoog te intensiveren, uit te breiden en te flexibiliseren. Dit kan worden gerealiseerd door in de toekomst de politieke dialoog te voeren met kleinere groepen landen die op ad hoc-basis worden samengesteld. In de toekomst zou de dialoog moeten worden uitgebreid naar onderwerpen als conflictpreventie, ontmijning, grensoverschrijdende milieuproblematiek, migratie en culturele samenwerking.
Welke resultaten heeft het «people-to-people» initiatief in het kader van de «New Transatlantic Agenda» opgeleverd? Welke plannen bestaan er op dit gebied, vanuit Nederland, voor 1998? (blz. 20)
Teneinde een impuls te geven aan transatlantische «people-to-people» contacten – zoals voorzien in Hoofdstuk 4 van de Nieuwe Transatlantische Agenda / EU-VS actieplan – vond 5/6 mei jl. te Washington de zgn. Transatlantische Conferentie plaats. In de voorbereiding en uitvoering van deze conferentie, met de naam «Bridging the Atlantic: People-to-People Links», had het Nederlandse EU-voorzitterschap een actief aandeel.
De conferentie mondde uit in een reeks aanbevelingen ter bevordering en/of versterking van netwerken tussen de bevolkingen van de VS en de EU-lidstaten. Een groot aantal van de aanbevelingen kan, zoals ook beoogd, door niet-gouvernementele actoren worden uitgevoerd. Een aantal behoeft evenwel ondersteuning zijdens overheidsorganen van de EU en de VS. Van deze zijn in EU-VS overleg inmiddels enkele als prioritair geïdentificeerd. Te noemen zijn met name een «Transatlantic Information Exchange Service (TIES)», een Digitale Bibliotheek en een «Transatlantic Civil Society Dialogue».
De voorbereidingen voor TIES – een op internet gebaseerd informatiepunt ten behoeve van transatlantische contacten tussen maatschappelijke organisaties, individuele burgers e.a. – zijn het verst gevorderd. Onlangs vond te Amsterdam een seminar plaats, georganiseerd door een Nederlandse NGO, alwaar voor TIES de basis werd gelegd. De verwachting is dat TIES tegen de zomer van 1998 operationeel zal zijn.
Het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken droeg bij in de seminarkosten; andere donoren waren de Europese Commissie en de regering van de Verenigde Staten. Ook in 1998 zal Nederland, waar nuttig, actieve steun geven ten behoeve van transatlantische «people-to-people» contacten.
Waar en wanneer zal de door minister-president Kok aangekondigde Euro-Atlantische Conferentie plaatsvinden? Wat zijn de belangrijkste agendapunten? Wordt ook beoogd de ondersteuning van het transitieproces in Midden- en Oost-Europese landen respectievelijk vanuit de EU en de VS op elkaar af te stemmen? (blz. 20)
Zoals reeds eerder aan Uw Kamer werd gemeld, is het initiatief voor een internationale conferentie ingegeven door de noodzaak het niveau van investeringen in de infrastructuur in de Midden en Oost-Europese landen (MOE) sneller op een hoger peil te brengen.
Momenteel wordt in een «task force», bestaande uit enige ministeries, Nederlandse banken en internationale financiële instellingen, aan de voorbereiding ervan gewerkt. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de veelheid van bestaande financiële instellingen en regelingen, de investeringsbehoefte en de hiervoor relevante wettelijke regelingen in de MOE-landen en het geldende internationale verdragskader. Het geven van een impuls aan de afstemming van de inspanningen van de verschillende organisaties en landen is hierbij een van de doelstellingen. Een aantal betrokkenen heeft reeds belangstelling getoond voor het initiatief. Een zorgvuldige verdere invulling ervan zal ertoe moeten leiden dat aan dit enthousiasme een adequaat gevolg wordt gegeven.
Gezien de noodzaak een groot aantal spelers bij de organisatie te betrekken is een langere voorbereidingstijd nodig. De conferentie zal in de eerste helft van 1998 plaatsvinden in Nederland.
In welke zin zal er sprake zijn van een «scherpere» prioriteitsstelling in de buitenlandpolitieke samenwerking tussen de VS en de EU en waarom ontbrak deze voorheen? (blz. 21)
Ook voor het Nederlands voorzitterschap bestond buitenlands-politieke samenwerking tussen de EU en de VS. Het verschil is dat onder Nederlands voorzitterschap overeenstemming is bereikt tussen de EU en de VS over een verbeterde opzet van de buitenlands-politieke dialoog. Afgesproken is om voor ieder EU-voorzitterschap een lijst van buitenlands-politieke prioriteiten op te stellen, op grond waarvan een reeks van ambtelijke bijeenkomsten wordt gearrangeerd, waarbij informatie wordt uitgewisseld en waar beleid kan worden gecoördineerd.
Op welke manier zal de humanitaire en ontwikkelingshulp versterkt worden gecoördineerd?
Tweemaal per jaar wordt overleg gevoerd over Afrika tussen de EU (Trojka) en de VS, waarbij recentelijk onder meer coördinatie van hulpactiviteiten op de agenda stond. Daarnaast voert ECHO (het comité van de Commissie belast met de uitvoering van humanitaire hulp) jaarlijks overleg met betrokken instanties in de VS, eveneens onder meer over afstemming van activiteiten.
Ligt het niet voor de hand om ook ten aanzien van China, en van het mensenrechtenbeleid in het algemeen, te streven naar nauwere afstemming tussen de EU en de VS? Hoe zal de voorgestelde nauwere samenwerking gestalte krijgen: op welk niveau en met welke frequentie? (blz. 21)
Van het politieke overleg tussen de EU en de VS maakt het mensenrechtenbeleid onderdeel uit. Daarnaast vindt op ambtelijk niveau regelmatig overleg plaats over het mensenrechtenbeleid. Daarbij komt ook China aan de orde.
Welke mogelijkheden ziet de regering om de betrekkingen tussen de EU en Latijns-Amerika uit te breiden en te intensiveren? (blz. 22)
De regering beoogt de samenwerking tussen de EU en Latijns-Amerika uit te breiden en te intensiveren door zowel in overeenkomsten tussen de EU en regionale samenwerkingsverbanden, zoals Mercosur, Rio Groep, Andesgemeenschap, San José Groep, als in bilaterale overeenkomsten tussen de EU en individuele landen van Latijns-Amerika, te komen tot een verdieping van de politieke dialoog en een intensivering van de economische samenwerking met name op het gebied van handel en investeringen. In dit verband zij ook verwezen naar het recent voltooide regiobeleidsdocument inzake Mercosur. Voorbereidende werkzaamheden vinden thans plaats met betrekking tot het opstellen van een regiobeleidsdocument inzake de Andesgemeenschap.
De regering steunt het initiatief om in 1999 een EU – Latijns-Amerika Topconferentie te beleggen.
Hoe groot is de hulp aan en hoeveel leningen van de EU gaan naar de verschillende Latijnsamerikaanse landen en regio's in 1997 en 1998? (blz. 22)
De begrote hulp van de EU aan Latijns-Amerika, in het kader van het Azie/Latijns-Amerika-programma (ALA), bedraagt voor 1997 ECU 266 400 000. De omvang van het ALA-programma voor 1998 zal worden vastgelegd in de EU-begroting van 1998, die pas in december as. zal worden vastgesteld. De landen van Latijns-Amerika kunnen voor leningen putten uit de totale «enveloppe» voor Azië en Latijns-Amerika bij de Europese Investeringsbank. Deze «enveloppe» omvat een bedrag van ECU 900 miljoen voor een periode van drie jaar, ingaande op 31 januari 1997.
De regering stelt dat de politieke dialoog in het kader van de ASEM op den duur ook gevoelige onderwerpen als mensenrechten zou moeten omvatten. Waarom op den duur? Vanwaar deze omzichtigheid nu zelfs in de politieke dialoog tussen de VS en China openlijk het mensenrechtenprobleem in China wordt behandeld? Kan er überhaupt sprake zijn van een zinvolle politieke dialoog als er niet over mensenrechten wordt gesproken? (blz. 23)
Zoals vermeld in het verslag (brief d.d. 5 maart jl. aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken) van de eerste bijeenkomst van de ASEM-Ministers van Buitenlandse Zaken, zijn de Aziatische ASEM-partners voorstander van een selectie van onderwerpen, waarbij als criterium zou gelden dat de politieke dialoog partijen dient samen te brengen in plaats van uiteen te drijven. Afgesproken is de agenda van de dialoog in eerste instantie te beperken tot enkele gezamenlijk te bepalen onderwerpen. Het toenmalige Nederlandse voorzitterschap heeft hierbij namens de EU benadrukt, dat het hanteren van het beginsel van gemeenschappelijkheid niet mag betekenen dat niet ook een discussie zou kunnen plaatsvinden over mensenrechtenaspecten. Daarbij is er van uitgegaan dat naarmate het vertrouwen tussen de dialoogpartners groeit, de selectiviteit voor wat betreft onderwerpen op de agenda zal afnemen. Om deze reden zijn in de tekst van de Memorie van Toelichting de woorden «op den duur» opgenomen.
Uit het hogerstaande moge blijken dat de lidstaten van de EU, waaronder Nederland, van oordeel zijn dat mensenrechten wel degelijk onderdeel dienen te vormen van een politieke dialoog.
2.10. EU en ontwikkelingssamenwerking
Waarom wordt er te weinig systematisch gebruik gemaakt van de mogelijkheden tot afstemming van beleid op dit terrein en welke procedures ontbreken om dit juridisch mogelijk te maken? (blz. 23)
De mogelijkheden tot afstemming van beleid kunnen worden beperkt door strijdige (sector-) belangen binnen en tussen Lidstaten en de Europese Commissie. Tijdens het Nederlandse Voorzitterschap is evenwel door de Raad een Resolutie aanvaard, waarin de Commissie wordt opgeroepen bij de formulering en uitvoering van al haar beleid rekening te houden met de belangen van ontwikkelingslanden. In deze resolutie is ook een aantal procedurele regelingen opgenomen om de beleidssamenhang te verbeteren. Zo wordt de Commissie gevraagd bij alle beleidsvoorstellen die zij presenteert te wijzen op alle kwesties die op het gebied van samenhang met ontwikkelingssamenwerkingsbeleid kunnen spelen. Tevens wordt de Commissie gevraagd om jaarlijks aan de Raad te rapporteren over de coherentieproblematiek.
Welke follow-up wordt er momenteel gegeven aan de Nederlandse initiatieven terzake? (blz. 23)
Zowel in het kader van ontwikkelingssamenwerking als in andere beleidskaders, met name het landbouw- en visserijbeleid, is coherentie onvermijdelijk een aandachtspunt bij de ontwikkeling en uitvoering van gemeenschappelijk beleid.
Als concrete voorbeelden van follow-up kunnen onder meer worden genoemd:
– conclusies van de Visserij Raad van 30 oktober 1997 met betrekking tot de externe visserijakkoorden;
– initiatieven met betrekking tot de «Chocolade-richtlijn»;
– voorbereiding van een Gedragscode inzake voedselhulp waarin expliciet aandacht aan beleidscoherentie wordt geschonken.
Op welke wijze wordt bij de besluitvorming over «Agenda 2000» (inclusief een nieuwe hervorming van het GLB) rekening gehouden met de mogelijke gevolgen voor ontwikkelingslanden? (blz. 23)
In Agenda 2000 komen vier grote thema's aan de orde: de uitbreiding, de financiële perspectieven van de EU voor de periode 2000–2006, intern beleid/structuurfondsen en de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Het is met name bij de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid dat ook rekening zal moeten worden gehouden met de mogelijke gevolgen voor ontwikkelingslanden. Daarbij zal het er bijvoorbeeld om gaan een zodanig beleid tot stand te brengen dat zich geen overschotten ontwikkelen die mogelijk zouden kunnen leiden tot dumping in ontwikkelingslanden. In het algemeen lijkt te kunnen worden gesteld dat de door de Commissie voorgestelde oplossingsrichting (vermindering prijsondersteuning) voor de ontwikkelingslanden positief zal kunnen uitwerken (meer markttoegang, minder dumping vanuit de EU).
Daarnaast zal de herziening van de financiële perspectieven kritisch moeten worden gevolgd voor wat betreft de ontwikkeling van de uitgaven voor het extern beleid.
Worden de beleidsvoorbereidingen over de toekomst van het Loméverdrag en de toekomst van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid op elkaar afgestemd? (blz. 24)
Het is het streven van de Regering een zo coherent mogelijk beleid van de Unie ten opzichte van de ACS-landen te bewerkstelligen. Dit betekent dat het inderdaad nodig zal zijn bij de herziening van het GLB en het Verdrag van Lomé bepaalde elementen goed op elkaar af te stemmen. Zie ook het antwoord op vraag 46.
Welke bedoeling heeft de regering met het mogelijk opleggen van landenbeleidsdocumenten voor Azië en Latijns-Amerika aan de Commissie? (blz. 25)
Binnen het ALA-programma worden door de Commissie projecten uitgevoerd in Latijns-Amerika en Azië. Door de Commissie te verplichten landenbeleidsdocumenten op te stellen, kan bereikt worden dat er met betrekking tot deze landen een duidelijke lange-termijnvisie wordt ontwikkeld, die ten grondslag ligt aan de keuze van concrete aktiviteiten. Tevens worden de mogelijkheden voor afstemming met bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's vergroot. De ontwikkelingshulp van de Commissie is aanvullend op die van de lidstaten.
3. EUROPESE VEILIGHEIDSSTRUCTUUR
Kan worden toegelicht wat de ratio is achter het besluit om uit de post vredesoperaties, bijdragen te betalen aan vredesoperaties die niet door Nederlandse manschappen worden uitgevoerd? (blz. 26)
Herhaaldelijk is geconstateerd dat met name bij ontwikkelingslanden vaak de middelen ontbreken om deel te kunnen nemen aan vredesoperaties in de eigen regio.
De regering heeft derhalve de mogelijkheid geschapen om HGIS-middelen die voor vredesoperaties zijn gereserveerd, nu ook eventueel aan te wenden om andere landen financieel of materieel te ondersteunen bij de bekostiging van hun deelname aan vredesoperaties.
Wat is de betekenis en de status van een toetredingsprotocol. Wat is de relatie tussen deze protocollen en het NAVO-verdrag? (blz. 26)
Een toetredingsprotocol is een verdrag in de zin van de Grondwet door middel waarvan wordt vastgelegd dat het toetredende land partij wordt bij het Verdrag van Washington, waardoor alle rechten en verplichtingen ook zullen gelden tussen het toetredende land en de overige NAVO-leden. Het protocol legt voorts de procedurele vereisten voor toetreding vast, alsmede de voorwaarden en datum van inwerkingtreding van het protocol – en daarmee van de toetreding tot het verdrag van Washington – tussen het toetredende land en de overige NAVO-leden.
Welke «andere landen» worden bedoeld waarvoor de deur van de NAVO open blijft? Gaat de regering bijvoorbeeld uit van Slovenië en Roemenië in een tweede groep van twee nieuwe leden in 1999? (blz. 26)
Op de NAVO-Top in Madrid is bevestigd dat het Bondgenootschap, als neergelegd in artikel 10 van het Verdrag van Washington, open blijft voor nieuwe leden. Het Bondgenootschap zal nieuwe leden blijven verwelkomen die in een positie zijn om de principes van het Verdrag te bevorderen en die kunnen bijdragen aan veiligheid in de Euro-Atlantische regio. Het Bondgenootschap verwacht in de komende jaren verdere uitnodigingen te kunnen doen aan landen die in staat en bereid zijn om de verantwoordelijkheden en verplichtingen van lidmaatschap op zich te nemen en wier opname het geheel van politieke en strategische belangen van het Bondgenootschap zal dienen en de Europese veiligheid en stabiliteit zal bevorderen.
De NAVO heeft zich in Madrid onder meer rekenschap gegeven van de voortgang van de ontwikkeling naar een democratie en rechtstaat in een aantal Zuid-Oosteuropese landen, waaronder Roemenië en Slovenië.
Zoals bekend heeft de Regering al voor de Top van Madrid (in een brief aan de Tweede Kamer van 4 juli jl.) uitgesproken dat Nederland, indien consensus mogelijk blijkt over toetreding door Roemenië en Slovenië, daaraan gaarne zou meewerken.
Overigens behoeft niet per sé sprake te zijn van een tweede groep van twee nieuwe leden. Uitnodigingen tot toetreding worden van geval tot geval bekeken en kunnen derhalve resulteren in een of meer opeenvolgende individuele uitnodigingen, dan wel in uitnodigingen aan verschillende landen tegelijkertijd, zoals ook het geval was in Madrid.
In welke zin zal de EAPR in «toenemende mate» bij de besluitvorming worden betrokken? (blz. 27)
De oprichting van de Euro-Atlantische Partnerschapsraad (EAPR) is onderdeel van de verdieping van het Partnerschap voor Vrede. De EAPR biedt het overkoepelende raamwerk voor consultaties door de partners en de NAVO over een breed spectrum van veiligheidspolitieke onderwerpen.
De EAPR zal, indien noodzakelijk, in beperkte samenstelling van het Bondgenootschap en groepen van partners die met de NAVO deelnemen in vredesoperaties, of in andere gevallen waarvoor deze samenstelling overeen is gekomen, bijeen kunnen komen. Het ligt voor de hand dat partners naarmate zij meer betrokken zijn bij de uitvoering van een operatie, ook meer bij de besluitvorming daarover betrokken zullen worden.
Voorts zullen partners in toenemende mate bij de besluitvorming over de vormgeving van het partnerschap (keuze van prioriteiten voor werkprogramma's e.d.) betrokken worden. De toenemende betrokkenheid bij deze besluitvorming gaat voorts vergezeld van toenemende betrokkenheid bij de planning en de uitvoering. Zo zullen ter uitvoering van Partnerschap voor Vrede-taken officieren van partnerlanden in de staven van verschillende NAVO-hoofdkwartieren worden opgenomen.
Wat is de houding van Frankrijk ten aanzien van toetreding tot de militaire structuur van de NAVO? (blz. 27)
Tijdens de recente informele Ministeriële bijeenkomst van ministers van Defensie van de NAVO te Maastricht heeft Frankrijk bij monde van de Minister van Defensie Richard laten weten dat Frankrijk vooralsnog van herintegratie in de militaire commandostructuur afziet, maar dat niettemin het perspectief op volledige Franse deelname blijft bestaan. Frankrijk zal zich constructief blijven opstellen in de discussies over de nieuwe commandostructuur. Daarnaast wil Frankrijk blijven deelnemen aan de verdere ontwikkeling van het CJTF-concept en aan de militaire invulling van het «enhanced PfP».
Op welke termijn wordt de herziening van het strategisch concept van de NAVO voorzien? (blz. 28)
Zie het antwoord op vraag 54.
Zal het nieuwe strategisch concept gereed zijn vóór de dejure toetreding van nieuwe leden en, zo nee, wat zal hun invloed zijn? Wat zijn de meest essentiële verschillen tussen het nieuwe en het bestaande strategisch concept, mede gezien het feit dat het bestaande slechts zes jaar oud is en ook reeds de val van de Muur c.a. includeerde? (blz. 28)
Tijdens de NAVO-top van Madrid op 8 juli jl. is overeengekomen dat het Strategisch Concept bezien zal worden in het licht van de ontwikkelingen sedert 1991. Daartoe zal de NAVO-Raad in permanente sessie voor het einde van dit jaar zgn. «terms of reference» voor het onderzoek van het Strategisch Concept opstellen. De inzet van de regering zal zijn om een geactualiseerde versie van het Strategisch Concept het licht te doen zien ten tijde van de NAVO-top die voorzien is voor het voorjaar van 1999.
De in Madrid uitgenodigde landen zullen waarschijnlijk niet eerder tot de Alliantie kunnen toetreden dan voorjaar 1999. Deze tijd is nodig voor de vervulling van alle noodzakelijke voorwaarden, met name de ratificaties. Derhalve zal nog nader bezien moeten worden of, en zo ja in hoeverre, voordien de nieuwe leden een bijdrage zullen kunnen leveren aan een nieuw Strategisch Concept. Zij zullen in ieder geval geïnformeerd blijven over de voortgang van het werk.
Het huidige Strategisch Concept heeft in grote lijnen zijn geldigheid behouden, doch dient op een aantal punten te worden aangepast aan de feitelijke ontwikkelingen. Zo hebben verwijzingen naar de Sovjet-Unie hun relevantie verloren aangezien deze entiteit sedert het verschijnen van het concept is ontbonden. Een meer fundamentele aanvulling is de ontwikkeling dat NAVO, naast de klassieke kerntaak van collectieve verdediging, ook vredesoperaties buiten zijn territoir kan uitvoeren in geval er een mandaat is van de VN of de OVSE.
De regering wil van het Strategisch Concept een beleidsdocument maken, dat getuigt van een vooruitziende blik. Het document kan een belangrijk middel zijn om duidelijk te maken dat nu er een andere wereldsituatie is – met inbegrip van het vroegere vijandbeeld – ook de NAVO anders is dan voorheen.
Welke verdere concretisering heeft de regering op het oog voor de institutionele betrekkingen tussen de WEU en de EU? (blz. 28)
In het Verdrag van Amsterdam en in de WEU-Verklaring bij het Verdrag van Amsterdam wordt gesproken van het treffen van regelingen om te komen tot nauwere samenwerking tussen de EU en de WEU. Bij concretisering van de institutionele betrekkingen tussen de EU en de WEU kan daarbij aan de volgende zaken worden gedacht:
– Harmonisatie van EU- en WEU-voorzitterschappen.
Hierover is inmiddels overeenstemming bereikt. Vanaf 1999 is de EU-voorzitter tevens WEU-voorzitter, tenzij de betreffende EU-voorzitter geen volledig lid is van de WEU. Voor laatstbedoelde situatie zijn inmiddels afspraken gemaakt.
– Uitwerking van gedetailleerde afspraken over de politieke aansturing vanuit de EU indien deze de WEU belast met de uitvoering van Petersbergtaken, zoals voorzien in het Verdrag van Amsterdam.
– Verbetering van de positie van WEU-waarnemers bij besluitvorming in de WEU, wanneer de WEU op verzoek van de EU opereert.
– Verbetering van samenwerking van diverse WEU- en EU-organen op beleidsvoorbereidend niveau.
– Onderzoek naar mogelijke samenwerking van het Situatiecentrum en de WEU-«Planning Cell» enerzijds en de op te richten Eenheid voor Beleidsplanning en Vroegtijdige Waarschuwing in de EU anderzijds.
Kan de regering aangeven welke vooruitgang is geboekt bij de uitwerking van de modaliteiten van WEU-geleide operaties waarbij gebruik wordt gemaakt van NAVO-middelen? Wat zijn hierbij nog resterende problemen? (blz. 28)
Het concept van de «Combined Joint Task Forces (CJTF)» maakt onder meer mogelijk dat NAVO-middelen en -capaciteiten worden ingezet onder politieke controle en strategische aansturing van de WEU. Het CJTF-concept is van wezenlijke betekenis voor de ontwikkeling van de operationele rol van de WEU. De uitwerking van de relatie van WEU-NAVO met het oog op het gebruik door de WEU van NAVO-middelen en -capaciteiten krijgt in vier opzichten gestalte.
In de eerste plaats is er in beginsel overeenstemming over de Europese commandoarrangementen voor WEU-geleide operaties en over de «Terms of Reference» van plaatsvervangend SACEUR die daarin een cruciale rol kan spelen. Het CJTF-concept, vooral ontwikkeld met het oog op zogenaamde non-artikel 5 operaties, draagt in belangrijke mate bij aan de «Europese Veiligheids- en Defensie Identiteit» (EVDI) door snel verplaatsbare hoofdkwartieren gereed te hebben voor WEU-geleide operaties.
In de tweede plaats worden arrangementen getroffen ten behoeve van de overdracht van middelen. Een aantal stappen is reeds gezet. Op het ogenblik wordt gewerkt aan het zgn. consultatiemechanisme tussen WEU en NAVO teneinde te verzekeren dat NAVO en WEU in elke fase van een crisis op de hoogte zijn van elkaars activiteiten.
In de derde plaats wordt er tussen WEU en NAVO over de modaliteiten van samenwerking inzake generieke en operationele militaire planning nog gediscussieerd. Een eerste WEU-NAVO-oefening waarbij ontwikkelde procedures kunnen worden geoefend, is gepland voor 2000.
In de vierde plaats wordt gesproken over de wijze waarop de betrokkenheid van de WEU bij het NAVO-defensieplanningproces kan worden vormgegeven. Daarbij is het van belang dat de integriteit van het NAVO-defensieplanningproces wordt gehandhaafd. Hoewel er in dit opzicht een aantal belangrijke stappen reeds is gezet, is nog onduidelijk hoe WEU-leden die niet lid zijn van de NAVO (in WEU-jargon waarnemers) bij het NAVO-defensieplanningproces zullen worden betrokken.
Het werk dat hieraan wordt verricht verloopt voorspoedig maar is van lange duur. Dat komt enerzijds door de complexiteit ervan, maar ook door het feit dat de twee organisaties zich eerst in gescheiden trajecten over het werk buigen om vervolgens pas daarna met elkaar in overleg te treden.
Hoe moet de door minister-president Kok gewenste stroomlijning van de taken tussen de Raad van Europa en de OVSE plaatsvinden? (blz. 29)
Zowel binnen de RvE als binnen de OVSE is men zich bewust van het belang van nauwe samenwerking op die terreinen waar de werkzaamheden elkaar raken. Het gaat dan hoofdzakelijk om activiteiten in het kader van de menselijke dimensie. Een voorstel van de Minister van Buitenlandse Zaken van Zwitserland uit de tweede helft van 1996 om te komen tot een scherpe taakafbakening, stuitte zowel binnen de OVSE als binnen de RvE op unaniem verzet. Binnen beide organisaties is men van mening dat afstemming veeleer een zaak is van nauw overleg en samenwerking op basis van comparatieve voordelen dan van het trekken van grenzen. Deze opvatting kwam duidelijk naar voren tijdens het Raad van Europa-OVSE seminar dat in maart van dit jaar plaatsvond.
Tijdens de recente Topconferentie van de Raad van Europa heeft de Minister-President gepleit voor betere samenwerking tussen de Raad van Europa en de OVSE en ook voor gezamenlijke analyses over de toekomstige ontwikkeling van beide organisaties.
Teneinde een bijdrage aan het proces van afstemming van activiteiten, dat reeds geruime tijd loopt, te leveren, zal Nederland begin 1998 een inventarisatie maken van de sterke en zwakke kanten van deze beide organisaties en van de mogelijkheden tot betere afstemming. Hiertoe zal een seminar georganiseerd worden met Nederlanders die nauw betrokken zijn bij het werk van de OVSE en de RvE, onder wie Kamerleden die deel uitmaken van de Assemblees van beide organisaties.
Welke hechtere institutionele betrekkingen stelt de regering zich voor en waar zouden die uit moeten bestaan? (blz. 28)
Zie het antwoord op vraag 55.
4. BETEUGELEN VAN CONFLICTEN EN BEWAPENING
4.2. Conflictpreventie en crisisbeheering
Welke concrete afspraken hebben de VS en de EU gemaakt over het gezamenlijk optrekken bij crisisbeheersingsactiviteiten? (blz. 32)
Er zijn tijdens de Top tussen de EU en de VS op 28 mei 1997 geen concrete afspraken gemaakt over het gezamenlijk optrekken bij crisisbeheersings-activiteiten. Wel is de noodzaak van coördinatie, van het op elkaar afstemmen van politieke acties en van de intensivering van de samenwerking ten aanzien van verschillende crisishaarden zowel door de VS als door de EU onderschreven. Bestaande overlegstructuren, zoals OVSE en NAVO, waarvan zowel de VS als het merendeel van de EU-lidstaten deel uitmaken, blijken geschikte kanalen om van geval tot geval tot afstemming te komen.
Welke problemen waren er in het verleden met early warning? Zijn deze nu opgelost? (blz. 33)
«Early warning» als zodanig is geen probleem. Het probleem is veeleer de trage reactie van de internationale gemeenschap op waarschuwings-signalen, dat wil zeggen het probleem van «early action». Het nemen van maatregelen om een crisis in een vroeg stadium te bezweren is niet alleen afhankelijk van «early warning», maar vooral van politieke wil.
Hoe denkt de regering de garanties voor minderheden en democratisering te kunnen bevorderen? (blz. 34)
In de Europese Unie, in de Raad van Europa, en in OVSE- en VN-kader zet Nederland zich steeds actief in om de positie van minderheden in de samenleving te bevorderen. Nederland heeft er dan ook krachtig op aangedrongen dat in het Actieplan, dat tijdens de Tweede Raad van Europa-Top is aangenomen, prominent aandacht wordt geschonken aan het verbeteren van de positie van minderheden. Het Kaderverdrag Minderheden van de Raad van Europa vormt hierbij een belangrijk instrument. Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 3, beoogt het zgn. Matra – (maatschappelijke transformatie) – programma daarnaast ook de verbetering van de positie van minderheden, alsmede de opbouw van een «civil society». De regering acht het in het algemeen van belang waar mogelijk de mondigheid van samenlevingen en de dialoog met de eigen regering te stimuleren. Een sterke «civil society» biedt garanties voor participatie en pluralisme, hetgeen essentieel is voor democratische verhoudingen in een land. Naast relaties met de overheid moet dan ook de rol van de «civil society» worden ondersteund en gestimuleerd. Instrumenten daarbij zijn onder andere politieke dialoog, ontwikkelingssamenwerking en verkiezingssteun. Niet alleen verkiezingsprocessen zullen worden ondersteund maar ook andere democratische processen. Hieronder valt bijvoorbeeld steun aan een vrije en pluriforme pers.
Hoe denkt de regering het belangrijkste probleem bij succesvolle crisisbeheersingsoperaties, humanitaire acties en vredesoperaties, namelijk een goed mandaat, te kunnen verhelpen? (blz. 34)
Een goed mandaat voor crisisbeheersingsactiviteiten, humanitaire acties en vredesoperaties kan slechts tot stand komen door intensief overleg tussen potentiële deelnemers, waarbij niet alleen de militaire, maar ook de politieke, economische en culturele achtergronden van de crisis in overweging worden genomen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de rol van de Friends of Rapid Deployment als voorhoede van een reguliere vredesoperatie? (blz. 35)
De Regering blijft zich – mede in het kader van de «Friends of Rapid Deployment» – inzetten voor de stapsgewijze verbetering van het vermogen van de VN om snel te kunnen optreden in crisissituaties.
Zoals bekend, werd het initiatief van de «Friends» inzake een snel inzetbaar VN-hoofdkwartier («Rapidly Deployable Mission Headquarters») reeds geruime tijd geleden door de Secretaris-Generaal aanvaard. De weerstand die bij sommige landen tegen dit hoofdkwartier bestond werd in mei jl. ook overwonnen toen het «Peacekeeping Committee» bij consensus de oprichting van zo'n hoofdkwartier begroette. Niettemin heeft de VN dit plan nog niet kunnen implementeren, gezien de financiële problemen waar de Organisatie mee wordt geconfronteerd. De Secretaris-Generaal heeft de «Friends» echter toegezegd, nog dit jaar te zullen komen met een voorstel dat de reguliere financiering van het Hoofdkwartier moet garanderen.
Hiernaast hebben de «Friends» dit jaar een logistiek concept aan de VN aangeboden, dat een hulpmiddel vormt voor het Secretariaat om dit knelpunt bij de snelle inzet van vredesoperaties aan te vatten.
De «Friends» zijn voornemens nog dit jaar twee nieuwe projecten te starten. Het eerste zal zich richten op de bijdrage die civiele politie kan leveren aan vredesoperaties. Het tweede zal gericht zijn op het knelpunt dat strategisch transport («air/sea-lift») steeds weer oplevert als tot snelle inzet moet worden overgegaan.
Wat doet de regering om het internationale draagvlak voor Shirbrig te verbreden? (blz. 35)
De Regering heeft sinds april van dit jaar een groot aantal gelijkgezinde landen hetzij bilateraal, hetzij multilateraal, benaderd inzake een mogelijke bijdrage aan SHIRBRIG. Sindsdien is het draagvlak van SHIRBRIG al zover verbreed dat nu vijf leden (Canada, Denemarken, Noorwegen, Oostenrijk en Zweden) beide MoU's hebben ondertekend. Argentinië en Ierland, die waarnemer zijn, overwegen dit eveneens te doen. Polen heeft het MoU inzake de stuurgroep ondertekend. Hongarije, Roemenië, Italië, Portugal en Spanje hebben belangstelling getoond voor de SHIRBRIG. De Regering hoopt dat het aantal leden in de komende maanden verder zal toenemen. Gelet op het groeiende internationale draagvlak voor SHIRBRIG heeft Nederland, zoals de Minister van Defensie heeft aangekondigd in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal dd. 17 oktober jl. (kenmerk D97 002 734), de MoU ten behoeve van de Nederlandse deelname aan de SHIRBRIG inmiddels ondertekend.
Wat is de rol van de OAE bij de oprichting en instandhouding van Afrikaanse peacekeeping-eenheden? Welke rol spelen Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten hierbij? (blz. 36)
Ten aanzien van initiatieven om de Afrikaanse «peacekeeping»-capaciteit te verbeteren blijkt dat de VN over het algemeen goed op de hoogte wordt gehouden door de betrokken landen, dit in tegenstelling tot de OAE die nauwelijks wordt geraadpleegd. Een aantal OAE-leden, met name Zuid-Afrika, heeft aangedrongen op een meer actieve houding van de OAE.
Het «peacekeeping»-comité van de VN heeft de Secretaris-Generaal verzocht om nog dit jaar een rapport uit te brengen inzake de versterking van de OAE bij de oprichting en instandhouding van Afrikaanse «peacekeeping»-capaciteiten.
Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten zijn overeengekomen hun pogingen gericht op het versterken van de Afrikaanse peacekeeping capaciteit te bundelen, waarbij bijdragen van derden welkom zijn. Ook hier speelt de OAE nauwelijks een rol.
De regering zal blijven bijdragen aan de rehabilitatiefase in Rwanda. Op welke wijze gebeurt dit op dit moment? (blz. 36)
Het huidige Nederlandse programma voor Rwanda kent de volgende zwaartepunten:
– de terugkeer en vestiging van de vluchtelingen uit de omringende landen;
– opbouw van door de genocide verloren gegane capaciteit van het bestuur en van de civiele samenleving;
– macro-economische ondersteuning.
Daarnaast verleent Nederland steun aan het internationale Rwanda-Tribunaal.
4.3. Non-Proliferatie massavernietigingswapens
Wat is de stand van zake inzake ratificatie van het START II verdrag door het Russische parlement? (blz. 38)
Op 9 april jl. heeft het Russische Parlement het overleg over ratificatie van START II sine die uitgesteld, met name vanwege veronderstelde onduidelijkheden betreffende de kosten van ontmanteling van kernwapens en onzekerheden ten aanzien van het «Anti Ballistic Missile» (ABM)-verdrag. Onlangs, op 26 september jl., werden in New York overeenkomsten ondertekend door de Ministers van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten, de Russische Federatie, Belarus, Kazakhstan en Oekraine. Deze overeenkomsten hebben onder meer betrekking op de einddatum voor implementatie van START II en de demarcatie-problematiek ten aanzien van het «Anti Ballistic Missile» (ABM)-Verdrag. De Nederlandse Regering hoopt dat deze overeenkomsten zullen bijdragen aan de spoedige ratificatie van START II door het Russische Parlement.
Hoe staat de regering tegenover het toetreden van nieuwe lidstaten tot de Nuclear Suppliers Group? (blz. 38)
De regering staat positief tegenover het toetreden van nieuwe lidstaten tot de «Nuclear Suppliers Group» (NSG). Met de opname van nieuwe lidstaten kan een wezenlijke bijdrage worden geleverd aan de effectiviteit van de controle op non-proliferatie van kernwapens. Aan toetreding tot de NSG zijn echter wel voorwaarden verbonden. De kandidaatleden zullen op overtuigende wijze moeten kunnen aantonen dat zij de doelstellingen van de NSG volledig onderschrijven en de richtlijnen inzake de export van nucleair materieel onvoorwaardelijk (kunnen) naleven.
4.4. Conventionele wapenbeheersing
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het voorstel van de NAVO, ingediend in februari 1997, voor nationale bewapeningsplafonds? (blz. 39)
Het NAVO-voorstel van 20 februari 1997 heeft geresulteerd in een besluit om de huidige (blokgerichte) groeps- en zonale limieten uit het Verdrag inzake Conventionele Strijdkrachten in Europa om te zetten in nationale en territoriale bewapeningsplafonds. De NAVO-bondgenoten onderhandelen thans over een gezamenlijk standpunt met betrekking tot de vaststelling van deze plafonds en de wijzigingsmechanismen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de inspanningen van de regering voor universele ratificatie van het Chemische-Wapens-Verdrag, en meer in het bijzonder van Rusland? (blz. 39)
Op voorstel van het Nederlandse voorzitterschap van de EU werden dit voorjaar wereldwijde Trojka-demarches uitgevoerd ter bevordering van de universaliteit van de «Chemical Weapons Convention» (CWC). Zowel landen die het CWC nog niet hadden ondertekend, als landen die wel hadden ondertekend maar nog niet geratificeerd, werden benaderd. De demarche bij de Russische Federatie werd evenwel vertraagd, omdat aan Russische zijde behoefte bestond aan meer duidelijkheid over de Europese programma's gericht op hulp aan Rusland bij de vernietiging van chemische wapens. Inmiddels is het CWC door de Russische Federatie op 5 november geratificeerd.
Ziet de regering mogelijkheden om de illegale wapenhandel niet alleen op Europees niveau, maar ook mondiaal aan te pakken? (blz. 39)
Nederland zet zich ook mondiaal in voor bestrijding van illegale wapenhandel. Zo kan worden gewezen op het feit dat, mede door toedoen van Nederland, dergelijke handel wordt besproken in het kader van het Wassenaar-Arrangement.
Voorts is Nederland mede-indiener van een recente VN-resolutie om verspreiding van lichte wapens («small arms») tegen te gaan. Tenslotte kan worden vermeld dat Nederland thans als uitvloeisel van het EU-Programma tegen illegale wapenhandel de mogelijkheden onderzoekt activiteiten op dit gebied daadwerkelijk te ondersteunen in Westelijk en Zuidelijk Afrika.
Hoe is de stand van zaken met betrekking tot het tekenen van het anti-personeelsmijnenverdrag in Ottawa voor wat betreft Finland, Griekenland, Turkije, China, Rusland en de Verenigde Staten? (blz. 40)
Tot dusver heeft geen van de bovengenoemde landen formeel te kennen gegeven het verdrag te zullen ondertekenen.
De Griekse Onderminister van Buitenlandse Zaken, Yiannos Kranidiotis, verklaarde echter op 20 oktober dat Griekenland voornemens is het verdrag te ondertekenen. President Jeltsin heeft en marge van de Raad van Europa-Top op 10 oktober jl. verklaard, zich persoonlijk in te zullen zetten Rusland zo spoedig mogelijk te betrekken bij dit verdrag. In de Verenigde Staten is de druk van de publieke opinie op President Clinton toegenomen om het verdrag te tekenen. De regering hoopt dat zoveel mogelijk van de genoemde landen bij de ondertekeningsplechtigheid in Ottawa aanwezig zullen zijn.
Wanneer zal de rapportage over wapenhandel etc. van de Adviesraad Internationale Vraagstukken aan de Kamer worden toegezonden? Kan daarbij ook worden betrokken wapenbeheersing inzake chemische en biologische wapens? (blz. 40)
Aan de Adviesraad Internationale Vraagstukken i.o. (AIV) is een adviesaanvraag toegegaan inzake de toekomst van conventionele wapenbeheersing. In deze adviesaanvraag is ook een aantal vragen opgenomen dat betrekking heeft op wapenexporten en exportcontroles. De adviesaanvraag is bewust beperkt tot conventionele wapenbeheersing omdat op dat gebied behoefte bestaat aan nadere gedachtenvorming over een effectief mondiaal beleid. Op het punt van chemische en biologische wapens is reeds sprake van een wereldwijde consensus over de benadering die gevolgd moet worden om te komen tot een wereldwijde uitbanning van deze categorieën wapens. Bij conventionele wapens ligt dit aanzienlijk gecompliceerder.
Het advies zal, naar het zich laat aanzien, begin volgend jaar aan de regering worden aangeboden. Kopieverlening aan de Kamer zal spoedig daarna volgen.
Kan nader worden aangegeven waarop de conclusie is gebaseerd dat Nederland een wapenexportbeleid voert «dat tot de meest terughoudende mag worden gerekend»? (blz. 40)
Uit de praktijk blijkt dat Nederland de export van bepaalde goederen, zoals munitie, naar landen betrokken bij een conflict niet toestaat. Andere EU-landen echter blijken dit in de praktijk soms wel toe te staan. Daarnaast interpreteert Nederland wapenembargo's strikt, terwijl andere Lid-Staten deze embargo's vaak ruimhartiger uitleggen. Dergelijke voorbeelden maken duidelijk dat het Nederlandse wapenexportbeleid vergeleken met dat van andere Lid-Staten van de EU tot een van de meest terughoudende mag worden gerekend.
5. MENSENRECHTEN DE DEMOCRATISERING
5.2. Waardigheid, universaliteit, legitimiteit
Is er naar de mening van de regering op dit moment sprake van het «uitdijen» en «steeds specifieker worden» van de «verzameling van mensenrechten»? Zo ja, kan dit worden toegelicht? Welke uitbreiding van de mensenrechten kan naar de inschatting van de regering de universaliteit van de mensenrechten schaden? (blz. 42)
De normstelling inzake mensenrechten is nog altijd in ontwikkeling. Daarbij moet worden gewaakt voor het ontstaan van een situatie waarin alles wat betrekking heeft op het menselijk bestaan wordt vervat in een mensenrecht. Elke uitbreiding van de mensenrechten-catalogus bergt het risico in zich van het op de achtergrond raken van het toezicht op de naleving van bestaande mensenrechten.
In 1998 is het 50 jaar geleden dat de Universele verklaring van de Rechten van de mens is aanvaard. Hoe gaat hier in internationaal verband en in nationaal verband aandacht aan worden besteed? (blz. 42)
In internationaal (VN) verband zijn de plannen voor de viering van de vijftigste verjaardag van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens nog niet geheel uitgekristalliseerd. Dat heeft onder meer te maken met het feit dat de nieuwe Hoge Commissaris voor de Mensenrechten, mw Robinson, eerst onlangs haar functie heeft aanvaard, terwijl zij een belangrijke rol bij de voorbereiding van de evenementen zal moeten spelen. In ieder geval is het niet onwaarschijnlijk dat bij de aanvang van de zitting van de VN Commissie voor de Rechten van de Mens (maart 1998) en op Mensenrechtendag (10 december 1998) speciale evenementen zullen worden georganiseerd, respectievelijk in Genève en New York. Voorts heeft het bureau van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten een aantal projecten in overweging, waarover binnenkort meer duidelijkheid zal worden gegeven. Tenslotte zij vermeld dat aan de vijftigste verjaardag van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens de evaluatie is gekoppeld van de voortgang die sinds de Wereldconferentie Mensenrechten (1993) op mensenrechtenterrein is gemaakt.
Op nationaal niveau ondersteunt de Regering de uitvoering van een programma dat wordt opgezet door het zgn. platform van mensenrechtenorganisaties. Daarbij is een bedrag gemoeid van f 965 000. In het platform zijn ruim veertig NGO's vertegenwoordigd, waaronder Amnesty, Pax Christi, de Raad van Kerken en de vakbeweging. Voorts zijn op het Ministerie enkele publicaties in voorbereiding waaronder een boek met bijdragen van prominente persoonlijkheden.
Staat de regering vierkant achter de universaliteit van de mensenrechten? Hoe moet in dit kader het door de regering gevraagde advies waarin nader wordt ingegaan op de universaliteit van de mensenrechten in relatie tot culturele diversiteit worden gezien? (blz. 43)
De regering staat inderdaad vierkant achter de universaliteit van de mensenrechten. Door een aantal regeringen (met name Aziatische en Islamitische) wordt echter in toenemende mate een beroep gedaan op de culturele diversiteit, op basis waarvan de universele geldigheid van de mensenrechten in twijfel wordt getrokken of ronduit wordt verworpen. In de praktijk betekent dit dat een aantal regeringen zich op culturele gronden verzet tegen het nemen van concrete maatregelen ter verbetering van de mensenrechtensituatie in hun land. Mede om dit ongewenste effect te bestrijden wil de regering een gedegen discussie hierover niet uit de weg gaan. Dat is de reden dat aan de Adviesraad Internationale Vraagstukken i.o. (AIV) is gevraagd zich uit te spreken over de relatie tussen cultuur en mensenrechten en meer in het bijzonder over het beroep op culturele eigenheid in relatie tot universele mensenrechten.
5.3. Veranderde internationale context
Kan nader worden aangegeven op welke wijze en in welke mate mensenrechten een vooraanstaande rol innemen in de internationale betrekkingen? (blz. 43)
De verwezenlijking van de mensenrechten is met name in de afgelopen decennia een legitiem voorwerp van internationale zorg geworden. Internationaal zijn mensenrechten sinds 1945 duidelijk vastgelegd in verdragen en verklaringen, en een toenemend aantal staten heeft zich eraan verbonden. Dit brengt met zich mee dat in de internationale verhoudingen het gedrag van staten getoetst mag worden aan de mate van inachtneming van de elementaire rechten van hun eigen onderdanen. Die internationale bespreekbaarheid van de rechten van de mens, in multilateraal en bilateraal verband, is een verworvenheid die niet meer ongedaan kan worden gemaakt.
Bij fragmenterende staten is er geen overheid meer die volledig aanspreekbaar is op de mensenrechtensituatie in het betreffende land, schrijft de regering. Wordt er, dientengevolge, niemand meer aangesproken of richt men zich, unilateraal dan wel multinationaal, op clanleiders? Graag ook een verwijzing naar de praktijk in Somalië. (blz. 43)
In situaties waarin geen sprake meer is van een centrale overheid die daadwerkelijk gezag uitoefent, in (burger) oorlogen of andere gewelddadige interne conflicten, is het in de praktijk niet mogelijk de staat op de mensenrechtensituatie aan te spreken. Dat neemt niet weg dat ook in dergelijke situaties de rechten van de mens onverminderd gelden. In dergelijke situaties wordt unilateraal en multilateraal druk op alle betrokken partijen uitgeoefend en worden deze aangesproken op schendingen.
Ook al kent Somalië sinds 1991 geen centrale gezagsstructuur meer, er blijven voor de internationale gemeenschap mogelijkheden bestaan om partijen aan te spreken op specifieke mensenrechtensituaties. Zo heeft Noordwest-Somalië («Somaliland») sinds jaren een «regering», hebben de drie provincies in Noordoost-Somalië een regionaal bestuur opgericht en oefenen clanleiders in de rest van Somalië feitelijk gezag uit in hun clangebieden. De praktijk leert dat het uitoefenen van druk op het feitelijk gezag kan bijdragen aan het voorkomen van mensenrechtenschendingen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de EU-boycot van Nigeria? (blz. 43)
In 1993 heeft de EU een aantal maatregelen tegen Nigeria afgekondigd, in reactie op het ongeldig verklaren van de presidentsverkiezingen en de machtsgreep van Generaal Abacha. Deze maatregelen behelzen o.a. opschorting van militaire samenwerking, visabeperkingen voor leden van de strijdmacht en van veiligheidsdiensten, en opschorting van alle hoge bezoeken van en naar Nigeria, die niet strikt noodzakelijk zijn.
In reactie op onder meer de executie van Ken Saro Wiwa, heeft de EU op 20 november 1995 een Gemeenschappelijk Standpunt aangenomen, waarin de maatregelen uit 1993 worden herbevestigd. Voorts is de ontwikkelingssamenwerking beëindigd (met uitzondering van projecten op het terrein van democratisering, mensenrechten en armoedebestrijding), is er een wapenembargo ingesteld en zijn de visabeperkingen ook ingevoerd voor hoge regeringsvertegenwoordigers. Dit Gemeenschappelijk Standpunt blijft geldig zolang de Algemene Raad het niet intrekt.
Een tweede Gemeenschappelijk Standpunt werd op 4 december 1995 aangenomen, op grond waarvan alle Nigeriaanse militaire attachés zijn uitgewezen, visa geweigerd moeten worden aan nationale en officiële sportteams en de visarestricties verder zijn aangescherpt. Elke zes maanden moet opnieuw worden beoordeeld of de situatie in Nigeria al of niet aanleiding geeft tot verlenging van dit Gemeenschappelijk Standpunt. Onlangs is binnen de EU consensus bereikt over het wederom verlengen van het Gemeenschappelijk Standpunt, doch het werd noodzakelijk geacht een aantal uitzonderingen te maken op de visarestricties. In de toekomst zullen visa wel verleend kunnen worden ten behoeve van bezoeken om humanitaire redenen van Nigeriaanse regeringsvertegenwoordigers aan Europa (met name voor medische behandeling), deelname aan vergaderingen van internationale organisaties waarvan Nigeria lid is en een aantal internationale sportevenementen waarvoor reeds verplichtingen waren aangegaan vóór aanvaarding van het Gemeenschappelijk Standpunt.
5.4. Consequenties voor het mensenrechtenbeleid
Wat wordt bedoeld met de zinsnede: «Nu de algehele confrontatie tussen de blokken is verdwenen, bestaat ook steeds vaker de mogelijkheid mensenrechten te zien als een van de reguliere sporen van buitenlands beleid?» Is het niet zo dat het mensenrechtenbeleid altijd al tot de kern van het buitenlands beleid behoort? (blz. 43)
De Regering beschouwt de bevordering van de rechten van de mens sinds jaar en dag als een wezenlijk onderdeel van haar buitenlands beleid. De Mensenrechtennota van 1979, waarin dit beleid voor het eerst op omvattende wijze is geformuleerd, gaf tevens veel aandacht aan de algehele confrontatie tussen Oost en West en de tegenstelling tussen Noord en Zuid. In een wereld waar blokken tegenover elkaar stonden, werden reacties op de mensenrechtensituatie vaak gezien als ingebed in de algehele ideologische confrontatie en als politiek gemotiveerd.
Kan de regering inzicht geven in de invloed die IDEA (International Institute for Democracy and Electoral Assistance) heeft op democratisering in ruime zin? Niet alleen is er in 1996 is een recordaantal aan verkiezingen geweest, maar zijn er misschien ook nieuwe landen lid van IDEA geworden. Heeft dit gevolgen voor de Nederlandse bijdrage aan IDEA? (blz. 43–44)
Zoals bekend vormt het houden van verkiezingen slechts een onderdeel van het democratiseringsproces. Voor het welslagen van een democratiseringsproces is het essentieel dat een democratische cultuur tot stand komt, waarin positieve resultaten van verkiezingen kunnen worden verduurzaamd. De werkzaamheden van IDEA hebben dan ook betrekking op de periode voorafgaand aan de verkiezingen (hoe kunnen deze zo goed mogelijk worden georganiseerd?) en de periode erna (hoe kan de vreedzame interactie tussen alle betrokken partijen worden bestendigd?).
Voor wat betreft het eerste: IDEA heeft bijvoorbeeld in samenwerking met verkiezingscommissies van verschillende landen een «Handbook on Electoral System Design» geproduceerd. Dit is bedoeld om voor betrokken partijen in een land de keuze van een bepaald kiesstelsel dat het meest passend is voor de situatie in dat land, te helpen vergemakkelijken. Daarnaast zijn er in samenwerking met de Verenigde Naties twee gedragscodes tot stand gebracht inzake de «Ethical and Professional Administration of Elections». Voorts is in de maak een «Handbook on Electoral Dispute Resolution Systems». Ook wordt gewerkt aan een «Code of Conduct for Political Parties during Electoral Campaigns». Aan verschillende landen zijn in de afgelopen periode adviezen verstrekt inzake kieswetten, kiesstelsels, verkiezingsadministratie en beslechting van verkiezingsgeschillen (Botswana, Ghana, Liberia, Jordanië, Guatemala, Hong Kong, Nicaragua, Rusland, Slovenië, Australië en Fiji).
Voor wat betreft het tweede (bestendiging van de democratische cultuur): IDEA is in een aantal landen bezig met een «capacity-building» programma, waarbij alle betrokken partijen in het land worden geassisteerd bij het inventariseren en formuleren van essentiële behoeften op het gebied van verdere democratisering met inachtneming van de specifieke omstandigheden in het land. De aandacht richt zich niet op één actor maar op het hele krachtenveld van spelers, waarbij respect voor elkaar en samenwerking met elkaar worden nagestreefd. Dergelijke programma's lopen in Bosnië-Herzegovina, Roemenië, Burkina Faso, Mali, Nigeria, Zambia, Guatemala, Nicaragua en Nepal.
In 1997 zijn er twee nieuwe landen toegetreden tot IDEA, te weten Botswana en Namibië. Op korte termijn worden toetredingsaanvragen verwacht van Canada en Ierland. Indien meer OESO-landen tot het Instituut toetreden, zullen de bijdragen van rijkere landen breder gespreid kunnen worden, hetgeen een vermindering van de Nederlandse bijdrage kan inhouden. Van de minder draagkrachtige landen wordt een symbolische bijdrage verwacht.
Aan welke concrete structurele maatregelen denkt de regering, wanneer zij spreekt van een nauwere samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven op het terrein van mensenrechten? Wat zijn in dit kader de laatste ontwikkelingen en de voortgang van het Multilaterale Investeringsverdrag dat wordt voorbereid door de OECD? (blz. 44)
De Regering ziet haar eigen rol in dit verband als een faciliterende. Regelmatig vindt overleg plaats met het bedrijfsleven op ambtelijk niveau en waar gewenst ook op politiek niveau over de mensenrechtensituatie in de betreffende landen. Uiteraard volgt de Regering de discussie over de gedragscodes die door een aantal bedrijven worden voorbereid, met name waar het gaat om naleving van mensenrechten. Daarnaast bestaan er gedragscodes die tot stand zijn gekomen in het kader van internationale organisaties en die expliciet refereren aan het naleven van mensenrechten. Van belang zijn in dit verband een ILO-code en een OESO-code. De naleving van de richtlijnen in deze gedragscodes is niet in rechte afdwingbaar.
Het Multilaterale Akkoord inzake Investeringen, waarover in Parijs wordt onderhandeld, behandelt de mensenrechten niet als zodanig. Het is gericht op de bevordering en bescherming van buitenlandse investeringen. In dit kader wordt gesproken over verwijzingen naar de naleving van fundamentele arbeidsnormen en over het tegengaan van sociale dumping. Voor het overige moge verwezen worden naar het antwoord op vraag 117.
Hoe stelt de regering zich voor dat regering en bedrijfsleven nauwer zouden kunnen samenwerken inzake mensenrechten? (blz. 44)
Zie antwoord op vraag 83 en vraag 86
Hoe wil de regering een vrije en pluriforme pers ondersteunen? (blz. 44)
De Regering steunt, ook via de EU, vele op deze doelstelling gerichte projecten. Dit gebeurt zowel in de vorm van directe steun voor capaciteitsopbouw van pers en media als via steun aan NGO's die werkzaam zijn op het terrein van de vrije pers.
Hoe stelt de regering zich een nauwere samenwerking ten aanzien van het mensenrechtenbeleid met het bedrijfsleven voor? Hoe ziet zij de rol van bedrijven die opereren in landen waar de mensenrechten worden geschonden? (blz. 44)
De rol van de overheid is in dit verband een faciliterende, zoals al bij het antwoord op vraag 83 is vermeld. Het bedrijfsleven heeft zijn eigen verantwoordelijkheid. Maar er zijn, zoals vermeld bij het antwoord op vraag 83, gedragscodes die door bedrijven zelf zijn opgesteld, waarin aandacht wordt geschonken aan mensenrechten. De naleving ervan behelst geen juridische maar wel steeds meer een morele verplichting.
Kan de regering een overzicht geven van de verschillende toezichtmechanismen ten behoeve van naleving van de mensenrechten? En hoe beoordeelt de regering dit? (blz. 44, 45)
De belangrijkste organisaties die zich met de naleving van de mensenrechten bezighouden zijn de Verenigde Naties (VN), de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), waarop hieronder nader wordt ingegaan. De toezichtmechanismen hebben deels een juridisch en deels een politiek karakter.
Bij de belangrijkste zes VN-Mensenrechtenverdragen behoren toezichthoudende comités die de rapportage van verdragspartijen beoordelen en aanbevelingen doen met betrekking tot de uitvoering van de verdragen.
Het betreft:
– Mensenrechtencomité bij het Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Vrijheden
– Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten
– Comité tegen Foltering
– Comité inzake de Uitbanning van Rassendiscriminatie
– Comité inzake de Uitbanning van Discriminatie tegen Vrouwen
– Comité inzake de Rechten van het Kind Naast deze verdragscomité's kent de VN een heel scala van speciale rapporteurs en werkgroepen van de Mensenrechtencommissie, zowel gericht op thema's als op landensituaties. Tenslotte kent de VN enige veldoperaties voor een permanent toezicht ter plaatse op de naleving van de mensenrechten (b.v. Rwanda, Bosnië-Herzegovina).
De rapportage van de verschillende mechanismen komt uiteindelijk terecht bij de Algemene Vergadering van de VN, hetzij direkt, hetzij trapsgewijs via de Mensenrechtencommissie (en haar Subcommissie ter Voorkoming van Discriminatie en ter bescherming van minderheden) en de Economische en Sociale Raad (ECOSOC).
Toezicht op de naleving van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) wordt uitgeoefend door de Commissie en het Hof in Straatsburg. Vanaf 1 november 1998 zullen deze worden samengevoegd in het Permanent Hof ingesteld met het 11e Protocol bij het EVRM.
Politieke monitoring van de naleving van de mensenrechten wordt verricht door het Comité van Ministers en de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa.
Als verdragscomités verdienen vermelding het Comité ter Voorkoming van Martelingen en Onmenselijke Behandeling of Bestraffing (CPT), en het Comité van Experts in het kader van het Europees Sociaal Handvest.
De OVSE-landen bespreken jaarlijks gedurende drie weken de voortgang op het gebied van de Menselijke Dimensie van de OVSE. Op meer permanente basis zijn de mensenrechten in OVSE-verband toevertrouwd aan het «Office for Democratic Institutions and Human Rights» (ODIHR), dat zich vooral toelegt op de organisatie van verkiezingswaarneming. Bovendien hebben de lange-termijn missies van de OVSE in de meeste gevallen ook een mensenrechtentaak (b.v. Bosnië- Herzegovina, Kroatië) zoals monitoring van mensenrechten of toezicht op de terugkeer van vluchtelingen. Het OVSE-toezicht op naleving van de mensenrechten heeft een politiek karakter.
De Regering hecht grote waarde aan de verschillende bovengenoemde toezichtmechanismen. Wel moet er voortdurend op toegezien worden dat de mechanismen de vereiste politieke en financiële steun krijgen om naar behoren te kunnen functioneren. Ook dient voortdurend te worden bezien in hoeverre de efficiency van de verschillende mechanismen door onderlinge samenwerking verbeterd kan worden.
Welke landen moeten het elfde protocol bij het EVRM nog ratificeren? (blz. 45)
Het elfde Protocol is inmiddels door alle Lidstaten van de Raad van Europa die het protocol ondertekend hadden geratificeerd. Het Protocol zal op 1 november 1998 in werking treden.
Is op dit moment binnen de WTO op enigerlei wijze de discussie over de naleving van fundamentele arbeidsnormen (zoals het verbod op kinderarbeid) in relatie tot handelsgerelateerde maatregelen aan de orde? (blz. 45)
Tijdens de eerste Ministeriële Conferentie van de WTO te Singapore is geconcludeerd dat de vaststelling en handhaving van arbeidsnormen de verantwoordelijkheid is van de «International Labour Organisation» (ILO). De WTO is betrokken via de bestaande samenwerking tussen de secretariaten van de WTO en de ILO. Op dit moment vindt in de ILO discussie plaats over de wijze waarop de ILO de naleving en handhaving van fundamentele arbeidsnormen kan bewerkstelligen. Indien hiertoe aanleiding is zal aan de WTO hierover worden gerapporteerd.
Hoe is het voorstel voor het instellen van een «Department for Disarmament Affairs and Arms Regulation» ontvangen door de leden binnen de Veiligheidsraad? (blz. 47)
De hervormingsvoorstellen van de Secretaris-Generaal vormen geen onderwerp van discussie in de Veiligheidsraad. Wel is in algemene zin in het kader van de Algemene Vergadering door de leden van de Veiligheidsraad in het algemeen positief gereageerd op dit voorstel.
Op welke termijn kan besluitvorming verwacht worden over het pakket hervormingsmaatregelen voor de VN, dat de Secretaris-Generaal deze zomer heeft gepresenteerd? Is dit pakket voorstellen naar uw inschatting kansrijk? (blz. 47)
Behandeling van het pakket vindt thans plaats tijdens de 52e zitting van de Algemene Vergadering. Zoals reeds aan de Kamer gemeld, was het Nederlandse standpunt, gedeeld door de EU, dat het pakket in zijn geheel moest worden goedgekeurd op een zo hoog mogelijk niveau, dat wil zeggen tijdens de ministeriële week van de AV, om te voorkomen dat een eindeloos debat zou ontstaan over de verschillende onderdelen. Deze benadering is grotendeels overgenomen. Nu buigt de AV in plenaire samenstelling zich over de voorstellen. De verschillende groepen (G-77, NGL en de westelijke groep) verschillen van mening en het gevaar van een langdurig en vruchteloos debat bestaat nog steeds. De Secretaris-Generaal en twee door hem gevraagde bemiddelaars (de Noorse en Braziliaanse PV's) doen echter alle moeite om het pakket zo snel mogelijk en liefst ongeschonden aanvaard te krijgen. Zij streven naar besluitvorming voor het eind van het jaar.
6.3. Veiligheidsraad, Strafhof
Is er, gezien de medekandidatuur van Griekenland, sprake van enige coördinatie van de Europese Unie voor het vervullen van de VR-zetels binnen de Groep van Westeuropese en andere landen (WEOG)? (blz. 48)
Nee. Voor de twee vrijkomende niet-permanente zetels in de Veiligheidsraad die in de periode 1999–2000 toevallen aan de WEOG, hebben zich drie landen kandidaat gesteld, namelijk Nederland, Griekenland en Canada. Strijdige belangen sluiten zinvol EU-overleg uit.
Kan nader worden ingegaan op de campagne die de regering voert voor de bezetting van een niet-permanente zetel in de Veiligheidsraad? (blz. 48)
De Regering heeft zich kandidaat gesteld voor een niet-permanente zetel in de Veiligheidsraad voor de periode 1999–2000. Gezien het feit dat zich voor de twee vrijkomende zetels die toevallen aan de kiesgroep van Westeuropese en andere landen drie kandidaten hebben gesteld, wordt reeds geruime tijd actief campagne gevoerd om de benodigde steun bij de verkiezingen in oktober 1998 te verwerven. Voor deze campagne wordt gebruik gemaakt van het gehele postennet van het Ministerie van Buitenlandse zaken, terwijl de leden van de Regering in zich daarvoor lenende gevallen ook de Nederlandse kandidatuur bepleiten tijdens bilaterale bezoeken en in de marge van internationale conferenties.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de oprichting van een permanent internationaal strafhof? Op basis van welke ontwikkelingen meent u dat er kan worden gesproken van een voorspoedig verloop van de discussie? (blz. 48)
In het najaar van 1996 heeft de Algemene Vergadering van de VN besloten dat in de zomer van 1998 een Diplomatieke Conferentie zal worden gehouden te Rome, waarin een Statuut voor een Internationaal Strafhof moet worden aanvaard. Een Voorbereidend Comité is opgedragen deze conferentie inhoudelijk voor te bereiden in een viertal bijeenkomsten. Twee bijeenkomsten hebben reeds plaatsgevonden.
Op grond van deze bijeenkomsten kan worden geconcludeerd dat de discussies voorspoedig verlopen. De behandeling van de diverse onderwerpen vindt grotendeels binnen de gestelde tijdslimieten plaats. De besproken onderwerpen leiden meestal ofwel tot compromissen, ofwel tot een dusdanige reductie van opties, dat verdere afhandeling op de Diplomatieke Conferentie kan plaatsvinden. Op deze wijze zijn vorderingen gemaakt op de volgende terreinen: de formulering van algemene beginselen van strafrecht, de opstelling van regels van procesrecht, de definitie van een aantal misdrijven, de rol van de Veiligheidsraad en de Aanklager en de verhouding tussen het strafhof en de nationale jurisdicties. Onderwerpen die nog besproken moeten worden zijn onder andere: de oprichting en organisatie van het strafhof, de samenwerking tussen het strafhof en nationale jurisdicties alsmede de financiële aspecten.
Geconcludeerd kan worden dat de aandacht voor het onderwerp onder de VN-lidstaten nog steeds groeiende is en dat in zijn algemeenheid de politieke wil bestaat de Diplomatieke Conferentie tot een goed einde te brengen.
7. PERSONENVERKEER, MIGRATIE EN CONSULAIRE BIJSTAND
Vanaf wanneer zullen de ambstberichten halfjaarlijks worden aangepast en voor welke landen zal dit gelden? (blz. 49)
Sinds medio 1997 worden de ambtsberichten over de belangrijkste landen van herkomst regelmatig geactualiseerd. In principe zullen actualiseringen elke zes maanden plaatsvinden. Uiteraard moet daarbij wel rekening worden gehouden met onverwachte ontwikkelingen in een land van herkomst of met nieuwe informatie die aanleiding kunnen vormen een concept-ambtsbericht opnieuw ten principale te bezien.
Ook komt het voor dat het uitbrengen van een ambtsbericht voor langere tijd dient te worden opgeschort, omdat de situatie in een land van herkomst, bv. na een machtsovername, eerst nog verder dient uit te kristalliseren. Voorts kunnen zich tussentijdse wijzigingen in de prioriteitsstelling voordoen, bv. als gevolg van beleidswijzigingen in andere EU-landen, die met zich mee brengen dat geplande actualiseringen niet kunnen worden gerealiseerd. Indien zich omstandigheden als deze voordoen wordt het Ministerie van Justitie daar direct over geïnformeerd.
Onvoorziene ontwikkelingen als de bovengenoemde voorbehouden, zullen nog dit jaar actualiseringen verschijnen van de ambtsberichten die eerder dit jaar werden uitgebracht over Angola, Ethiopië, Iran, Soedan, Somalië en Sri Lanka. Naar verwachting zullen nieuwe ambtsberichten kunnen worden uitgebracht over Afghanistan, Bosnië-Herzegovina en Staatloze Palestijnen afkomstig uit Libanon.
Andere landen waarover in principe elk halfjaar een ambtsbericht dient te worden uitgebracht zijn: Algerije, Armenië, Azerbajdzjan, Democratische Republiek Congo, Federale Republiek Joegoslavië (Kosovo en Sandjak), Georgië, Liberia, Pakistan (Ahmadiya's), Roemenië en Syrië.
De actualiseringen zullen overigens niet in alle gevallen even uitgebreid zijn als het voorgaande ambtsbericht. In sommige gevallen zal kunnen worden volstaan met de mededeling dat sinds het verschijnen van het vorige ambtsbericht, geen berichten zijn ontvangen die erop duiden dat het in het vorige ambtsbericht weergegeven beeld een wezenlijke aanpassing zou behoeven.
Het ligt in het voornemen de capaciteit van de directie aan te passen waar zulks met het oog op de toegenomen werkzaamheden is vereist.
Op welke manier zal worden zorggedragen voor de toetsbaarheid van de ambstberichten, afgezien van bronvermelding? (blz. 49)
De regering streeft ernaar bij de opstelling van de algemene ambtsberichten zoveel als mogelijk een duidelijke scheiding aan te brengen tussen informatieverschaffing enerzijds en de beoordeling van aspecten van de situatie anderzijds. Naast een aantal openbare bronnen wordt voor de informatieverschaffing steeds gebruik gemaakt van vertrouwelijke rapportage van de Nederlandse ambassade in het land van herkomst. De mate waarin de rapportage van de post een rol speelt bij de opstelling van een ambtsbericht verschilt overigens van land tot land. De toetsbaarheid van ambtsberichten is derhalve in principe beperkt tot vergelijking met de openbare bronnen.
In het algemeen blijken geen grote verschillen te bestaan in de appreciatie van de mensenrechtensituatie in landen van herkomst tussen NGO's als Amnesty International en Human Rights Watch enerzijds en overheidsinstanties als het ministerie van Buitenlandse Zaken en andere westerse ministeries van Buitenlandse Zaken anderzijds. In die gevallen waarin het oordeel van vooraanstaande particuliere organisaties wezenlijk lijkt af te wijken van het hier ontstane inzicht, zal uiteraard aan de onderbouwing van het desbetreffende onderdeel van het ambtsbericht meer aandacht dienen te worden besteed.
In dit verband kan nog worden worden gemeld dat naar aanleiding van de motie-Dittrich c.s., die door de Tweede Kamer werd aanvaard op 26 juni jl., en waarin de regering wordt verzocht een commissie in te stellen die met voorstellen zou moeten komen over criteria waaraan algemene ambtsberichten zouden moeten voldoen, deze Commissie naar verwachting op korte termijn zal worden geïnstalleerd en spoedig daarna haar werkzaamheden zal aanvangen. Zodra de resultaten daarvan beschikbaar zijn, zal de Kamer daarover worden geïnformeerd.
Op welke wijze heeft het bezoek van een kamerdelegatie aan Ethiopië en Eritrea bijgedragen aan de afronding van afspraken rondom steunverlening aan deze landen in hun hoedanigheid als herkomstland? Gaat het pilotproject nog in 1997 van start? (blz. 50)
Het bezoek van de Kamerdelegatie was zeker nuttig. Het samenwerkingsprotocol met Ethiopië is ondertekend. Aan de implementatie van het protocol wordt thans gewerkt. Het overleg met de Eritrese autoriteiten om te komen tot afspraken over de terugkeer van afgewezen asielzoekers is nog niet afgerond.
Waaraan dienen de proefprojecten te voldoen om het oordeel «goed verlopen» te verwerven? (blz. 50)
Het doel van het samenwerkingsprotocol is zorgdragen voor de terugkeer en herintegratie, in een periode van drie jaar, van 700–900 afgewezen asielzoekers die meewerken aan hun vertrek. Het betreft personen die voor de datum van ondertekening van het protocol, 22 augustus 1997, een asielverzoek hebben ingediend.
Wanneer zal het wetsvoorstel voor een remigratiewet de Tweede Kamer bereiken? (blz. 50)
Het wetsvoorstel werd 12 november jl. aan de Tweede Kamer toegestuurd.
Hoeveel remigranten verwacht Nederland het komend jaar te begeleiden? (blz. 50)
Wat het geschatte aantal personen betreft dat in 1998 gebruik wenst te maken van de remigratieregelingen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (deze staan alleen open voor tot Nederland toegelaten migranten), wordt verwezen naar de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, pag 92. De raming is 60 personen die een eenmalige toelage krijgen uit de basisremigratiesubsidieregeling en 5940 die merendeels reeds een uitkering krijgen op basis van de remigratieregeling voor oudere remigranten (de zgn. 50+ regeling). De remigratie vindt altijd plaats op basis van vrijwilligheid.
Voor zover wellicht wordt gerefereerd aan de terugkeer en herintegratie van afgewezen asielzoekers die meewerken aan hun vertrek kan het volgende worden meegedeeld. Op 22 augustus en 25 september jl. zijn samenwerkingsprotocollen ondertekend tussen Nederland en respectievelijk Ethiopië en Angola. Als uitvloeisel van deze protocollen zijn terugkeerprojecten opgesteld, waaraan ook uit middelen voor ontwikkelingssamenwerking een bijdrage wordt geleverd. Het gaat om proefprojecten die in tijd en omvang beperkt zijn. Uitgegaan wordt in het geval van Ethiopië van 700–900 afgewezen asielzoekers, die vóór 22 augustus 1997 – de dag van ondertekening van het samenwerkingsprotocol – een asielverzoek in Nederland hebben ingediend. Bij Angola gaat het om 300 afgewezen asielzoekers, die vóór 25 september jl. – de datum van ondertekening – een asielverzoek in Nederland hebben ingediend. De looptijd van deze pilotprojecten bedraagt drie jaar vanaf de datum van ondertekening. Het is de bedoeling om op korte termijn de doelgroep te informeren over de aangeboden terugkeerfaciliteiten alsook over de aanmeldprocedure. Er kan derhalve nog geen prognose worden opgesteld over het aantal personen dat komend jaar gebruik zal maken van deze terugkeerprojecten.
Kan de regering uitgebreid ingaan op de problemen die zich voordoen bij de incorporatie van Schengen in de Europese Unie en voor welke oplossingen gekozen zal worden? (blz. 51)
Op dit moment is zowel in Schengen- als in EU-verband een begin gemaakt met voorbereidende werkzaamheden met het oog op de opname van het Schengen-acquis in de Europese Unie, zoals bepaald in het Protocol terzake bij het Verdrag van Amsterdam. Zo dient de Raad de rechtsgrondslag vast te stellen voor elk van de bepalingen en besluiten die het Schengen-acquis vormen (artikel 2 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie) Ook dient de Raad een overeenkomst te sluiten met Noorwegen en IJsland, die in de plaats komt van de huidige samenwerkingsovereenkomst van deze landen met de Schengen-landen (artikel 6 van het Protocol) In deze overeenkomst zal geregeld moeten worden op welke wijze Noorwegen en IJsland betrokken worden bij de uitvoering en de verdere ontwikkeling van het in de EU opgenomen Schengen-acquis.
Voorts dient het Schengen-secretariaat te worden geïntegreerd in het Secretariaat-Generaal van de Raad en dient bepaald te worden op welke wijze het Schengen Informatie Systeem wordt gevoegd in de structuur van de EU. De voorbereidende werkzaamheden bevinden zich thans nog in een inventariserende beginfase. Het is derhalve thans nog te vroeg om aan te geven welke problemen zich bij de incorporatie van Schengen in de EU kunnen voordoen.
Deze voorbereidende werkzaamheden moeten uiterlijk op de datum voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam afgerond zijn.
Op welke wijze zal de afstemming van de Overeenkomst van Dublin plaatsvinden met de ontwikkelingen in het kader van de EU? (blz. 52)
Afstemming op ambtelijk niveau vindt plaats in de Werkgroep Asiel. Conform artikel 18 van de Overeenkomst van Dublin is bij de inwerkingtreding van deze Overeenkomst een Uitvoerend Comité ingesteld: het artikel 18-Comité dat op bewindsliedenniveau is samengesteld. De Nederlandse vertegenwoordiger in dit Comité is de Staatssecretaris van Justitie.
Voor 1997 is een eenmalige bijdrage toegewezen voor de verbetering van informatie tussen de ministeries. Welke ministeries dragen de kosten voor deze bijdrage, waarom is deze eenmalig en is het denkbaar dat deze bijdrage nog eens gedaan zal worden? (blz. 52)
In 1997 heeft de Regering gelden uit de algemene middelen beschikbaar gesteld ten behoeve van de intensivering van de uitvoering van het Schengen-verdrag. Deze middelen zijn verdeeld over de ministeries van Justitie, Binnenlandse Zaken, Defensie en Buitenlandse Zaken. Daarbij zijn voor 1997 incidenteel middelen vrijgemaakt voor het verbeteren van de informatie-uitwisseling in het kader van de visumverlening. Deze middelen zijn toegevoegd aan de begroting van Buitenlandse Zaken (bij eerste suppletoire begroting 1997).
Deze middelen zijn in 1997 aangewend om technische voorzieningen te treffen waarmee het centrale (geautomatiseerde) visumbestand bij Buitenlandse Zaken in de nabije toekomst door externe belanghebbende diensten, zoals de Immigratie- en Naturalisatie Dienst, de Koninklijke Marechaussee en de CRI, kan worden bevraagd, uiteraard voor zover dit wettelijk toelaatbaar is. Tevens zijn technische voorzieningen getroffen om binnenkort uit het centrale visumbestand beleids- en managementinformatie te verkrijgen, die eveneens aan externe belanghebbenden beschikbaar kan worden gesteld.
Overigens zijn voor het onderhoud van het hierboven genoemde systeem structureel gelden in de ontwerp-begroting 1998 van Buitenlandse Zaken gereserveerd.
7.4. Grensoverschrijdende criminaliteit, drugshandel, terrorisme
Welke maatregelen worden getroffen om de mogelijk negatieve grensoverschrijdende effecten van het Nederlandse drugbeleid tegen te gaan? (blz. 53)
Met het oog op het tegengaan van mogelijk negatieve grensoverschrijdende gevolgen van het Nederlands drugsbeleid en meer in het bijzonder het drugstoerisme, zijn in 1996 de opsporings- en strafvorderingssrichtlijnen van het Openbaar Ministerie op het punt van de coffeeshops aangescherpt. Personen die zich bezighouden met de verkoop van voor de export bestemde gebruikershoeveelheden softdrugs, worden vervolgd voor het medeplegen van illegale grensoverschrijdende handel. Een wetsvoorstel tot verhoging van de maximum strafmaat voor de beroeps- of bedrijfsmatige teelt van hennep van twee tot vier jaar is bij de Tweede Kamer ingediend. Tevens wordt gewerkt aan een verbodsbepaling voor de binnenteelt van hennep. Ten aanzien van het verbod op reclame wordt bij de opsporing en vervolging bijzondere aandacht gegeven aan publiciteit die gericht is op buitenlandse kopers.
Ook is de samenwerking met politie-, justitie- en douanediensten in de omringende landen geïntensiveerd. Een voorbeeld hiervan is het zogenaamde Hazeldonk-overleg, waarin politie- en justitie-autoriteiten van Nederland, België, Frankrijk en binnenkort ook Luxemburg overleg voeren over de gezamenlijke aanpak van drugstoerisme tussen de betrokken landen. Dit overleg heeft inmiddels geleid tot enkele grootschalige internationale acties, waarbij een groot aantal personen en voertuigen werd gecontroleerd. Van deze grootschalige acties gaat tevens een preventieve werking uit. Ook aan de Duits-Nederlandse grens worden regelmatig operationele acties gehouden om het drugstoerisme tegen te gaan.
Voorts vindt regelmatig overleg plaats tussen Frankrijk en Nederland over deze problematiek. De samenwerking van politiële, justitiële en douaneautoriteiten met de Franse diensten is verbeterd en uitgebreid. Zo is begin 1997 tussen Frankrijk en Nederland een douaneovereenkomst gesloten in het bijzonder op het gebied van de bestrijding van het illegaal verkeer van drugs. Procedures zijn afgesproken voor versnelde overdracht van strafvervolging op het gebied van drugshandel, in afwachting van het sluiten van een overeenkomst tussen Frankrijk en Nederland terzake. Afspraken zijn gemaakt om de politiële samenwerking tussen beide landen te intensiveren en te verbreden. Op volksgezondheidsgebied wordt voortgegaan met het uitwisselen van informatie en ervaringen.
Wat wordt verstaan onder maximale afstemming met de EU-partners inzake de «International Convention for the Suppression of Terrorist Bombing» en welke mogelijke meningsverschillen bestaan er tussen de EU-partners? (blz. 53)
Nederland heeft zowel in het voorjaar van 1997 (uit hoofde van het EU-Voorzitterschap) als in het najaar (als waarnemer voor Luxemburg) de EU-coördinatie geleid tijdens de voorbereidende onderhandelingen over een Internationaal Verdrag ter bestrijding van bomterrorisme. Hoewel het fenomeen bomterrorisme door alle 15 partners als een groot probleem wordt gezien, bleek het niet mogelijk, met betrekking tot de strafrechtelijke instrumenten ter bestrijding ervan, een gecoördineerd standpunt in te nemen. Zo bestonden er bijvoorbeeld tegengestelde meningen over de wenselijkheid in de delictsomschrijving naast moord en het veroorzaken van ernstig lichamelijk letsel ook (ernstige) zaakschade op te nemen. Grote verschillen van inzicht bestonden ten aanzien van het volledig depolitiseren van het delict, hetgeen voor een aantal landen met een verbod op uitlevering voor politieke delicten in de wet of grondwet, problemen opleverde. Door regelmatig coördinatie-overleg te beleggen, heeft Nederland weten te bereiken dat individuele interventies van partners zoveel mogelijk op elkaar afgestemd konden worden. Inmiddels hebben de voorbereidende onderhandelingen geresulteerd in een ontwerp-tekst, die in grote mate ook aan de verschillende standpunten van de EU-lidstaten tegemoet komt. Deze tekst is onderwerp van verder overleg in de Zesde Commissie van de 52e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
Geldt de consulaire hulp in geval van diefstal, ongeval, vermissing, roof of moord zowel het slachtoffer m/v als de mogelijke dader m/v? Gelden er beleidsregels voor hulp in geval van lijfstraf en doodstraf? (blz. 54)
Consulaire hulp wordt in dergelijke gevallen geboden aan zowel slachtoffers als mogelijke daders. Uitgangspunt is dat betrokkene de Nederlandse nationaliteit bezit of in Nederland domicilie houdt.
In geval van lijfstraf en doodstraf geldt, afgezien van algemene consulaire belangenbehartiging, de beleidsregel (vastgelegd in de Bundel Consulaire Voorschriften) dat een verzoek om gratie, ingediend door of namens de gedetineerde, door de ambassade zal worden ondersteund en zonodig op ander – hoog – niveau onder de aandacht van de desbetreffende autoriteiten wordt gebracht.
Is de omvang/duur van de hechtenissen in het buitenland ook toegenomen? Welke rol spelen drugsdelicten bij de stijging van het aantal gedetineerden in het buitenland? (blz. 54)
De duur van de hechtenissen in het buitenland varieert sterk. Drugsdelicten spelen al jaren de belangrijkste rol in het aantal arrestaties.
Per 1 oktober 1997 bedroeg het aantal Nederlandse gedetineerden in het buitenland 1565, van wie 1263 wegens drugsdelicten. Het aandeel van de drugsdelicten daarin is ten opzichte van 1996 niet noemenswaardig gestegen.
8. ARMOEDEBESTRIJDING EN DUURZAME ONTWIKKELING
Waarom is er een toename van het aantal door vrouwen geleide huishoudens? (blz. 56)
Men spreekt doorgaans van een door vrouwen geleid huishouden wanneer er geen man deel uitmaakt van het huishouden (de jure) of wanneer een man langdurig of regelmatig afwezig is (de facto). Het eerste geval betreft bv. huishoudens van weduwen, gescheiden vrouwen of ongehuwde vrouwen met kinderen. Een toename in deze categorie kan zowel demografische als sociaal-economische redenen hebben. In het geval van de facto door vrouwen geleide huishoudens betreft het doorgaans huishoudens waarvan de man afwezig is als gevolg van migratie naar een ander gebied om economische of politieke redenen. Ook kan er sprake zijn van huishoudens die getroffen zijn door oorlog en andere conflictsituaties. In verschillende gebieden, bijvoorbeeld in Afrika, zijn zowel migratie als conflict de oorzaken van een toename van de door vrouwen geleide huishoudens.
Op welke manier(en) bevordert u dat Nederlandse ontwikkelingsgelden gericht worden op arbeidsintensieve groei, in het bijzonder in de agrarische en kleinschalige industriesector? Gelden op dit punt bestedingsvoorwaarden binnen (de verschillende onderdelen van) het bedrijfslevenprogramma? (blz. 57)
Verschillende door de FMO uitgevoerde programma's zijn specifiek gericht op bevordering van het kleinbedrijf. De gedachte daarbij is, dat per eenheid output de arbeidsintensiteit in het kleinbedrijf aanzienlijk groter is dan in het (meer kapitaalintensieve) grootbedrijf. Zo'n 40% van het reguliere FMO programma betreft indirecte financieringen, hetgeen wil zeggen steun aan programma's van financiele instellingen in ontwikkelingslanden, die zijn gericht op financiering van ondermeer het kleinbedrijf. Recente gegevens met betrekking tot dat programma geven aan dat 65% van de ondersteunde bedrijven behoort tot het micro-bedrijf (minder dan 10 werknemers), en 28% tot het klein- en middenbedrijf (10 tot 200 werknemers). Ook via het door de FMO uitgevoerde «Kleinbedrijffonds» worden lokale financiele instellingen in staat gesteld kleinschalige agrarische en industriele aktiviteiten te financieren. Voorts is de FMO «Seed Capital»-faciliteit gericht op kleine startende ondernemers.
Ook de projecthulp vallend onder artikel 18.01 is in veel gevallen direct gericht op ondersteuning van werkgelegenheidsgroei. Met streekontwikkelingsprogramma's wordt de ontwikkeling van («off-farm» en «on-farm») werkgelegenheid bevorderd, en aktiviteiten ter bevordering van de ontwikkeling van kleinbedrijf hebben direct of indirect datzelfde doel. In meerdere landen worden voorts «labour-intensive rural roads»- aktiviteiten ondersteund.
Het tweede deel van de vraag betreft het mogelijk bestaan van bestedingsvoorwaarden, gericht op arbeidsintensieve groei, binnen het bedrijfslevenprogramma. Dit programma betreft uitgavencategorie Id, en omvat de programma's ORET, MILIEV, en met ingang van 1998 ook PSOM en Investeringen Ontwikkelingssmenwerking, alle gericht op de bevordering van aktiviteiten van het Nederlands bedrijfsleven in ontwikkelingslanden.
ORET/MILIEV-projectvoorstellen worden ondermeer geanalyseerd op het directe en indirecte werkgelegenheidseffect in het land van uitvoering. Er gelden echter geen expliciete bestedingsvoorwaarden met betrekking tot de arbeidsintensiteit van die aktiviteiten.
Zou het gezien het onveranderlijk hoge aantal volwassenen dat niet kan lezen of schrijven, 885 miljoen, niet wenselijk zijn dat Nederland meer OS-activiteiten gaat ontplooien op het vlak van basisonderwijs? Welke stappen zal de regering ondernemen om dit essentiële probleem aan te pakken, zowel bi- als multilateraal? (blz. 58)
Het aantal volwassenen dat niet kan lezen of schrijven is de laatste jaren weliswaar in omvang gelijk gebleven, maar percentagegewijs gedaald.
Binnen het programma voor (pre) basisonderwijs en -vorming ondersteunt Nederland sinds vijf jaar een tiental programma's, zowel multi- als bilateraal, die zijn gericht op volwassenenonderwijs, voor een totaalbedrag van ongeveer f 65 miljoen. Deze bijdragen betreffen programma's en projecten in Zuid- en Midden-Amerika (Bolivia, Honduras), Afrika (Burkina Faso, Kenia, Namibië en Uganda) en Zuid-Azië (India, Pakistan en Bangladesh).
De helft van deze programma's richt zich op vrouwen. Daarnaast maakt alfabetisering deel uit van activiteiten in andere sectoren, zoals bijvoorbeeld plattelandsontwikkeling en gezondheid.
Het leren lezen en schrijven is voor arme vrouwen en mannen belangrijk als bijdrage tot het verbeteren van hun directe levensomstandigheden en die van hun kinderen.
Nederland zal dit beleid voortzetten en intensiveren. Tijdens de in juli jl. in Hamburg gehouden internationale conferentie over volwassenenonderwijs onderschreven ontwikkelingslanden het actieplan en verplichtten zich daarmee dit essentiële probleem aan te pakken. Nederland zal deze programma's ondersteunen in de landen, waar (pre) basisonderwijs en -vorming deel uitmaakt van de ontwikkelingssamenwerking. In Mozambique, Zimbabwe, Burkina Faso, Guatamala en Zuid- Afrika zijn activiteiten voor volwassenenonderwijs geselecteerd, die in 1998 in uitvoering zullen worden genomen. De samenwerking met UNICEF voor wat betreft basisonderwijs aan vrouwen biedt perspectieven voor uitbreiding.
Waarom is armoede ook het gevolg van kinderarbeid? (blz. 58)
Werkende kinderen kunnen niet of nauwelijks naar school, hetgeen hun kansen op een beter betaalde baan in de toekomst aanzienlijk vermindert. Als volwassenen verdienen ze een te mager salaris om hun gezin te onderhouden, waardoor hun kinderen weer gedwongen zijn om op jonge leeftijd te gaan werken. Zo wordt op gezinsniveau een vicieuze cirkel van armoede en kinderarbeid in stand gehouden.
Op macro-niveau is het grote aantal volwassen werkkrachten dat onvoldoende opgeleid en getraind is, de oorzaak van een lage productiviteit en een laag inkomenspeil in een land. Dit leidt dan weer tot vertraging in de economische ontwikkeling en stagnatie in de levensstandaard.
In de landbouw wint wereldwijd de toekenning van «ecolabels» terrein. Marketing komt dan onvermijdelijk om de hoek kijken. Vindt de regering in dat licht bezien dat de subsidie voor Max Havelaar, in het bijzonder voor de kostenpost marktonderzoek, flink omhoog moet? (blz. 59)
Vanuit het oogpunt van gelijkberechtiging dient ook in de ontwikkelingslanden op soortgelijke wijze als in de EU-landen de omschakeling van een deel van de landbouw naar biologische landbouw gesteund te worden. Verhoudingsgewijs zal een deel van deze steun dienen te bestaan uit bijdragen aan marktonderzoek. Dit zal zowel onderzoek naar de vraag op de lokale markten als op de westerse markt betreffen.
Max Havelaar ontvangt momenteel geen subsidie lastens middelen voor Ontwikkelingssamenwerking. Momenteel vindt terzake overleg plaats dat binnen enkele weken wordt afgerond.
Wordt bij de samenwerking met China op het terrein van de varkenshouderij rekening gehouden met de lessen die uit de Nederlandse wijze van varkenshouderij getrokken moeten worden? Op welke manier is hieraan aandacht geschonken bij het recente bezoek van minister Van Aartsen aan China? (blz. 60)
De samenwerking met China op het terrein van de varkenshouderij vindt geheel plaats onder verantwoording van het Ministerie van LNV en van de betrokken Nederlandse toeleveranciers in de intensieve veehouderij. Het demonstratieproject is erop gericht om de Nederlandse ervaringen in de intensieve varkenshouderij aan de Chinese partners over te dragen. Daarbij wordt expliciet aandacht geschonken aan de vraagstukken op het gebied van milieu- en dierenwelzijn.
De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft hierbij stilgestaan tijdens zijn «De Warande» lezing te Tilburg op 20 november 1997. Hij heeft daar ondermeer de vraag gesteld of het Westen het recht heeft om China het consumeren van meer vlees te ontzeggen, terwijl de gemiddelde vleesconsumptie in ditzelfde Westen vele malen hoger is dan in Azië. Bij overdracht van technologie van het Nederlandse bedrijfsleven aan China moeten alle relevante aspecten aan de orde komen, zoals bijvoorbeeld de sociale – en milieuaspecten.
Welke concrete aanpassingen in consumptie- en produktiepatronen staan de regering op korte termijn voor ogen? (blz. 63)
Het betreft hier verandering van consumptie- en produktiepatronen die leiden tot een geringer gebruik van energie en grondstoffen en een geringere produktie van afval, bijvoorbeeld meer zuinige auto's, spaarlampen en minder verpakkingen.
Concrete invulling hiervan heeft onder andere plaatsgevonden in de nota Produkt en Milieu en de eerste twee Nationale Milieubeleidsplannen en zal verder vorm krijgen in het NMP3.
De regering zet zich in voor een efficiencyverbetering van de Nederlandse economie (en andere westerse economieën) met een factor vier op de middellange termijn. Voor de lange termijn wordt haalbaarbeid van een efficiencyverbetering met een factor 10 onderzocht. Dergelijke doelstellingen worden internationaal uitgedragen in bijvoorbeeld de Commissie voor Duurzame Ontwikkeling.
Welke kwalitatieve doelstellingen worden gehanteerd bij het behouden van tropisch regenwoud? (blz. 63)
Het beleid richt zich op bescherming van primair bos, op het tegengaan van ontbossing en degradatie en op het herstel van gedegradeerde bossen. Daarbij is expliciet de instandhouding van de 4 onderscheiden functies van bos van belang (regulatie-, draag-, produktie- en reservoirfunctie), waarbij de instandhouding van de biodiversiteit (op alle niveaus) een essentiële rol speelt. Het gaat dus om de instandhouding van de integriteit van de ecologische functies en de continuïteit van de sociaal-economische en sociaal-culturele functies. Duurzaamheid is in deze een belangrijk aspect, zowel op ecologisch als sociaal en economisch niveau. In ieder geval wordt het hele scala bestreken van strikte bescherming tot duurzaam gebruik, waarbij dit laatste in sterke mate gerelateerd wordt aan duurzame ontwikkeling van met name de plattelandsbevolking.
9. INTERNATIONAAL NATUUR- EN MILIEUBELEID
9.1. Mondiale milieu- en ontwikkelingsvraagstukken
Welke landen nemen deel aan het exportverbod van gevaarlijke stoffen en het opstellen van de lijsten van gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen? (blz. 65)
Het uitvoerverbod dat is afgesproken in het kader van het Verdrag van Bazel geldt voor de uitvoer van gevaarlijke afvalstoffen van OESO-landen naar niet-OESO-landen. In september 1997 waren bij het Verdrag van Bazel 113 landen Partij. Alle EU-lidstaten en alle OESO-landen, behalve de Verenigde Staten, zijn Partij bij het Verdrag van Bazel. Alle Partijen nemen deel aan het overleg in de Technische Werkgroep waarin de lijsten met gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen worden opgesteld. Naar verwachting worden de lijsten vastgesteld tijdens de vierde Conferentie van Partijen, die in februari 1998 zal plaatsvinden.
Staat naast het integreren van handel en milieu in het beleid van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) ook aandacht voor de sociale grenzen van vrijhandel op de agenda voor het Multilateraal Verdrag inzake Investeringen (MAI)? (blz. 66)
In het kader van de besprekingen over de «Multilateral Agreement on Investment» (MAI) in Parijs wordt niet over het onderwerp sociale grenzen van vrijhandel als zodanig gesproken. Wel wordt onderhandeld over de opname van de volgende verwijzingen naar het naleven van fundamentele arbeidsnormen en milieunormen en het tegengaan van sociale dumping en milieudumping:
1. Het respecteren van de internationaal erkende fundamentele arbeidsnormen (eliminatie van uitbuitende vormen van kinderarbeid, het verbod op dwangarbeid, vrijheid van vakvereniging, recht op collectief onderhandelen, en non-discriminatie van arbeid), zoals deze door de ILO zijn uitgewerkt, in de Preambule.
2. Het aanhechten van de OESO «Guidelines for multinational enterprises» aan het MAI via opname in de Annex. De MAI-partijen hebben toegezegd mee te zullen werken aan het herzien van de richtlijnen in de nabije toekomst in het licht van de ontwikkeling van de internationale definitie van fundamentele arbeidsnormen en de internationale milieustandaarden.
3. Een bepaling over het verbod op het verlagen van binnenlandse arbeids- en milieustandaarden om buitenlandse investeringen aan te trekken. Bij de discussie hierover is onbetwist de vrijheid van nationale overheden om eigen beleid inzake onder meer sociale normen en milieu te voeren, waarbij dan echter geen strengere normen voor buitenlandse dan voor binnenlandse investeerders gehanteerd mogen worden.
9.2. Europese milieuvraagstukken
Kan de regering aangeven hoe de recente inzet van de Verenigde Staten voor Kyoto de geschillen binnen de EU beïnvloedt? (blz. 67)
Op 16 oktober 1997 bevestigde de Milieuraad de gehele EU-onderhandelingsinzet voor Kyoto die eerder onder Nederlands Voorzitterschap door de Milieuraad van maart en juni 1997 was vastgesteld. Er is geen sprake van geschillen binnen de EU inzake de EU-onderhandelingsinzet.
De EU heeft tijdens de laatste onderhandelingsronde vóór Kyoto, die onlangs te Bonn plaatsvond, eensgezind kunnen constateren dat het Amerikaanse voorstel nog ver verwijderd is van de EU-positie.
Welke kerncentrales in Midden- en Oost-Europa zijn fundamenteel onveilig? Zijn er ook fundamenteel veilige kerncentrales en zo ja, welke? Draagt financiële steunverlening via het Nuclear Safety Account bij tot definitieve sluiting van de centrales of tot levensduurverlenging? (blz. 68)
In de Memorie van Toelichting wordt gedoeld op kernreactoren van de types RBMK-1000 en VVER-440/230. Deze verouderde ontwerpen worden naar de huidige maatstaven gerekend als onveilig beschouwd. Voorbeelden van reactoren van deze types zijn de reactoren van de Kozloduy-centrale in Bulgarije (VVER 440/230) en van de Tsjernobyl-centrale in Oekraine (RBMK). Daarnaast zijn ook kernreactoren in gebruik die, o.a. dankzij Westerse technische assistentie, beschouwd worden minder risico op te leveren, zoals in de Paks-centrale in Hongarije.
Zoals in de Memorie van Toelichting wordt gesteld, wordt de hulp in het kader van de «Nuclear Safety Account» verleend voor de verbetering van de veiligheid van reactoren van de eerstgenoemde types onder afspraken over de sluiting ervan.
Op welke wijze levert Nederland een bijdrage aan de sluiting van de centrale te Tsjernobyl? welke medewerking verleent de regering aan de voltooiing van de kerncentrales Chmelnikski-2 en Rovno-4 als alternatief voor de sluiting van de centrale te Tsjernobyl? Welke rol ziet de regering voor zich weggelegd bij de realisering van het Shelter Implementation Plan voor de verongelukte kerncentrale te Tsjernobyl, waarvoor binnenkort een sponsoractie wordt gehouden? (blz. 68)
Sluiting van de centrale te Tsjernobyl is een van de voorwaarden die opgenomen zijn in het «Memorandum of Understanding» tussen de G-7, de Europese Commissie en Oekraine, dat in december 1995 werd gesloten. Nederland heeft in 1994 een som van f 6 miljoen bijgedragen aan het «Nuclear Safety Account» met als specifieke doelstelling de sluiting van Tsjernobyl. In de desbetreffende overeenkomst tussen het NSA en de Oekrainse regering wordt bepaald dat de kerncentrale in het jaar 2000 gesloten zal worden. Nederland is niet betrokken bij activiteiten gericht op de voltooiing van de kerncentrales Chmelnikski-2 en Rovno-4.
Op grond van de toezegging in de bijeenkomst van de G-7 te Denver in juni jl. zal de Europese Unie de som van USD 100 miljoen bijdragen aan het «Shelter Implementation Plan» voor Tsjernobyl. Gezien het belang van de nucleaire veiligheid in Oost-Europa en de solidariteit met Oekraine zal Nederland daarnaast, evenals een aantal andere EU-partners, een nationale bijdrage leveren aan het «Shelter Implementation Plan».
10. INTERNATIONALE ECONOMISCHE VRAAGSTUKKEN
Welke voornaamste concurrenten worden in welke landen door hun overheden «gefaciliteerd»? (blz. 69)
In de betreffende passage in de Memorie van Toelichting is sprake van een faciliterende rol van de overheid bij de export naar verafgelegen opkomende markten. Dit betreft landen in Azië, zoals China, India, Indonesië en Thailand, en landen in Latijns-Amerika, zoals Brazilië, Argentinië en Mexico. De faciliterende rol van de overheid omvat het hele scala van exportbevorderende instrumenten, waaronder exportfinanciering, informatievoorziening en actieve bemiddeling. Alle belangrijke OESO-landen hanteren in de genoemde landen een dergelijk instrumentarium.
Wat vindt de regering van het idee om aan handelsmissies vakbondsvertegenwoordigers toe te voegen, zodat een brede sociaal-economische delegatie (poldermodel) een minister vergezelt bij een bezoek aan een ontwikkelingsland? (blz. 69–70)
Aan de hand van aard en doel van de missie zal nader worden bepaald hoe breed een missie zal worden samengesteld. Alsdan zal nader overleg met de betreffende maatschappelijke organisaties plaatsvinden.
Welke gevolgen heeft de constatering dat «de afstand tussen koplopers en achterblijvers eerder is toe- dan afgenomen» voor zekere landen en/of programma's? (blz. 70)
Doordat de afstand tussen koplopers en achterblijvers groter wordt, wordt het des te nijpender voor de laatste groep om zich middels een exportgerichte strategie en een goede beleidsomgeving het vertrouwen van de particuliere investeerder te verwerven. Nederland biedt middels programmahulp steun bij het sociaal-economisch hervormingsbeleid, dat een van de voorwaarden is voor hogere investeringen. Nederland biedt eveneens steun bij exportdiversificatie.
Wat zijn de belangrijkste redenen dat het aandeel van de armste landen in de wereldhandel steeds verder afneemt? Waarop is de verwachting gebaseerd dat de armste landen in de toekomst wel zullen gaan profiteren van de vrijere wereldhandel? (blz. 70)
De terugval van het aandeel van de minst ontwikkelde landen (MOL's) in de wereldhandel berust op verschillende oorzaken. De MOL's zijn voor hun export grotendeels afhankelijk van een beperkt aantal primaire grondstoffen. Het relatieve aandeel van grondstoffen in de wereldhandel is de laatste jaren afgenomen. Daarnaast is de export van primaire grondstoffen in deze landen onder druk komen te staan door natuurrampen en instabiliteit. Door structurele tekortkomingen (o.a. beperkte infrastructuur, laag gekwalificeerd personeel en hoge schuldenlast) en tekortschietend beleid in de MOL's is geen sprake geweest van een vergroting dan wel diversificatie van de export.
Om de verdere marginalisering van de minst ontwikkelde landen in de wereldhandel tegen te gaan is een vergaande inspanning door de MOL's zelf vereist. Hierbij gaat het onder meer om: een gezond macro-economisch beleid, versterking van de fysieke en menselijke infrastructuur en «good governance». Daarnaast is ook een inspanning van de internationale gemeenschap geboden. Tijdens de WTO Ministeriële Conferentie te Singapore is een actieplan ten behoeve van de MOL's aangenomen met als doel een vergroting van de markttoegang en een versterking van de aanbodzijde in de landen zelf. In navolging hiervan is op 27 en 28 oktober jl. een aparte WTO «High Level Meeting» gehouden waarbij diverse ontwikkelde en meer ontwikkelde ontwikkelingslanden autonome aanbiedingen hebben gedaan, cq. hebben toegezegd, ter vergroting van de markttoegang voor de MOL's. Daarnaast hebben de zes co-organisatoren van de bijeenkomst (WTO, UNCTAD, ITC, Wereldbank, IMF en UNDP) een geïntegreerd raamwerk voor handelsgerelateerde technische assistentie gelanceerd. De activiteiten op het terrein van technische assistentie hebben onder meer betrekking op het opbouwen van institutionele capaciteit, de ontwikkeling van human resources en het versterken van de aanbodzijde (bijvoorbeeld infrastructuur).
Hoe moet verklaard worden dat het aandeel van de minst ontwikkelde landen in de wereldhandel de afgelopen jaren stelselmatig is gedaald? Waarop is het optimisme gebaseerd dat de armste landen in de (nabije?) toekomst wel zullen profiteren van de kansen die worden geboden door een open wereldmarkt? (blz. 70)
Zie het antwoord op vraag 124.
10.2. Externe financiering ontwikkelingslanden
Hoe groot is de verschuiving die binnen de officiële ontwikkelingshulp heeft plaatsgevonden richting noodhulp? Volgen de uitgaven van uw ministerie deze internationale trend? (blz. 72)
Er kan niet gesproken worden van een verschuiving maar van het meegroeien van de noodhulpbegroting met de ODA-groei als gevolg van de stijging van het BNP. Internationaal gezien was er sprake van een sterke groei aan noodhulp tot de jaren 1992/1993. Hierna lijkt het aandeel noodhulp internationaal gezien, als onderdeel van ODA, geleidelijk aan iets terug te lopen.
Jaar | percentage ODA-noodhulp van totale DAC-ODA performance (alle donoren) | percentage ODA-noodhulp van Nederlandse ODA-performance |
---|---|---|
1992 | 2,23 | 7,4 |
1993 | 2,38 | 7,6 |
1994 | 2,09 | 7,1 |
1995 | 1,84 | 8,4 |
1996 | niet beschikbaar | 8,9 |
1997 | niet beschikbaar | 7,8 |
1998 | niet beschikbaar | 7,1 |
Voor wat betreft de Nederlandse noodhulp geldt dat er geen verdringingseffect jegens de structurele hulp is opgetreden, aangezien de toename van de noodhulp gelijke tred heeft gehouden met de toename van het totaal van de voor zuivere ODA beschikbare middelen.
Welke landen (graag een opsomming) komen in aanmerking voor een meer geconcentreerde benadering? (blz. 72)
In de passage waarop de vraagstelling betrekking heeft wordt in zeer kort bestek met name een tweetal zaken genoemd die van invloed kunnen zijn op de allocatie van de internationale ODA-stroom. Het gaat daarbij om de vaststelling dat de structurele toename van de internationale particuliere kapitaalstromen een aantal ontwikkelingslanden en sectoren als het ware links laten liggen.
Voorts wordt in de betrokken passage gerefereerd aan de Wereldbankstudie van Dollar en Burnside. In die studie wordt vastgesteld dat hulpinspanningen met name in landen die een goed macro-economisch beleid voeren positieve effecten sorteren.
Beide zaken leiden in algemene zin tot de beleidsmatige vaststelling dat een grotere concentratie van de internationale hulpinspanning wenselijk is op landen die een goed beleid voeren en die nog onvoldoende aansluiting kunnen vinden bij de wereldmarkt.
In de geografische en sectorale allocatie van de Nederlandse ODA wordt met de hier aangegeven elementen van een meer geconcentreerde benadering rekening gehouden.
In Afrika werkt Nederland in het kader van het «Special Programme of Assistance for Africa» met andere donoren (waaronder Wereldbank en IMF) samen om programma-hulp te concentreren op die Afrikaanse landen die een goed sociaal-economisch hervormingsbeleid voeren.
Hoe zal worden bevorderd dat «de relatief omvangrijke stroom Nederlandse buitenlandse investeringen» meer naar de armste landen zal vloeien? (blz. 73)
Om te bevorderen dat de relatief omvangrijke stroom Nederlandse buitenlandse investeringen ook aan ontwikkelingslanden ten goede komt, is onder meer de garantieregeling voor Particuliere Participatie Maatschappijen (POPM) ontwikkeld, die open staat voor de Minst Ontwikkelde Landen (MOLS). Deze regeling is op 1 januari 1997 van kracht geworden en dekt onder bepaalde voorwaarden commerciële risico's af die Nederlandse bedrijven via investeringen door middel van «joint ventures» in ontwikkelingslanden kunnen lopen.
In aanvulling op het POPM-programma zal in 1998 een investeringsbevorderings-programma worden uitgewerkt waarvoor in eerste instantie f 20 miljoen is uitgetrokken. Over dit programma, inclusief de mate waarin de MOL's hiervan kunnen profiteren, zal de Kamer binnenkort nader worden geïnformeerd.
10.3. Ondersteuning van sociaal-economisch hervormingsbeleid
Welke factoren verklaren het verschil in investeringsquotum tussen Ghana en Maleisië? (blz. 74)
Het verschil in investeringsquote geeft het verschil in nationale besparingen weer dat beschikbaar komt voor investeringen. Het feit dat de besparingen in Afrika structureel lager liggen dan in Azië heeft te maken met het lagere inkomensniveau, culturele factoren en vooral ook de minder goed ontwikkelde financiële infrastructuur. Daarnaast is het voor zowel de besparingen als investeringen van groot belang dat het macro-economisch beleid stabiliteit en ruimte biedt aan de particuliere sector. Dat is tot nu toe in Azië in sterkere mate het geval geweest. Een aantal randvoorwaarden voor de verhoging van vertrouwen van de particuliere sector wordt in de hieropvolgende passage in de Memorie van Toelichting genoemd.
Kan een concreet voorbeeld worden gegeven waarbij hervormingen op macro-niveau niet hebben geleid tot een supply-response op micro-niveau omdat het micro-niveau van producenten en consumenten niet bereikt is door de rigiditeiten in de economische structuur op meso-niveau? (blz. 74)
De in het kader van structurele aanpassingsprogramma's nagestreefde macro-economische stabiliteit is een belangrijke randvoorwaarde voor de ontwikkeling van het bedrijfsleven en de stimulering van de particuliere investeringen. Bij het scheppen van een goed ondernemersklimaat, de zogenaamde «enabling environment», spelen echter ook andere factoren mee. Zo is bijvoorbeeld een goed werkende financiële sector van essentieel belang, niet alleen om het betaalverkeer efficiënt te laten verlopen maar vooral om besparingen te genereren die de investeringen kunnen financieren. Verder dient de wet- en regelgeving die voor het bedrijfsleven relevant is voldoende mogelijkheden voor ontplooiing te bieden en geen beperkingen op te leggen aan de ontwikkeling van micro- en kleinbedrijf. Ook de wijze waarop de overheid toezicht houdt op de naleving van die regelgeving is van groot belang. Een ander belangrijk element van de «enabling environment» is de kwaliteit van de infrastructurele voorzieningen.
Met name in veel landen in Sub-Sahara Afrika loopt de verbetering van de «enabling environment» nog achter bij de vooruitgang die op macro-economisch gebied is geboekt, waardoor de positieve effecten die de verbetering van de macro-economische omgeving in beginsel op de particuliere sector kan hebben nog onvoldoende zijn gerealiseerd.
Moet uit de tabel onderaan blz. 74 de conclusie worden getrokken dat het beleidsvoornemen om meer programmahulp in te zetten waar dat mogelijk is, nog niet tot een structureel stijgende lijn in de uitgaven voor programmahulp heeft geleid? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak? (blz. 74)
Uit de betreffende tabel valt inderdaad niet af te leiden dat het voornemen meer programmahulp in te zetten waar dat mogelijk is (Nota «Hulp in uitvoering», Memorie van Toelichting 1996) tot een structureel stijgende lijn in de uitgaven voor programmahulp heeft geleid.
Afgezien van het feit dat een dergelijke trend eerst na een paar jaar zichtbaar zou kunnen worden en niet reeds direct in het eerste jaar na het formuleren van het voornemen, dient tevens in acht te worden genomen dat de voor schuldverlichting benodigde middelen aanzienlijk zijn toegenomen, zodat de ruimte voor additionele programmahulp minder groot dan wenselijk was. Voor het ombuigen van de lopende projecten-portefeuilles in de richting van meer programmahulp zal een periode van enkele jaren noodzakelijk zijn.
Welke resultaten heeft het Nederlandse schuldenbeleid tot nu toe gehad? (blz. 75)
De Nederlandse inspanningen op het gebied van schuldverlichting zijn te onderscheiden in drie componenten die, hoewel verschillend van aard, een sterke samenhang vertonen. In de eerste plaats neemt Nederland schuldverlichtingsmaatregelen door overname van multilaterale schuldendienst-verplichtingen, door kwijtschelding binnen de OS-leningenportefeuille, door deelname aan de Club van Parijs-akkoorden en door bijdragen voor de opkoop van commerciële schulden. Ten tweede heeft Nederland de afgelopen jaren activiteiten ontplooid gericht op capaciteitsversterking van het schuldenmanagement in de betrefffende landen. Ten slotte heeft Nederland binnen de verschillende internationale fora aandacht gevraagd voor het schuldenprobleem en heeft zij zich tevens sterk gemaakt voor een mondiale aanpak.
De Nederlandse schuldverlichtingsmaatregelen hebben zich vooral gericht op arme, zwaarverschuldigde landen. Voor deze landen overstijgt de jaarlijkse schuldenlast de terugbetalingscapaciteit van de eigen economie, danwel betekent het volledig nakomen van de schuldendienstverplichtingen dat er te weinig middelen resteren voor de opbouw van de fysieke en sociale infrastructuur. Voor deze landen verschaffen schuldverlichtingsmaatregelen van Nederland, tezamen met steun van andere donoren en crediteuren, de noodzakelijk financiële ruimte om een diepgaand en vaak pijnlijk hervormingsproces te kunnen doorvoeren. Op deze wijze heeft Nederland reeds vele hervormingsprocessen ondersteund.
Meer in het bijzonder kan ten aanzien van kwijtschelding binnen de OS-leningenportefeuille worden opgemerkt, dat de omvangrijke kwijtschelding van hoofdsommen de afgelopen jaren er in heeft geresulteerd dat er nu vrijwel geen vorderingen meer uit staan op de zogenoemde minst ontwikkelde landen (MOL's), terwijl de vorderingen op een aantal andere zwaarverschuldigde landen belangrijk in omvang zijn afgenomen.
Met betrekking tot de Nederlandse bijdragen ter verlichting van de multilaterale schuldendienst-verplichtingen geldt dat een aantal landen dat Nederland de afgelopen jaren heeft ondersteund nu op weg is om binnen afzienbare tijd onder het «Heavily Indebted Poor Countries» (HIPC) -initiatief een duurzame schuldenpositie te bereiken. Uganda en Bolivia zullen dat hoogstwaarschijnlijk reeds in 1998 bereiken; voor Burkina Faso, Mali en Mozambique zal dat wellicht in het daaropvolgende jaar gebeuren.
Behalve door het beschikbaar stellen van middelen voor een directe verlichting van de schuldenlast, heeft Nederland ook bijgedragen aan een versterking van het schuldenmanagement in de betrokken landen, hetgeen een belangrijke voorwaarde vormt voor een gezond schuldenbeleid. Steun is gegeven aan een technische assistentie project van UNCTAD, het zgn. «Debt Management and Financial Analysis Programme». Dit programma heeft geleid tot een versterking van het financiële beheer van veel schuldenlanden, onder andere door een betere registratie van schuldverplichtingen. Voorts heeft Nederland ook een voortrekkersrol gespeeld bij de oprichting van zgn. multilaterale schuldenfondsen in Uganda en Bolivia. Deze lokale fondsen hebben, behalve via het poolen van donorfondsen tot een verlichting van de multilaterale schuldendiensten, ook geleid tot een aantoonbare verbetering van het schuldenbeheer bij de ontvangende autoriteiten.
De resultaten van de Nederlandse inzet om het schuldenprobleem in internationale fora onder de aandacht te brengen zijn uiteraard moeilijk aan te tonen, evenals de Nederlandse invloed op het tot stand komen van het HIPC-initiatief. Wel is duidelijk dat het laatstgenoemd initiatief een belangrijke doorbraak betekent waarvoor Nederland zich bij de betrokken instanties en andere donoren sterk heeft gemaakt.
Hoeveel rente heeft Nederland in 1994 t/m 1997 ontvangen? Wat is de verwachting voor 1998? Graag een specificatie per jaar. (blz. 75)
De ontvangen rente bedroeg over 1994 f 174,6 miljoen, over 1995 f 142,8 miljoen, over 1996 f 124,8 miljoen en over 1997 tot 1 november jl. f 117,2 miljoen. Gedurende de rest van dit jaar vervalt nog een bedrag aan rente van ca. f 20 miljoen. In 1998 vervalt in totaal een bedrag aan rente van ca. f 140 miljoen.
Welke landen kwalificeren zich volgens de HIPC-criteria voor schuldreductie? (blz. 76)
Bij de lancering van het initiatief werd op basis van een voorlopige beoordeling van de houdbaarheid van schuldendiensten van 41 HIPC-landen een indeling gemaakt in drie hoofdcategorieën: (a) landen met een houdbare schuldendienst, (b) landen met een onhoudbare schuldendienst, en (c) landen met een mogelijk onhoudbare schuldendienst. In categorie (a) vielen: Angola, Benin, Burkina Faso, Centraal-Afrikaanse Republiek, Tsjaad, Equatoriaal-Guinea, Ghana, Guinee, Honduras, Kenia, Laos, Mali, Mauretanië, Senegal, Sierra Leone, Togo, Vietnam en Jemen. Onder de tweede categorie (b) werden gerekend: Burundi, Guinee-Bissau, Mozambique, Nicaragua, Sao Tomé en Príncipe, Sudan, toenmalig Zaïre en Zambia. Onder categorie (c) vielen: Bolivia, Kameroen, Congo, Ivoorkust, Ethiopië, Guyana, Madagaskar, Myanmar, Niger, Rwanda, Tanzania en Oeganda. Voor drie landen was nog niet tentatief bepaald in welke categorie ze zouden kunnen vallen: Liberia, Nigeria en Somalië.
Inmiddels zijn uitvoeriger en grondiger analyses uitgevoerd. Op grond daarvan is tot dusver besloten dat Oeganda, Burkina Faso, Bolivia, Guyana, Ivoorkust en Mozambique voor steun onder het HIPC-Initiatief in aanmerking komen. Daarbij hebben de drie eerstgenoemde landen het zogenoemde beslispunt bereikt. Voor de drie laatstgenoemde landen is dit nog niet het geval; verwacht wordt dat dit voor het eind van dit jaar zal gebeuren. Voor Benin is geconcludeerd dat dit land een houdbare schuldendienst heeft en derhalve niet voor steun onder het HIPC- Initiatief in aanmerking komt. In de loop van de komende jaren zullen analyses worden gemaakt van de schuldensituatie van andere mogelijke kandidaten voor steun onder dit initiatief.
Hoeveel is dit jaar gecommitteerd en uitgegeven aan schuldverlichting? (blz. 77)
Per 10 november 1997 is voor een bedrag van f 264,4 mln. aan schuldverlichtingsmaatregelen in uitvoering genomen.
Wat is het moment waarop Nederland binnen de WTO het vraagstuk van de zogenaamde consumer concerns aan de orde zal stellen (vergelijk Memorie van Toelichting LNV begroting 1998, blz. 13)? (blz. 77)
De Europese Gemeenschap is primair competent voor WTO-aangelegenheden. De voor de WTO verantwoordelijke bewindspersoon, de Staatssecretaris van EZ, heeft kortgeleden haar Europese collega's opgeroepen om het punt van de «consumer concerns» binnenkort op de Europese agenda te zetten en in de WTO aan de orde te stellen.
Wanneer zullen de effecten van GATT/WTO voor de voedselzekerheid op huishoudniveau in kaart zijn gebracht? (blz. 78)
Ter voorbereiding van de Wereldvoedseltop vorig jaar hebben de Ministers voor Ontwikkelingssamenwerking en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een voedselnotitie uitgebracht. Daarin staat (pag. 26) dat de studies die tot nog toe zijn verricht de economische effecten berekenen van de Uruguay Ronde op de nationale economieën van landen, maar helaas voorbij gaan aan de imperfecties van de nationale markten in Ontwikkelingslanden. Over de verwachte effecten op de voedselzekerheid van huishoudens, zowel van consumenten als van producenten in deze landen, is nog weinig bekend.
Sinds het afgelopen jaar is hierin betrekkelijk weinig verandering gekomen in die zin, dat studies die deze effecten systematisch analyseren niet voorhanden zijn. Een van de aspecten die daarbij meespeelt is dat adequate econometrische modellen die zowel de internationale handelsaspecten van voedselzekerheid als de nationale, sectorale en micro-economische effecten ervan analyseren, onvoldoende ontwikkeld zijn. Er zijn wel modellen die deelaspecten analyseren.
Zowel op nationaal niveau als op internationaal niveau geldt dat liberalisering een noodzakelijke maar nog niet voldoende voorwaarde is voor verbeterde marktwerking (nationaal en internationaal).
De mate waarin effecten van liberalisering van de wereldhandel doorwerken op nationaal en huishoudniveau wordt ook bepaald door beschermingsconstructies in niet OS-landen. Nederland heeft het afgelopen jaar veel aandacht besteed aan internationale voedselzekerheidsaspecten die een effect hebben op huishoudens in ontwikkelingslanden. Zo is tijdens het Nederlands voorzitterschap van de EU nieuw leven geblazen in de discussie over het coherentievraagstuk met betrekking tot landbouw en visserij en is veel energie gestoken in de discussie over vrije markttoegang voor alle produkten van de MOL's.
Werpt de vergroting van de markttoegang voor MOL's reeds zijn vruchten af? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? (blz. 78)
Nee, nog niet. Tijdens de Ministeriële Conferentie van de WTO te Singapore is overeengekomen te streven naar een verruiming van de markttoegang voor producten uit de MOL's. Tijdens de recente WTO «High Level Meeting» voor de MOL's van 27 en 28 oktober jl. hebben diverse ontwikkelde landen, waaronder de EU-lidstaten (mede op instigatie van Nederland) alsmede meer ontwikkelde ontwikkelingslanden autonome aanbiedingen gedaan cq. toegezegd ter vergroting van de markttoegang van de MOL's. Op z'n vroegst zullen deze initiatieven pas vanaf volgend jaar tot daadwerkelijke aanpassing van invoertarieven cq. verruiming van origineregels leiden. Het is daarom nog te vroeg om al van concrete resultaten te spreken. Zie ook het antwoord op vraag 124.
Wat is de toegevoegde waarde van een nieuw-Lomé verdrag als er sprake is van harmonisering van de behandeling van de MOL's buiten en binnen het verdrag? (blz. 78)
De toegevoegde waarde van een nieuw Lomé-verdrag ligt in de eerste plaats in het geïntegreerde karakter van de relatie EU-ACS (hulp, handel en politieke dialoog) en de contractualiteit (hetgeen voorspelbaarheid en transparantie impliceert) die de huidige samenwerking kenmerkt. De harmonisering van de behandeling van de MOL's binnen en buiten het Verdrag van Lomé heeft alleen betrekking op de handelspreferenties. De niet-ACS MOL's kennen derhalve niet de genoemde geïntegreerde benadering. Evenmin biedt de samenwerking van de EU met deze landen dezelfde voorspelbaarheid. De voordelen van Lomé blijven uiteraard wel gelden voor de niet-MOL's binnen de ACS-groep.
11. CULTURELE, WETENSCHAPPELIJKE EN ONDERWIJSSAMENWERKING
11.2. Bilaterale culturele samenwerking
Vormen jongeren een aparte categorie voor de verdieping van de bilaterale culturele betrekkingen met de directe buurlanden? (blz. 81)
Jongeren vormen inderdaad een aparte categorie. Het Ministerie van VWS is eerst verantwoordelijke voor de jongerenuitwisseling. Het accent ligt daarbij op uitwisseling van expertise op dit terrein.
Door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt een programma voor de uitwisseling tussen jonge Nederlandse en Duitse journalisten verzorgd.
Voorts organiseert het Ministerie van Buitenlandse Zaken de jaarlijkse Nederlands-Duitse Conferenties waarbij maatschappelijke thema's die voor beide landen relevant zijn, aan de orde worden gesteld. In 1996 was het thema de integratie van minderheden, in 1997 was het thema de toekomst van de arbeid. Vooral jongeren worden bij deze conferenties betrokken.
Met België vindt veel uitwisseling rechtstreeks plaats, waarbij vooral met Vlaanderen de uitwisseling intensief is. Voorts vindt uitwisseling plaats in het kader van Euregio.
Op onderwijsgebied wordt door het Ministerie van OC&W via een groot aantal (onderwijs)programma's bijgedragen aan de verdieping van de culturele kennis over andere landen. Het Ministerie van VWS brengt het Nederlandse standpunt met betrekking tot de jongerenuitwisseling in het Beneluxoverleg in. In dit overleg wordt de gezamenlijke positie van de Benelux voorbereid in de EU en de Raad van Europa.
Ook wordt aan de verdieping van de bilaterale culturele betrekkingen bijgedragen door specifieke uitwisselingsprogramma's voor jongeren zoals de uitwisseling van scholen door de Stichting Europees Platform voor het Nederlands Onderwijs te Alkmaar en uitwisselingsprogramma's voor bepaalde jongerengroepen (vooral expertise uitwisseling) verzorgd door het Nederlands Bureau voor Zorg en Welzijn te Utrecht.
11.3. Cultuur, communicatie en ontwikkeling
Met betrekking tot welke landen is het Prins Claus Fonds actief? Welke activiteiten worden er ontplooid? (blz. 81)
Het Prins Claus Fonds stimuleert en ondersteunt activiteiten op het gebied van cultuur en ontwikkeling door het uitreiken van prijzen, het ondersteunen en uitgeven van publikaties en het stimuleren van netwerken en innovatieve projecten. De nadruk valt daarbij op landen in Azië, Latijns-Amerika en, vooral, in Afrika.
Het Fonds heeft de uitgave van de catalogus van de Johannesburg Biennale 1997 mede mogelijk gemaakt, een groot evenement op het gebied van de hedendaagse kunst, met name uit Afrikaanse landen. Daarnaast steunde het Fonds de conferentie in Abidjan over «Crisis and Development: the role of intellectuals», een congres bedoeld om het Afrikaans filosofisch debat te activeren. Bovendien steunde het Fonds diverse projecten in Mali, Senegal en Kenia.
13. UITGAVENCATEGORIE ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
In hoeverre zijn nu de problemen opgelost in het administratief beheren van het grote aantal gedelegeerde budgetten? (blz. 85)
Met ingang van het jaar 1998 is het aantal gedelegeerde budgetten teruggebracht, door een meer logische administratieve indeling en een aangepaste begrotingsindeling, tot vijf. Dit zijn: het Landenprogramma met betrekking tot economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling (art. 18.01), het landenprogramma met betrekking tot milieu (art. 12.01.01), het landenprogramma met betrekking tot sociale ontwikkeling (art. 13.08), het landenprogramma met betrekking tot onderwijs, onderzoek en culturele samenwerking (art. 14.08) en het Ambassade Projecten programma (art. 13.04).
Binnen deze gedelegeerde budgetten blijft een onderverdeling mogelijk, zonder dat dit leidt tot een rigide beheersmatig keurslijf. In deze nu voorliggende situatie kan een budgethouder, met inachtneming van de gekwantificeerde kwaliteitsdoelstellingen, activiteiten goedkeuren en in uitvoering nemen, zonder dat – door het grote aantal gedelegeerde budgetten wat in 1997 bestond – versnippering van «vrij besteedbare middelen» over een te groot aantal budgetten plaatsvindt, en dus besluiten tot herallocatie nodig zijn.
13.5. Gekwantificeerde kwaliteitsdoelstellingen voor OS
Op welke wijze wordt voorkomen dat de vijf kwaliteitsdoelstellingen elkaar overlappen, dan wel dat bepaalde activiteiten dubbel worden geteld (bijvoorbeeld het 20/20-initiatief en de doelstelling reproductieve gezondheid)? (blz. 89)
De gekwantificeerde kwaliteitsdoelstellingen sluiten elkaar niet uit. Dit betekent dat activiteiten kunnen kwalificeren voor meerdere doelstellingen. Dit geldt met name voor activiteiten die kwalificeren voor de doelstelling «Vier procent reproductieve gezondheid» en de doelstelling «Tropische bossen». In de Memorie van Toelichting op de begroting 1998 (TK, 1997–1998, 25 600 V, nr. 2) wordt in de laatste alinea van de paragraaf «Vier procent voor Reproductieve gezondheid» vermeld dat het grootste deel van Reproductieve gezondheid tevens kwalificeert voor de gekwantificeerde kwaliteitsdoelstelling «basic social services». Slechts een aantal doelstellingen binnen de doelstelling vier procent reproductieve gezondheid, zoals onderzoek naar medicijnen en vaccins ter bestrijding van AIDS, kwalificeert niet voor de doelstelling «basic social services». De activiteiten die kwalificeren voor de doelstelling «Tropische bossen» zijn integraal onderdeel van de doelstelling «Milieu, 0,1 % van het BNP voor Internationaal Natuur en Milieubeleid». De thematische doelstellingen (te weten: milieu, tropische bossen, basic social services en reproductieve gezondheid) kunnen alle vier kwalificeren voor de «plaatsgebonden» doelstelling «0,25 % van het BNP voor de Minst Ontwikkelde Landen». Het is dus zelfs goed mogelijk dat een activiteit kan kwalificeren voor drie doelstellingen.
Kunnen de doelstellingen uit het OESO-document «Shaping the 21st Century» beschouwd worden als de verdere operationalisering van het 20/20 initiatief? Wordt met de huidige reservering voor sociale basisvoorzieningen voldoende tegemoet gekomen aan de gezamenlijke belofte van de OESO-landen de doelstellingen in 2015 te realiseren? (blz. 90–91)
De doelstellingen uit het OESO-document Shaping the 21st Century kunnen worden beschouwd als handvatten voor onder andere de formulering van sociale ontwikkelingsstrategieën, die ook kunnen bijdragen aan de uitvoering van het 20/20 initiatief. Tijdens de Oslo conferentie in 1996 bestond consensus over het belang om het 20/20 initiatief zo spoedig mogelijk te implementeren en bij voorkeur voor het jaar 2000. Nederland heeft reeds 20% van de ODA begoting gereserveerd voor sociale basisvoorzieningen. In het najaar van 1998 zal in Vietnam een vervolgconferentie plaatsvinden waar nadere informatie beschikbaar zal komen over de mate waarin ontwikkelingslanden en ook andere OESO-landen het 20/20 initiatief implementeren.
De voorgestelde reservering van 20% voor basis sociale voorzieningen is noodzakelijk maar niet voldoende om de doelstellingen in 2015 te realiseren. Vrede en politieke stabiliteit evenals beleid van de ontwikkelingslanden zelf gericht op zowel kwantiteit als kwaliteit zijn enkele factoren die ook van invloed zijn op het realiseren van de DAC doelstellingen in 2015.
Hoe staat het met de uitvoering van het nieuwe informatiesysteem, welke problemen doen zich nog voor en op welke termijn zullen die zijn opgelost? (blz. 90)
De definitiestudie van de herziening van informatiesystemen is recentelijk afgerond. Momenteel wordt het aanbestedingstraject van pakketleverantie en implementatie-ondersteuning voorbereid. De nieuwe systemen zullen echter niet eerder dan 1 januari 2000 operationeel zijn. Binnen de bestaande systemen worden daarvoor maatregelen getroffen om aan de veranderende informatiebehoeften binnen de technische beperkingen te kunnen voldoen.
Impliceert de zin: Eerst nadat een begrotingsjaar is voltooid kan een exacte meting etcetera, dat de realisatie van gekwantificeerde doelstellingen min of meer toevalstreffers zijn? (blz. 90)
Neen, bij het begroten van de bedragen die kwalificeren voor een van de gekwantificeerde kwaliteitsdoelstellingen, is voor wat betreft de bijdragen aan de internationale-, de VN- en de particuliere instellingen, gebruik gemaakt van de uitgebrachte jaarverslagen. Voor de begrotingsonderdelen die direct onder regie van het departement worden uitgevoerd is bekeken in hoeverre de uitgaven van voorgaande jaren kwalificeren voor deze doelstellingen. Vervolgens is – tenzij een beleidswijziging is aangekondigd – bij het bepalen van dat deel dat voor de doelstelling kwalificeert, uitgegaan van hetzelfde percentage.
Exacte meting is – en dat geldt voor alle ramingen van een begroting – alleen mogelijk nadat een begrotingsjaar is beëindigd.
Welke vruchten heeft de Nederlandse handelswijze met betrekking tot het 20/20-concept afgeworpen? (blz. 90–91)
Zie reactie op de hieronder gestelde vraag (148) en de brief van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking (kenmerk DSI/SB-415/97) van 18 augustus 1997 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Heeft Nederland in bilateraal en multilateraal overleg met Bolivia, Burkina Faso, Guinea, Tanzania en Vietnam daadwerkelijk het 20/20 initiatief aangekaart? Tot welke gevolgen leidde dit? Is het 20/20 initiatief in bilateraal of multilateraal overleg met andere landen aan de orde gesteld? (blz. 91)
Nederland heeft het 20/20 initiatief aangekaart in overleg met Bolivia, Burkina Faso, Tanzania en Vietnam. Niet met Guinea, daar Nederland geen ontwikkelingsrelatie heeft met dat land. In alle landen wordt meer dan 20% van de Nederlandse fondsen besteed aan basis sociale voorzieningen (BSS).
De in juli 1997 afgetreden regering in Bolivia heeft hoge prioriteit gegeven aan BSS, resulterend in besteding van meer dan 20% van de begroting 1996 aan BSS. De nieuwe regering heeft aangegeven eveneens prioriteit te geven aan onderwijs, watervoorziening, huisvesting en gezondheidszorg. In Burkina Faso krijgt het 20/20 initiatief veel aandacht: meer dan 20% van de begroting wordt besteed aan BSS, een interministeriële commissie is opgezet, het Ministerie van Economie, Financiën en Plan heeft Ronde Tafel vergaderingen over de sociale sector geïnitieerd en UNDP coördineert het 20/20 initiatief. Er wordt een studie uitgevoerd naar de bestedingen van overheid en donoren en in 1998 zal een kwalitatieve studie worden gedaan om de impact van sociale voorzieningen te meten.
Nederland heeft aandacht gevraagd voor het 20/20 initiatief tijdens de vergadering van de Consultatieve Groep in 1996 over Tanzania. De allocaties voor sociale sectoren zijn sinds 1995 toegenomen, maar nog steeds te laag. (Basis)onderwijs en gezondheidszorg zijn, binnen de overenkomsten die met WB resp IMF zijn gesloten, aangemerkt als prioritaire sectoren. Voorzien wordt in een reële stijging van budgetallocaties van 0,5% per jaar.
Vietnam kent hoge prioriteit toe aan het 20/20 initiatief, geeft reeds meer dan 20% uit aan BSS en zal dit op basis van het vijfjaren plan 1996–2000 ook op middellange termijn op peil houden. Tijdens de Consultatieve Groep (CG) vergadering in december 1996 is gesproken over BSS en ook in de komende CG vergadering zal het belang van BSS worden genoemd. De follow-up van de Oslo-conferentie zal in het najaar van 1998 worden gehouden in Vietnam.
Ook in andere landen wordt het 20/20 initiatief aan de orde gesteld. Moge u verwijzen naar brief van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking (kenmerk DSI/SB-415/97) van 18 augustus 1997 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal met nadere informatie over de voortgang.
Waarom is het percentage voor basis sociale voorzieningen verlaagd tot dertig procent? (blz. 91)
In 1997 is nagegaan, welk percentage van de feitelijke uitgaven van humanitaire hulp in 1996 kon worden toegerekend aan basis sociale voorzieningen. Dit bleek lager te zijn dan in 1996 was geschat. Op basis hiervan is het percentage van noodhulp dat toegerekend kan worden aan basis sociale voorzieningen voor 1998 verlaagd van 45% naar 30%.
Waarom zijn de landenprogramma's met betrekking tot Onderwijs en Cultuur verhoogd van 61 miljoen in 1997 naar 110 miljoen in 1998? (blz. 92)
Zie het antwoord op vraag 171.
Wat zijn precies de UNFPA- en DAC-definities van reproductieve gezondheidszorg? (blz. 93)
UNFPA hanteert paragraaf 7.6 van het «Plan of Action» van de Cairo conferentie als definitie van reproductieve gezondheid. Deze luidt als volgt:
«Reproductieve gezondheidszorg in de context van de basis gezondheidszorg dient onder andere in te houden: family planning begeleiding, informatie, educatie, communicatie en diensten; educatie en diensten op het gebied van prenatale zorg, verloskundige en postnatale zorg, met name borstvoeding, kinder- en vrouwengezondheidszorg; preventie en passende behandeling van onvruchtbaarheid; abortus zoals beschreven in Paragraaf 8.25, waaronder abortus preventie en de behandeling van de gevolgen van abortus; behandeling van infecties aan het reproductieve systeem (IRS) en seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA), inclusief HIV/AIDS, en andere reproductieve gezondheidsproblemen, inclusief vormen van kanker aan het reproductieve systeem; waar nodig informatie, educatie en begeleiding op het gebied van seksualiteit, reproductieve gezondheid en verantwoord ouderschap. Het actief tegengaan van schadelijke praktijken zoals verminking van de vrouwelijke geslachtsorganen dient een integraal component te zijn van basisgezondheidszorg.»
De DAC-definitie onderscheidt ten behoeve van de codering in de sector reproductieve gezondheid en bevolking vier categorieën:
1. bevordering van reproductieve gezondheid middels prenatale, verloskundige en postnatale zorg; preventie en behandeling van onvruchtbaarheid; preventie en behandeling van de gevolgen van abortus; activiteiten voor veilig moederschap;
2. preventie en behandeling van seksueel overdraagbare ziekten, inclusief HIV/AIDS preventie;
3. family planning;
4. formulering en ondersteuning van bevolkingsbeleid.
Welke landen voldoen wel aan de UNCED-doelstelling dat donoren 0,1% van het BNP additioneel bijdragen aan internationaal milieubeleid? (blz. 94)
Net zomin als Nederland hiervoor additionele middelen heeft vrijgemaakt zijn er andere landen die dit hebben gedaan. Voor zover valt na te gaan is Nederland het enige land met een gekwantificeerde doelstelling voor internationaal milieubeleid. Gezien het feit dat de manier van begroten en berekenen van milieu-uitgaven per land verschilt, zijn er geen vergelijkbare cijfers beschikbaar voor wat betreft de milieuhulp die andere landen bijdragen als percentage van het BNP.
Welk bedrag van het ORET-programma zal in 1997 ten goede komen aan de Minst Ontwikkelde Landen? Welk bedrag valt onder het element schenking? Is het de bedoeling dat de Minst Ontwikkelde Landen in het financieel ruimere programma vanaf 1998 eenzelfde aandeel krijgen? Op welke wijze spelen de verlaagde schenkingspercentages een rol? (blz. 96/annex 1 blz. 80)
In 1997 komt onder het ORET-programma ongeveer f 85 mln. ten goede aan de Minst Ontwikkelde Landen. Dit bedrag vertegenwoordigt 60% van de totale transactiewaarde. Het aandeel van de MOL's wordt niet vantevoren vastgesteld, maar is afhankelijk van het aanbod van goede projecten. Op basis van de huidige projectportefeuille lijkt in 1998 een daling van het aandeel van de MOL's voor de hand te liggen. Het verlaagde schenkingspercentage speelt daarbij (nog) geen rol.
Waarom zijn de bedragen voor noodhulp en voor schuldverlichting voor de MOL's verlaagd? (blz. 96)
In 1995 is voor totaal f 529,1 mln. uitgetrokken voor schuldverlichting, waarvan f 165,6 mln. ten goede is gekomen van de MOL's. In 1996 was dit respectievelijk f 376,0 en 105,8 mln. Een deel van de verklaring voor deze verlaging is dat het bedrag dat in totaal is besteed aan schuldverlichting in 1996 in belangrijke mate is afgenomen ten opzichte van 1995, namelijk met f 153,1 mln.. Voorts heeft Nederland in de afgelopen jaren met voorrang de vorderingen die het had op de MOL's kwijtgescholden, waardoor de mogelijkheden om bilaterale schulden van de MOL's kwijt te schelden afnamen. Op dit moment staan vrijwel geen vorderingen uit op de MOL's.
Humanitaire hulp lastens cat VI is in principe beschikbaar voor alle ontwikkelingslanden (incl. MOL's). Uitgaven geschieden op basis van humanitaire noden in deze landen. Deze verschillen van jaar tot jaar.
13.6. Overzicht van de Uitgavencategorie Ontwikkelingssamenwerking per afzonderlijke categorie
Waarom zijn de uitgaven voor 1998 voor preventie, humanitaire hulp en wederopbouw verlaagd, terwijl de uitgaven voor 1996 ruim f 467 mln bedroegen? (blz. 100)
Het bedrag ad f 467 miljoen dat voor 1996 wordt genoemd bestaat uit de reguliere noodhulpuitgaven maar ook noodhulpuitgaven die lastens het landenprogramma van de cat. II zijn gedaan. Sinds de Herijking en de conversie van de begroting, dus met ingang van de begroting voor 1997, kunnen noodhulpactiviteiten niet meer lastens de nu gedelegeerde landenprogramma's worden gefinancierd.
De verlaging van f 425 miljoen (1997) naar f 400 miljoen (1998) heeft als oorzaak de overheveling van een deel van rehabilitatie-activiteiten ten behoeve van Angola naar de reguliere themabudgetten.
14. PERSONEEL, ORGANISATIE, FINANCIEEL BEHEER
Kan nader worden ingegaan op welke wijze en in welke mate de posten zijn verzelfstandigd en het sturen op hoofdlijnen door het ministerie? (blz. 105)
In 1996 is een nieuwe rolverdeling ingevoerd tussen het departement en de posten. Daarbij is gekozen voor een besturingsmodel, waarbij de Chef de Poste verantwoordelijk is voor de uitvoering van het beleid en de inzet van middelen om tot die uitvoering te komen. Daartoe is een groot aantal budgettaire verantwoordelijkheden, bevoegdheden en taken naar de posten gedelegeerd.
Teneinde hieraan uitvoering te kunnen geven is bij Buitenlandse Zaken de jaarplancyclus ingevoerd. De jaarplancyclus is gebaseerd op het principe van een gedegen voorbereiding en verantwoording na afloop van het jaar in ruil voor zoveel mogelijk zelfstandigheid tijdens de uitvoering van het jaarplan.
In het jaarplan stellen de posten binnen de door de minister vastgestelde financiële en beleidskaders een concept-jaarplan op. In het jaarplan worden zo concreet mogelijk de voornemens vastgelegd met betrekking tot bestaande en nieuwe activiteiten op zowel beleidsinhoudelijk terrein als op het terrein van de bedrijfsvoering. Dit jaarplan wordt op het departement beoordeeld en al dan niet gewijzigd vastgelegd. De Chef de Poste wordt als budgethouder van de gedelegeerde programma- en bedrijfsvoeringsmiddelen vervolgens door de departementsleiding gemachtigd om binnen de vastgestelde kaders tot uitvoering van de in het jaarplan vastgelegde activiteiten over te gaan.
Via inhoudelijke en financiële rapportages blijft het departement op de hoogte teneinde jaarlijks de verrichtingen van de post achteraf te kunnen beoordelen. Daar waar de post verantwoordelijkheid draagt, treedt het departement – op inititatief van de post – adviserend en faciliterend op.
Wanneer wordt een besluit genomen inzake de openen van steunpunten in de Russische Federatie. Aan welke voorwaarden moet voldaan worden wil zo'n steunpunt geopend kunnen worden? (blz. 106)
Op basis van het Landenbeleidsdocument Rusland dat thans in voorbereiding is, zal een besluit worden genomen over het openen van economische steunpunten in de Russische Federatie. De belangrijkste voorwaarde voor het openen van een steunpunt is dat er in de voorgestelde regio voor Nederlandse bedrijven een reëel perspectief voor handel en investeringen moet zijn.
Hoeveel medewerkers worden toegevoegd aan de posten ten behoeve van de economische versterking? Waar sprake is van exportbevordering wordt daar bedoeld: export- en investeringsbevordering? En waar sprake is van handelsmedewerkers wordt daar bedoeld: handels- en investeringsmedewerkers? (blz. 106)
Het beleid is er op gericht het bestaande postennetwerk in 1998 ten behoeve van de handelsbevorderende en economische taken te versterken met 9 uitgezonden personeelsleden en 22 lokaal indienstgenomen personeelsleden.
Voorts is er ook sprake van nieuwe steunpunten in het postennet.
Onder export- en handelsbevordering wordt mede begrepen het faciliteren van investeringen.
Hoeveel medewerkers worden toegevoegd aan de posten in verband met delegatie OS-beleid? Gaat delegatie gepaard met vermindering van het aantal posten in Den Haag? (blz. 106)
Het besluit om een aantal OS-taken te delegeren naar posten heeft geleid tot een toename van 165 functies op de posten, waarvan 66 door lokale medewerkers worden vervuld. Uiteraard gaat deze delegatie gepaard met een vermindering van het aantal functies op het departement.
14.5. Herinrichting financiële functie
Kan worden aangegeven in welk opzicht de financiële functie van de posten nog verbeterd kan worden? (blz.108)
Veel aandacht wordt gegeven aan het intensief begeleiden van de posten bij de implementatie van de delegatie en het daarbij behorende principe van integraal management. Inmiddels is hiervoor een projectorganisatie opgezet, waarbij medewerkers vanuit het departement zorgdragen voor het ondersteunen van de medewerkers van de posten.
Het project heeft tot doelstelling:
– Het afronden van de deconcentratie van de financiële functie naar de budgethouders waarbij de budgethouders in versterkte mate aandacht en hulp verstrekt zal worden door het aanreiken van methoden, technieken, opleidingen en systemen.
– Het inbedden van de financiële functie in het beleidsproces.
– Het wegwerken en voorkomen van achterstanden in het financieel beheer.
Hiervoor is inmiddels een aantal acties in gang gezet, zoals:
– een onderzoek per budgethouder naar de stand van zaken van het financieel beheer;
– het aanpassen van management, organisatie en de formatie van de budgethouder, zowel kwantitatief als kwalitatief om de financiële functie in de gedeconcentreerde situatie goed uit te voeren;
– verdere vereenvoudiging van regelgeving;
– opleidingen Integraal Management voor leidinggevenden;
– invoeren van een «incentive» beleid.
14.6. Instrumenten van integraal management
Slagen alle posten erin om voor 1997 jaarplannen en jaarverslagen op te stellen en in welke mate zijn andere ministeries dan het ministerie van Buitenlandse Zaken en NGO's hierbij betrokken? (blz. 109)
Voortvloeiend uit de invoering van het concept van integraal management werd in 1997 de jaarplancyclus geïntroduceerd ter ondersteuning van de bedrijfsvoering en planning door posten en departement, alsmede ter vormgeving van de delegatie van taken en bevoegdheden naar de posten. De jaarplancyclus kent vier fasen. In de eerste fase worden de posten aangeschreven om hun jaarplan op te stellen en schrijven de posten hun jaarplan. De tweede fase is die waarin de jaarplannen op het departement worden goedgekeurd. Daarna volgt de fase van uitvoering door de posten en ten slotte heeft de verantwoording plaats door de posten aan het departement.
De posten bevinden zich momenteel in de uitvoeringsfase van hun jaarplannen voor 1997, terwijl op het departement de goedkeuringsfase plaatsheeft van de jaarplannen van de posten voor 1998. In deze goedkeuringsfase worden alle betrokken ministeries geconsulteerd. Aangezien de jaarplannen een managementinstrument zijn, worden NGO's niet bij de procedure betrokken. De jaarverslagen van de posten over 1997 zullen in het eerste kwartaal van 1998 worden opgesteld en behandeld. Pas dan is de (eerste) jaarplancyclus 1997 geheel afgerond.
Kan nader worden ingegaan op de reden waarom kengetallen zich voor het ministerie van Buitenlandse Zaken zich minder goed lenen? (blz. 109)
Buitenlandse Zaken maakt daar waar mogelijk en zinvol gebruik van kengetallen. Inmiddels is een bedrag van in totaal 1,4 miljard toegelicht met kengetallen. Om aan te geven waarom kengetallen zich voor Buitenlandse Zaken verder minder goed lenen, wordt het rijksbrede onderscheid gemaakt tussen ramingskengetallen en doelmatigheidskengetallen.
Ramingskengetallen zijn goed te gebruiken als het begrotingsbedrag kan worden bepaald uit een aantal vergelijkbare activiteiten (hoeveelheid) die ongeveer gelijke uitgaven (prijs) met zich mee brengen. Deze prijs maal hoeveelheid benadering is niet toepasbaar op internationaal bepaalde «lump-sum» overdrachten en bijdragen zoals bijvoorbeeld de bijdragen aan de Europese Unie en de Verenigde Naties en overdrachten in het kader van schuldverlichting en macro-steun.
Doelmatigheidskengetallen zijn bruikbaar als het gaat om vergelijkbare activiteiten waarvan de uitvoeringskosten (personeel en materieel) kunnen worden bepaald (zoals bijvoorbeeld voor de visumverlening). Bij «lump-sum» overdrachten en bijdragen kunnen doelmatigheidskengetallen doorgaans geen rol spelen omdat er geen rechtstreekse relatie ligt met bepaalde activiteiten. Ten aanzien van doelmatigheidskengetallen op het vlak van specifieke projecten die onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Buitenlandse Zaken worden uitgevoerd, geldt dat het hier gaat om een zodanige heterogeniteit van soort activiteiten dat aggregatie ten behoeve van doelmatigheidskengetallen doorgaans niet zinvol is.
Overigens wordt daar waar kengetallen niet goed bruikbaar zijn voor de bedrijfsvoering zwaarder geleund op instrumenten zoals organisatiedoorlichtingen, jaarplannen en evaluaties.
14.10. Beheer gebouwen buitenland
Wanneer zal de huisvestingsnotitie «Vastgoed in beweging» verschijnen? (blz. 113)
De nota «Vastgoed in Beweging» zal eind 1997 verschijnen.
Hoe is de verlaging van de uitgaven voor bijdragen die samenhangen met het internationaal recht te verklaren? (blz. 123)
Het verschil tussen de hoogte van de uitgaven in 1997 en in 1998 heeft enerzijds betrekking op de incidentele verhoging van f 2,7 miljoen in 1997 ten behoeve van de binnenlandse herdenkingsactiviteiten van de Stichting Viering Vijftig Jaar Marshallplan. Anderzijds is voor 1998 f 175 000 gereserveerd in verband met de voorbereiding van de 19e zitting van de Haagse Conferentie die in 2000 zal plaatsvinden.
07.01.06.01 Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluering (IOB)
Welke IOB-studies kan de Kamer binnen afzienbare termijn verwachten? Is al een indicatie te geven welke nieuwe studies zullen worden ondernomen binnen de meerjarenprogrammering? (blz. 125)
In de periode eind 1997/voorjaar 1998 zullen de volgende IOB-studies worden afgerond en vervolgens vergezeld van de beleidsreactie van de tweede ondergetekende aan de Kamer worden toegezonden.
1. Evaluatie Vrouwen en Autonomiebeleid (drie rapporten)
– Vrouwen en Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking in Burkina Faso
– Vrouwen en Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking in Kenya
– Vrouwen en Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking 1985 – 1995
2. Evaluatie van de Nederlandse hulp aan Bangladesh
3. Evaluatie van de Nederlandse hulp aan Egypte
4. Evaluatie van de Nederlandse hulp aan Bolivia
5. Evaluatie van SNV landenprogramma's 1985 -1995 (drie rapporten)
– SNV Benin
– SNV Nepal
– Eindrapport evaluatie SNV-landenprogramma's
Inmiddels is de voorbereiding gestart voor de IOB-evaluatie van het MATRA-programma en een multi-donorevaluatie van het UNCDF, waarin IOB participeert. Overleg is nog gaande over verdere nieuwe studies.
07.01.06.02 Accountantscontrole ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten
Kan nader worden ingegaan op de wijze waarop de controlewerkzaamheden zijn afgedekt en wat wordt bedoeld met de zinsnede dat de procedures op het terrein van financieel beheer zich verder «in positieve zin» zullen blijven ontwikkelen? (blz. 126)
De controlewerkzaamheden worden uitgevoerd door de departementale accountantsdienst bestaande uit 27 controlerende medewerkers. De capaciteit van de departementale accountantsdienst wordt structureel aangevuld met 10 mensjaren inhuur van externe accountantskantoren. Lokale controles van projecten worden uitbesteed aan lokale vestigingen van internationaal gerenomeerde accountantskantoren. De controlewerkzaamheden worden afgedekt door een controle-aanpak die uitgaat van risico-analyse. Hierbij worden van alle financiële stromen in de begroting de risico's op onvolkomenheden ingeschat. De uitkomsten van deze analyse zijn sterk afhankelijk van de mate waarin de organisatie in staat is maatregelen te treffen en na te leven die een goed financieel beheer bevorderen. Naar aanleiding van de herijking en de verzelfstandiging van de diplomatieke vertegenwoordigingen zijn in dit kader vele maatregelen getroffen. In 1997 heeft de departementale accountantsdienst veel aandacht gegeven aan het vaststellen van een efficiënte en effectieve controle-aanpak met name ten aanzien van de diplomatieke vertegenwoordigingen. Deze controle-aanpak is afgestemd met de Algemene Rekenkamer.
De strekking van de laatste zinsnede onder 07.01.06.02 betreft de naleving van de procedures en niet zozeer de procedures zelf.
Bestaat er een overzicht van het lokale, niet-Nederlandse, personeel? (blz. 129)
Bij de presentatie van kengetallen voor de personeelsbegroting zijn vooralsnog alleen kengetallen weergegeven voor het uitgezonden personeel, themadeskundigen en het lokaal Nederlands personeel. De reden hiervan is dat tot en met 1997 alleen deze personeelscategorieën zijn opgenomen in de salarisadministratie op het departement.
Het lokale personeel van niet-Nederlandse nationaliteit is niet in de salarisadministratie op het departement opgenomen. Aan de posten zijn budgetten voor lokaal personeel toegekend.
Per 1 januari 1998 komt in het kader van het project lokale medewerkers (PLM) verandering in de huidige situatie. Met ingang van die datum worden alle lokale medewerkers – ongeacht nationaliteit – maandelijks centraal (op het departement) geregistreerd.
Het aantal voltijdequivalenten (fte) voor lokale niet-Nederlandse personeelsleden bedraagt 1 028 fte's. De hiermee samenhangende loonkosten bedragen f 32,3 mln.
Is ook een verhoging voorzien van de uitgaven voor automatisering en communicatie na 1998? (blz. 131)
Ja, vanaf 1998 is er ook een verhoging voorzien van de uitgaven voor automatisering en communicatie. Dit is in de concept-begroting 1998 aangegeven op pagina 116 en 119.
Waarom is met ingang van 1998 de bijdrage van het ministerie van Defensie aan de adviesraad verhoogd? (blz. 137)
Van de zijde van de Regering zijn voorwaarden geschapen voor het functioneren van de AIV i.o.. Bezuinigen of het terugbrengen van de kosten is daarbij niet het oogmerk geweest. De kosten van de Adviesraad Internationale Vraagstukken i.o. worden gedragen door Buitenlandse Zaken en Defensie. Voor de toerekening is van een voorlopige verdeelsleutel gebruik gemaakt. Met het ministerie van Defensie wordt nog gesproken over een definitieve regeling voor de verdeling van de kosten.
08.02 Europees Ontwikkelingsfonds
Hoe is de fluctuatie in de uitgaven voor het Europese ontwikkelingsfonds te verklaren? (blz. 141). Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998? Graag een specificatie.
Zie het antwoord op vraag 171.
Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998? Graag een specificatie. (blz. 141, 150, 152, 169, 182, 203, 207, 208, 214, 225, 249, 252)
De omvang van de beschikbare middelen voor Ontwikkelingssamenwerking is gebaseerd op politieke afspraken om 0,8% van het BNP, exclusief bandbreedte effecten, aan te wenden voor «Official Development Assistance» (ODA). In de begrotingsvoorbereiding wordt de omvang van de beschikbare middelen voor de ODA berekend aan de hand van de ramingen van het BNP door het Centraal Planbureau in de Macro Economische Verkenning voor het betreffende begrotingsjaar.
Een groot deel van de beschikbare middelen voor het komende begrotingsjaar wordt aangewend voor doorlopende verplichtingen die in voorgaande jaren zijn aangegaan. Tijdens de begrotingsvoorbereiding dient ruimte in de uitgavenbegroting gereserveerd te worden om aan deze verplichtingen te kunnen voldoen. Dit beperkt de vrije beleidsruimte voor het begrotingsjaar. De vrije beleidsruimte wordt verder beperkt door exogene factoren zoals loon/prijsbijstellingen en de voorgeschreven koersen van de US-dollar, de SDR en de ECU.
Eerst nadat deze exogeen bepaalde mutaties verwerkt zijn in de beschikbare middelen resteert de nog te verdelen middelen. Wanneer tijdens de begrotingsvoorbereiding besloten wordt om bepaalde doelstellingen te intensiveren, kan dat gevolgen hebben voor de verdeling van middelen. In het begrotingsjaar 1998 zal meer dan in voorgaande jaren aandacht besteed worden aan het bedrijfsleven. Deze intensivering vertaalt zich in een hoger uitgavenniveau voor de categorie Bedrijfslevenprogramma (artikel 18.02) dan in de meerjarenraming voor 1998 in de Memorie van Toelichting op de begroting voor 1997 (TK, 1996–1997, 25 000 V, nr. 2). Deze mutatie van het bedrijfslevenprogramma is cijfermatig toegelicht in de uitgavenraming voor het komende begrotingsjaar in de paragraaf «b. de cijfers» bij het artikel in de artikelsgewijze toelichting. Daarnaast is over de gehele linie meer aandacht geschonken aan de VN-organisaties. De vrijwillige bijdragen aan deze organisaties alsmede de toerekeningen van de EU, het EOF en het ministerie van Financiën (o.a. IDA) zijn nagenoeg allemaal verhoogd. Een verhoging van de uitgavenraming bij het ene artikel dient elders op de begroting gecompenseerd te worden en zal dus leiden tot een mutatie in de uitgavenraming op een of meerdere andere artikelen.
Voor wat betreft de – te delegeren – landenprogramma's geldt dat voor deze budgetten gekozen is de delegatie in 1998 te consolideren. Hierbij wordt uitgegaan van bestendiging van het vastgestelde beleid en zal enige terughoudendheid in acht worden genomen bij het aangaan van nieuwe verplichtingen zodat de ruimte voor het aangaan van deze nieuwe verplichtingen verlaagd kon worden.
Naast de bovengenoemde algemene verklaring voor de uitgavenmutaties wordt in de onderstaande tekst de specifieke toelichtingen bij de afzonderlijke artikelen behandeld.
artikel 08.02 Europees Ontwikkelingsfonds
De fluctuatie in de uitgaven voor het Europees Ontwikkelings Fonds is met name te verklaren uit het feit dat het Europees Ontwikkelings Fonds VIII nog altijd niet van kracht is doordat enkele EU-lidstaten, waaronder Nederland, de herziening van het Verdrag van Lomé IV nog niet hebben geratificeerd. In het kader van de goedkeuringsprocedure van het herzieningsverdrag is het stilzwijgen in februari 1997 door de Tweede Kamer doorbroken, waarna de goedkeuringswet meteen is ingediend. In november 1997 vond plenaire behandeling in de Tweede Kamer plaats, waarna de behandeling in de Eerste Kamer kan worden voortgezet. De verwachting is dat het herzieningsverdrag vervolgens begin 1998 zal worden geratificeerd. Dit heeft ertoe geleid dat de uitgaven in 1996 en 1997 sterk zijn teruggelopen. Zo was het voor de Commissie niet mogelijk de volgens het Verdrag verplichte afroepen voor het Stabexfonds onder EOF VIII te doen. Aangezien wordt gehoopt dat Lomé IV bis in 1998 in werking kan treden, zal een inhaalslag moeten plaatsvinden. Om deze reden laat de begroting voor 1998 een aanzienlijke stijging zien ten opzichte van voorgaande jaren.
De uitgavenmutatie voor 1998 is het gevolg van de conversie waarbij activiteiten ad f 25 miljoen ten behoeve van Angola van dit artikel overgeheveld zijn naar de diverse landenprogramma's.
(Zie ook het antwoord op vraag 155)
artikel 13.05 Medefinanciering van projecten van particuliere organisaties
De uitgavenmutatie voor 1998 wordt enerzijds verklaard door de ontwikkeling van het BNP voor 1998. De bijdrage aan het medefinancieringsprogramma (13.05.01) is gerelateerd aan het Bruto Nationaal Product. In 1997 was de bijdrage aan het medefinancieringsprogramma 9,5% van 0,8% BNP. Voor 1998 bedraagt de bijdrage 9,75% van 0,8% BNP. Bij het opstellen van de ontwerpbegroting 1997 werd voor de berekening van de bijdrage aan het medefinancieringsprogramma uitgegaan van de raming van het BNP voor 1998 zoals is opgenomen in de Macro Economische Verkenning. In de Macro Economische Verkenning in 1997 (ten behoeve van de ontwerpbegroting 1998) was de raming van het BNP voor 1998 hoger dan de raming zoals die gehanteerd is voor de ontwerpbegroting voor 1997. De stijging van de raming voor het BNP heeft zodoende geleid tot de bijstelling van de uitgavenraming voor het Medefinancieringsprogramma voor het begrotingsjaar 1998. Anderzijds wordt de mutatie verklaard door de ophoging van het budget voor het Programma Personele Samenwerking met Ontwikkelingslanden (PSO). Reeds in het begrotingsjaar 1997 werd het bedrag voor het PSO verhoogd met f 1 miljoen. Tijdens de begrotingsvoorbereiding werd het bedrag verhoogd tot f 36,8 miljoen als gevolg van een stijging van het uitzendvolume van 400 mensjaren in 1997 naar 500 mensjaren in 1998.
artikel 14.08 Landenprogramma met betrekking tot onderwijs & cultuur
De verhoging van het uitgavenplafond voor de landenprogramma's met betrekking tot Onderwijs en Cultuur hangt samen met de conversie van de begroting in augustus 1996. Na afronding van deze conversie bedroeg het uitgavenplafond voor de landenprogramma's met betrekking tot Onderwijs en Cultuur f 60 miljoen. In het laatste deel van 1996 werden veel verplichtingen in dit programma aangegaan om de kwantitatieve doelstelling om in 1997 in vergelijking tot 1992 geleidelijk f 100 miljoen extra te besteden, te realiseren. Deze extra nieuwe verplichtingen leidden tot een stijging van de uitgaven in 1997 ten opzichte van de ontwerpbegroting 1997 (TK, 1996–1997, 25 000, nr. 2). Het hogere uitgavenniveau leidde tot een aanpassing van de uitgavenraming. Dit kwam naar voren bij de beoordeling van de jaarplancyclus, welke eerst in de tweede helft van mei van dat jaar werd voltooid. De mutatie zoals nu is aangegeven in de ontwerpbegroting 1998 is een resultante van de intensivering van de committeringen in de laatste paar maanden van 1996 en de hogere uitgaven in 1997 en latere jaren. (zie ook antwoord op vraag 150)
artikel 15.01.02 Schuldverlichting
De post schuldverlichting functioneert, analoog aan voorgaande jaren, als parkeerpost waarop de beperkte onverdeelde middelen (als gevolg van de stijging van het BNP in de MEV ten opzichte van de zogenaamde «Koninginne-MEV») voor het begrotingsjaar 1998 voor ontwikkelingssamenwerking zijn ondergebracht. Deze vrije beleidsruimte wordt gedurende het begrotingsjaar gebruikt voor beleidsintensiveringen/extensiveringen en (tijdelijke) mee- en tegenvallers. De vrije beleidsruimte kan lopende het begrotingsjaar fluctueren. Het bedrag dat in de ontwerpbegroting 1997 als vrije beleidsruimte voor 1998 was aangemerkt, is tijdens de begrotingsvoorbereiding 1998 aan andere artikelen toegevoegd. Dientengevolge is de uitgavenraming voor 1998 neerwaarts bijgesteld. Het grootste deel van de mutatie wordt echter veroorzaakt door de stijging van de EKI toerekening van f 35 miljoen naar f 90 miljoen, waardoor het totaal van schuldverlichting (bestaande uit het artikel 15.01.02 en EKI) gelijk blijft maar het artikel Schuldverlichting een verlaging te zien geeft.
artikel 16.03 Doelbijdragen & speciale activiteiten
De mutatie is het gevolg van het besluit de uitgaven voor programmaondersteuningsfondsen op de posten vanaf 1 januari 1998 niet meer ten laste van artikel 16.03.03 te brengen, maar te financieren uit de naar de posten gedelegeerde budgetten voor ontwikkelingssamenwerking. De op de post beschikbare middelen voor projectvoorbereiding en programmaondersteuning worden vastgesteld op maximaal 0.75% van het totale budget dat op de post gereserveerd is voor ontwikkelingssamenwerking. Voor alle posten gezamenlijk komt dit in 1998 neer op een bedrag van ruim f 11 miljoen.
artikel 18.03 Bijdrage Internationaal Fonds voor Agrarische ontwikkeling (IFAD)
De opwaartse mutatie van de uitgaven voor 1998 voor de bijdrage aan het Internationaal Fonds voor Agrarische Ontwikkeling is het gevolg van het betalingsverzoek van de IFAD inzake SPA-II.
artikel 18.04 Bedrijfslevenprogramma
De mutatie op dit artikel wordt enerzijds verklaard door de uitbreiding van het programma met het Programma Samenwerking Opkomende Markten (PSOM) en Investeringen OS en anderzijds door het intensiveren van zowel het ORET-programma en het MILIEV-programma.
Op welke wijze draagt Nederland bij aan het «European Programme for Reconstruction and Development»? (blz. 142)
Nederland draagt via de EU-begroting, waarop jaarlijks 125 miljoen ecu beschikbaar is voor Zuid-Afrika, bij aan het «Programme for Recontruction and Development» (opgenomen onder Categorie IXa van de BZ-begroting, Samenwerking met de landen in Azië en Latijns-Amerika, inclusief Zuid-Afrika).
Voor de besteding van deze middelen levert Nederland een inhoudelijke bijdrage door middel van overleg met de Commissie en andere lidstaten over projecten die hiermee worden gefinancierd.
Wat is het aandeel van NGO's in de EU-programma's voor Midden- en Oost-Europa? (blz. 144)
Het aandeel van NGO's in de EU-programma's voor Midden en Oost-Europa is afgelopen jaren toegenomen tot circa 1 procent van het totale hulpbedrag.
09.02.04 Organisatie voor het Verbod op Chemische Wapens (OPCW)
Waarom is een van de VN-verdeelsleutel afwijkende OPCW-sleutel aangenomen? (blz. 148)
Het besluit van de Eerste Conferentie van Verdragspartijen om een van de VN-verdeelsleutel afwijkende verdeelsleutel voor de OPCW te hanteren vloeit voort uit de integrale toepassing van artikel VIII paragraaf 7 van het Chemische Wapensverdrag. Deze toepassing stuitte tijdens deze Conferentie niet op de bezwaren van enige Lidstaat. De Tweede Conferentie van Verdragspartijen kan een besluit nemen om een plafond en vloer in de afdrachtpercentages in te stellen, zoals bij VN-instellingen te doen gebruikelijk. Nederland zal bevorderen dat een dergelijk besluit tot stand komt.
09.03 Mensenrechten, conflictbeheersing, democratisering en goed bestuur
Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998? Graag een specificatie. (blz. 150)
Zie het antwoord op vraag 171.
09.04.01 Noodhulp ten behoeve van ontwikkelingslanden
Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998? Graag een specificatie. (blz. 152)
Antwoord: zie vraag 171
Waarom wordt de uitgaven voor noodhulp aan niet-DAC landen ook voor komende jaren vastgesteld op 10 miljoen, terwijl de DAC-noodhulp meegroeit met het budget? (blz. 152)
De uitgaven voor noodhulp aan niet-DAC landen komen voornamelijk ten goede aan Europese landen die zich in een economisch transitieproces bevinden. Voor deze landen bestaan ook andere hulpstromen zoals MATRA, PHARE en TACIS. De noodhulpbijdragen zijn grotendeels gericht op humanitaire noden die ontstaan zijn door het veranderings- en aanpassingsproces.
De reguliere (VN) kanalen die gebruikt worden voor noodhulp aan DAC-landen zijn in de niet DAC-landen meestal minder sterk vertegenwoordigd hetgeen de mogelijkheden voor effectieve interventies beperkt. Zowel in 1996 als in 1997 zijn de beschikbaar gestelde f 10 miljoen dan ook niet volledig uitgeput.
09.05.01 Bijdrage Hoge Commissariaat voor vluchtelingen (UNHCR)
Zijn er al resultaten bekend van het «onderzoek» van prof. Deng naar betere coördinatie van de hulpverlening aan ontheemden? (blz. 154)
De onderzoeksperiode ten behoeve van het project beslaat 2 jaar (1 januari 1997 t/m 31 december 1998) Op 1 februari 1998 zal de heer Deng verslag uitbrengen van de eerste bevindingen. Het eindrapport zal op 1 april 1999 worden aangeleverd.
12.01.01 Landenprogramma's met betrekking tot milieu
Wie coördineert het wereldwijde onderzoek naar milieudegradatie en vluchtelingenstromen? Draagt Nederland nog op enigerlei wijze daaraan bij? (blz. 157)
Het onderzoek wordt gecoördineerd door UNHCR (Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen van de VN). Het betreft een onderzoek naar de gevolgen van vluchtelingenkampen op het milieu. Het onderzoek werd in eerste instantie gefinancierd door Nederland en UNHCR. Inmiddels hebben ook Japan en de VS zich gecommitteerd voor financiële bijdragen. Bovendien heeft een aantal internationale en lokale organisaties bijdragen geleverd, meestal in de vorm van het ter beschikkingstellen van materiaal en deskundigheid. Nederland draagt inhoudelijk bij als lid van de stuurgroep van het onderzoek.
13.05.02 Programma Voedselzekerheid en Voedingsverbetering (VPO)
Waarom is het budget van het VPO-programma al enkele jaren constant op 30 miljoen gulden? (blz. 167)
Het is niet zo dat goedlopende programma's automatisch meer fondsen krijgen. De f 30 miljoen voor het VPO-programma is een vaste vloer. Van begin af aan is het een uitgangspunt geweest dat de groei van het VPO-programma gefinancierd zou kunnen worden uit de sterke groei van het Medefinancieringsprogramma omdat de medefinancieringsorganisaties zulke nauwe organisatorische banden onderhouden met de VPO-organisaties.
13.05.03 Programma Personele Samenwerking met Ontwikkelingslanden (PSO)
Waarom wordt voor de langere termijn geen hoger bedrag begroot voor PSO, gezien de verwachting dat het uitzendvolume de komende jaren zal groeien? (blz. 168)
Er is de afgelopen jaren geregeld op gewezen dat met betrekking tot het PSO zowel de verbetering van de arbeidsvoorwaarden als de invoering van nieuwe uitzendmodaliteiten zijn goedgekeurd (1994) onder voorwaarde dat dit budgetneutraal zou geschieden. Dit impliceert een verschuiving van reguliere naar nieuwe vormen van uitzending, die korter duren en daardoor goedkoper zijn.
Nadat PSO medio 1994 zijn uitzendvoorwaarden had verbeterd, nam het aantal «oude stijl» uitzendingen echter sterk toe. Hierdoor ontwikkelden zich financiële problemen en wel van dien aard dat in de jaren 1995, 1996 en 1997 besloten is PSO op ad-hoc basis tegemoet te komen door het voor dat jaar vastgestelde bedrag te verhogen met respectievelijk f 4, 5 en 6 miljoen.
Ontwikkelingen in ontwikkelingslanden maken een flexibeler inzetbeleid noodzakelijk. In de nieuwe overeenkomst met PSO is derhalve beleidsruimte gecreëerd voor verdere vernieuwing en professionalisering van het programma.
Voor 1998 is een bedrag van f 36,8 miljoen beschikbaar gesteld voor de uitvoering van dit programma. Het feit dat PSO verwacht dat het uitzendvolume de komende jaren zal toenemen, laat onverlet, dat het de verantwoordelijkheid van PSO is te bepalen welke prioriteiten met betrekking tot de uitvoering van het programma worden gesteld. Het is niet reëel te verwachten dat bij overschrijding van het toegekende budget, de programmamiddelen automatisch verhoogd zullen worden.
In aanvulling op de programmafinanciering zijn bijdragen beschikbaar gesteld voor noodhulp inzetten.
Jaar | begroting/realisatie (mln.) | aantal uitzen- dingen | mensjaren | noodhulp inzetten begroting/realisatie (mln.) |
---|---|---|---|---|
1990 | 29.3 | 640 | 504 | – |
1991 | 29.0 | 590 | 475 | – |
1992 | 28.0 | 531 | 435 | – |
1993 | 28.0 | 528 | 413 | – |
1994 | 28.8 | 612 | 412 | 2.3 |
1995 | 32.8 | 644 | 422,50 | 3.4 |
1996 | 33.8 | 658 | 451,07 | 3.6 |
1997 | 36.8 | – | – | 6.0 |
1998 | 36.8 | – | – | – |
13.05.04 Medefinanciering van projecten van particuliere organisaties
Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998? Graag een specificatie. (blz. 169)
Zie het antwoord op vraag 171.
Kan nader worden toegelicht waarom de uitgaven voor de SNV zo sterk zullen stijgen tot 2002? (blz. 171)
De groei in de meerjarenraming van SNV hangt mede samen met het in de Herijkingsnota vastgelegde streven om de departementen zich te laten richten op de kernbeleidstaak en uitvoerende taken meer op afstand van het ministerie te brengen.
Na de decentralisatie van bevoegdheden naar de posten zijn ambassades verantwoordelijk geworden voor het overdragen van de feitelijke activiteiten naar uitvoerende instanties.
In dat licht vormt SNV een belangrijk kanaal als uitvoerder van door de ambassades gefinancierde projecten waarin Technische Assistentie een voorname rol speelt. Hetzelfde geldt overigens ook voor door de themadirecties van het DGIS gefinancierde activiteiten. Met name in marginale rurale gebieden heeft SNV een belangrijke positie verworven in bijvoorbeeld de Sub-Sahara in Afrika, in Nepal en Bhutan en in de Andes-regio in Latijns-Amerika.
Om projecten te kunnen uitvoeren en begeleiden is een groei van het budget noodzakelijk. Hierbij kan worden opgemerkt dat de via SNV uitgezonden medewerk(st)ers in het beloningssysteem van de Rijksoverheid (BBRA, inschaling via Fuwasys) zijn opgenomen en uit dien hoofde de daarbij geldende algemene verhogingen van de Rijksoverheid volgen, hetgeen ook een toename van het budget vergt.
Een derde belangrijke reden is de verdere uitbouw van een aantal programma's die thans in ontwikkelings- of groeifase verkeren, zoals het SNV-programma in Angola, Vietnam en Albanië. Uiteraard past deze uitbouw dan in de in de vorige alinea genoemde ontwikkelingen.
13.07 Gemeente-initiatieven en Kleine Plaatselijke activiteiten (GI/KPA)
Waarom wordt geen verhoging voorzien voor de komende jaren voor de uitgaven voor Gemeente-initiatieven en Kleine Plaatselijke activiteiten? (blz. 173–175)
Voor 1998 is het budget voor Gemeente-initiatieven en Kleine Plaatselijke Activiteiten met f 1 miljoen opgehoogd ten opzichte van 1997. Sinds 1994 is het budget substantieel gestegen van f 6.0 miljoen tot f 12.0 miljoen in 1998, waarvan f 1 miljoen non-ODA wordt uitgegeven in Roemenië en Bulgarije.
Jaar | Begroot (mln) | Gerealiseerde uitgaven (mln) |
---|---|---|
1994 | 6.0 | 7.0 |
1995 | 6.0 | 7.3 |
1996 | 7.0 | 10.0 |
1997 | 11.0* | |
1998 | 12.0* |
* waarvan 1,0 mln non-ODA.
13.08 Landenprogramma's met betrekking tot sociale ontwikkeling
Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998? Graag een specificatie. (blz. 182)
Zie het antwoord op vraag 171
Hoe is de ondersteuning van activiteiten door het Communicatieprogramma verdeeld over de continenten? Tot welke resultaten leidt deze ondersteuning in Afrika? (blz. 191)
Bij de spreiding van de activiteiten van het Communicatieprogramma (Categorie IVe) over de continenten ligt het accent op (Sub Sahara-) Afrika. Ruim 50% van de activiteiten vindt daar plaats, vooral in West-Afrika en Zuidelijk-Afrika.
Ongeveer 35% van de activiteiten voltrekt zich in Latijns-Amerika. De rest – iets minder dan 15 procent van de activiteiten – betreft Azië. Een enkel project richt zich op verzorging van televisie-verslaggeving van het Haagse oorlogstribunaal ten behoeve van kijkers in voormalig Joegoslavië. En tenslotte is er een activiteit in de Palestijnse Gebieden: lokale training van journalisten.
Uit een recente evaluatie van de Stichting Communicatie Ontwikkelingssamenwerking (SCO) betreffende activiteiten in West- en Zuidelijk-Afrika blijkt dat de projecten bijdragen aan versterking van de rol van de media in de desbetreffende landen en verdere professionalisering van journalisten.
14.08 Landenprogramma's met betrekking tot onderwijs & cultuur
Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998? Graag een specificatie. (blz. 203)
Zie het antwoord op vraag 171.
15.01.01 Non-sectorale programmahulp
Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998? Graag een specificatie. (blz. 207)
Zie het antwoord op vraag 171.
Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998? Graag een specificatie. (blz. 208)
Zie het antwoord op vraag 171.
15.04 Midden- en Oost-Europa (MATRA Programma)
Om welke «specifieke activiteiten gericht op de versterking van milieuoverheden» binnen het bestaande Matra Projecten Programma gaat het hier precies? En wat voor bedragen zijn er gereserveerd voor deze projecten? (blz. 211)
In 1997 was dat als meest spraakmakende voorbeeld het «Supporting the Co-operative Organisation of Rational Energy Use» (SCORE)programma. Daar is al in 1996 een begin mee gemaakt. Het programma wordt in november kort geëvalueerd, om te bezien of het in 1998 kan worden voortgezet.
Het SCORE-programma wordt uitgevoerd door de Novem in samenwerking met lokale partners in Polen, Hongarije en Letland. In veel Midden- en Oost-Europese landen is sprake van een relatief hoog energieverbruik per hoofd van de bevolking, veroorzaakt door zowel slechte voorzieningen als onbekendheid met energiebesparingsmogelijkheden, gekoppeld aan een niet-marktconforme energieprijs. Het SCORE programma richt zich op het opzetten van een institutionele structuur voor energiebesparing en op voorlichting en financiering van pilotactiviteiten die tot energiebesparing bij eindgebruikers leiden.
Het programma wordt gezamenlijk gefinancierd door de ministeries van Buitenlandse Zaken en VROM terwijl via PSO fondsen beschikbaar komen voor financiering van door het bedrijfsleven uit te voeren energie-besparingsprojecten. Het SCORE programma is binnen het Matra Projecten Programma gecommitteerd voor een bedrag van bijna f 3 mln. (waarvan 1 mln ten laste van de begroting van VROM).
Verder zijn aanvragen ontvangen voor een waterproject in Tsjechië (bijna f 600 000), regionale infrastructuur, waterbeheer en watervoorziening in Hongarije (drie projecten, in totaal f 1,7) milieubewustzijn in Oekraïne (700 000 gulden). In Minsk is op initiatief van de gemeente Eindhoven een milieuadviesdienst opgezet (f 400 000), in Litouwen wordt een gemeentebestuur geholpen bij de vormgeving van milieubeleid (f 283 000), en in Polen wordt een beleidsplan in de regio Lublin ten uitvoer gelegd (f 500 000) en wordt afvalscheiding voorbereid (f 273 000). Tenslotte wordt over meerdere landen een milieunetwerk opgezet (f 100 000).
Onder welke post op de Rijksbegroting valt de 10 miljoen gulden structureel extra voor milieubeleid in Oost-Europa voor 1998 precies terug te vinden conform de motie-Sipkes? (blz. 211)
De f 10 miljoen is ondergebracht op de artikelen 15.04 (MATRA-programma) van de begroting van Buitenlandse Zaken en 07.05 (PSO-programma) van de begroting van Economische Zaken (zie ook TK, 1996–1997, 25 394, nr. 3 en 4)
Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998? Graag een specificatie. (blz. 214)
Zie het antwoord op vraag 171.
15.08 Afwikkeling OS-activiteiten in niet-DAC-landen
Op welke manier kunnen NGO-activiteiten ter ondersteuning van de civil society in Bulgarije en Roemenië ook in de toekomst worden gefinancierd? (blz. 215)
Bij de overgang naar de MATRA en PSO programma's zijn reserveringen gemaakt voor uitvoering van voldoende projecten in de beide landen. De uitvoering van door NGO's in Roemenië uit te voeren projecten lijkt zeker kwantitatief gewaarborgd. Kwalitatief zal ook een interessante dekking kunnen worden bereikt van het geheel van MATRA thema's.
Helaas komen minder aanvragen binnen voor projecten in Bulgarije, dat verklaard lijkt te kunnen worden uit de minder intensieve relaties van Nederlandse NGO's met Bulgaarse NGO's.
16.01.02 Uitzending deskundigen
Kan cijfermatig worden aangegeven hoe groot de stijging zal zijn van missies op het gebied van logistiek, monitoring van mensenrechten, institutionele ontwikkeling en management? (blz. 220)
Neen. In het voorjaar van 1997 werden veel aanvragen verwacht voor het inzetten van deskundigen in onder meer Rwanda en het voormalige Zaïre. Door veranderingen in de politieke situatie en reorganisaties bij de VN is deze verwachting niet uitgekomen. Stijging van het aantal missies lijkt vooralsnog niet aan de orde. Kwantitatieve inschattingen blijken moeilijk te geven omdat voor de vervulling van deze missies het Ministerie vooral afhankelijk is van de vraag door of via internationale organisaties.
16.03.03 Project- en programmavoorbereiding enbegeleiding
Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998 onder 16.03.03? Graag een specificatie. (blz. 225)
Zie het antwoord op vraag 171.
18.01 Landenprogramma's met betrekking tot economische ontwikkeling, werkgelegenheid en regionale ontwikkeling
Voor welke minder ontwikkelde en Oosteuropese landen is de verruiming van de groenbeleggingsfaciliteit van kracht geworden? Zal deze lijst nog worden uitgebreid? (blz. 247)
De regeling voor buitenlandprojecten wordt nog uitgewerkt door een interdepartementale werkgroep onder leiding van het Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu.
Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998? Graag een specificatie. (blz. 249)
Zie het antwoord op vraag 171.
18.03 Bijdrage Internationaal Fonds voor Agrarische ontwikkeling
Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998? Graag een specificatie. (blz. 252)
Zie het antwoord op vraag 171.
Is de ORET-kasruimte voor de komende jaren, inclusief 1998, voldoende gezien het aantal aangegane en nog aan te gane verplichtingen? (blz. 252–253)
Voor ORET en MILIEV geldt dat ca 1 van de 2 financieringsaanbiedingen daadwerkelijk uitmonden in een contract. Dit betekent dat een deel van de verplichtingenramingen voor 1998 en latere jaren niet tot uitgaven zal leiden. Dit is in de nieuwe kas- en verplichtingentabel die is opgenomen in de nota van verbetering op de ontwerpbegroting van Buitenlandse Zaken, die de Kamer op 7 november jl is toegezonden, tot uitdrukking gebracht. Hiermee is de kasruimte voor de komende jaren verruimd en naar de huidge inzichten en verwachtingen voldoende om aan de reeds aangegane verplichtingen te voldoen.
Welke ontwikkelingen veroorzaken de uitgavenmutatie voor 1998? Graag een specificatie. (blz. 255)
Zie het antwoord op vraag 171.
18.07.01 Bevordering van de export van ontwikkelingslanden (CBI)
Leidde de budgettaire krapte van meer dan f 2 miljoen bij het Centrum tot Bevordering van Import uit ontwikkelingslanden (CBI) tot het achterwege blijven van nieuwe activiteiten, bijvoorbeeld op het gebied van eco-labeling en keurmerken? (blz. 258)
Enkele voorgenomen reguliere activiteiten van het CBI konden niet worden uitgevoerd. Het voor 1997 geplande milieuprogramma kon echter wel worden gerealiseerd. Milieu-activiteiten worden momenteel medegefinancierd door onder meer de Directie Milieu en Ontwikkeling.
De milieu-activiteiten van het CBI zijn er primair op gericht exporteurs en organisaties in ontwikkelingslanden tijdig op de hoogte te stellen en te adviseren op het gebied van onder meer Europese milieuregelgeving en keurmerkcriteria. Tevens wordt beoogd de bewustwording te bevorderen van de milieu-effecten van productie-activiteiten.
Het CBI is, binnen het samenwerkingsverband van Europese import-bevorderende organisaties (FORUM), nauw betrokken bij de uitwerking en implementatie van een eco-label van het «International Marine Stewardship Council» (MSC) ter bevordering van duurzame visserij. Het MSC is een initiatief van het Wereld Natuurfonds en Unilever. Dit jaar werd een eerste haalbaarheids-studie uitgevoerd voor het opzetten van een certificerings-systeem in Eritrea.
Ook levert het CBI vanuit zijn praktische kennis een bijdrage aan het behartigen van de belangen van ontwikkelingslanden bij de totstandkoming van relevante keurmerken van de Stichting Milieukeur.
18.11 Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO)
Heeft het FMO sinds vorig jaar meer in Afrika geïnvesteerd? (blz. 265)
Eind 1996 was de omvang van de investeringsportefeuille (leningen en participaties) van FMO's reguliere programma in Afrika f 366,4 miljoen, verdeeld over 24 landen. Daarmee was de omvang van de portefeuille ten opzichte van 1995 stabiel (f 366,5 miljoen, ook verdeeld over 24 landen).
Het aantal bijdragen voor Afrika uit het IBTA-programma nam in 1996 toe ten opzichte van 1995: 90 bijdragen in 25 landen met een totaal bedrag van f 18,4 miljoen in 1996 tegenover 83 bijdragen in 20 landen met een totaal bedrag van f 11,9 miljoen in 1995.
Ook onder het Fonds Kleinbedrijf nam de omvang van de investeringsportefeuille in 1996 licht toe in vergelijking met 1995: f 20,2 miljoen in 6 landen in 1996 tegenover f 19,5 miljoen in 7 landen in 1995.
Uitbreiding van de activiteiten in Afrika verloopt langzaam, vooral door het relatief geringe aanbod van goede financieringsmogelijkheden. Toch lijken de vooruitzichten voor activiteiten in Afrika licht verbeterd door het structurele aanpassingsbeleid, de liberalisatie en de devaluatie van de CFA.
Is het IBTA-programma (voor investeringsbevordering en technische assistentie) met terugwerkende kracht gesloten verklaard vanwege de te grote hoeveelheid aanvragen? Welke veranderingen in het programma liggen voor 1998 in het verschiet, bijvoorbeeld het schrappen van scholing via dienstencentra? (blz. 265)
Het IBTA-programma lijkt in een duidelijke behoefte van het bedrijfsleven te voorzien en dat komt nu tot uiting in het grote aantal financieringsverzoeken. Door die grote hoeveelheid aanvragen kunnen dit jaar geen nieuwe verzoeken voor financiering uit het IBTA-programma meer in behandeling worden genomen. Om de vraag beter in evenwicht te brengen met de voor IBTA beschikbare middelen wordt overwogen om het instrumentarium te saneren en de criteria op een aantal punten aan te scherpen. Dat zou ondermeer betekenen dat het maximale bedrag dat voor steun aan bedrijfsmatige dienstencentra beschikbaar kan worden gesteld, van twee naar f één miljoen wordt teruggebracht. Overigens zal het IBTA-programma als onderdeel van de bij een investeringsloket onder te brengen activiteiten kunnen worden samengevoegd met andere vergelijkbare programma's.
Kan de regering toelichten waarom de subsidie aan Stichting Instituut Clingendael wordt verminderd? Welke redenen liggen hieraan ten grondslag? Is de regering niet tevreden over het functioneren van het instituut voor Internationale Betrekkingen?
Is de regering bereid – gezien het grote belang van Instituut Clingendael op het gebied van onderwijs, onderzoek, voorlichting en advisering – dit voornemen te heroverwegen? (blz. 123)
Van 1994 t/m 1998 is een korting van 1% jaarlijks doorgevoerd in het kader van een algemene taakstelling Rijksbreed, dus niet specifiek voor Clingendael. Heroverweging van dit uitgangspunt is op dit moment niet aan de orde. Zoals hierboven gesteld betreft het hier een algemene maatregel die derhalve zeker niet mag worden geïnterpreteerd als een teken van ontevredenheid omtrent het functioneren van Clingendael.
Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Linden (CDA), ondervoorzitter, Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), H. Vos (PvdA), vacature PvdA, Verspaget (PvdA), Ybema (D66), Apostolou (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Woltjer (PvdA), Hessing (VVD), Van den Bos (D66), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), Verhagen (CDA), Roethof (D66), Rouvoet (RPF), Van den Doel (VVD), R. A. Meyer (Groep Nijpels), De Haan (CDA), Visser-van Doorn (CDA).
Plv. leden: Leers (CDA), Bremmer (CDA), Korthals (VVD), Van der Stoel (VVD), Voûte-Droste (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Dijksma (PvdA), Lilipaly (PvdA), De Graaf (D66), Van Gijzel (PvdA), Van den Berg (SGP), vacature PvdA, Rosenmöller (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Hoogervorst (VVD), Dittrich (D66), Hillen (CDA), vacature (CD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Van Waning (D66), Leerkes (U55+), Bolkestein (VVD), Hendriks (HDRK), Bukman (CDA), Gabor (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25600-V-13.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.