nr. 21
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR NEDERLANDS-ANTILLIAANSE EN ARUBAANSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 15 december 1997
Tijdens de behandeling van de begroting voor 1998 van mijn Kabinet heeft
de Tweede Kamer een motie aangenomen (TK 1997–1998, 25 600 IV,
nr. 11), waarin de regering werd verzocht nog dit kalenderjaar de schriftelijke
voorbereiding te voltooien van de rijkswet tot regeling van het solidariteitsfonds. Zoals ik bij die gelegenheid heb meegedeeld, is die voltooiing mede
afhankelijk van de medewerking van de regeringen van de Nederlandse Antillen
en Aruba, aangezien de Kamer in haar eindverslag over een groot aantal zaken
de mening van die regeringen wenste te vernemen. Ik heb daarom wederom, nu
naar aanleiding van genoemde motie, de Antilliaanse en Arubaanse regering
verzocht haar medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de nota naar
aanleiding van het eindverslag. Ik heb beide regeringen gevraagd hun reactie
uiterlijk 1 december a.s. aan mij te doen toekomen.
Ik heb inmiddels op dit verzoek een reactie ontvangen van de regering
van de Nederlandse Antillen. Zij deelt mij daarin mede dat zij het niet mogelijk
acht aan het verzoek te voldoen. Als reden voert de Antilliaanse regering
het volgende aan. De financiële situatie van de Nederlandse Antillen,
en in het bijzonder die van het eilandgebied Curaçao, is sedert de
aanvankelijke besluitvorming over een in te stellen solidariteitsfonds en
het daarmee samenhangende verdeelmechanisme aanmerkelijk gewijzigd. De Antilliaanse
regering acht het daarom in het belang van de bevolking noodzakelijk de uitgangspunten
van het fonds en hetgeen op basis daarvan een aantal jaren geleden is beslist,
te herijken.
Van de Arubaanse regering heb ik nog geen antwoord ontvangen. De reden
daarvoor zijn waarschijnlijk de verkiezingen op Aruba.
Het gevolg van het voorgaande is dat het niet mogelijk blijkt te zijn
de Tweede Kamer vóór 1 januari 1998 namens de regering van het
Koninkrijk de volledige nota naar aanleiding van het eindverslag toe te zenden.
De door de regering van de Nederlandse Antillen te geven antwoorden ontbreken
immers – evenals naar alle waarschijnlijkheid de door de Arubaanse regering
te geven antwoorden – terwijl bovendien uit haar brief duidelijk
is dat de regering van de Nederlandse Antillen bezwaren heeft tegen het huidige
concept van de rijkswet. Dat betekent dat, ook al zou de Kamer genoegen nemen
met een niet volledige nota naar aanleiding van het eindverslag, op dit moment
de behandeling in de Kamer verhinderd wordt door het ontbreken van de daarvoor
noodzakelijke overeenstemming binnen de regering van het Koninkrijk.
De vraag is nu of er wegen openstaan om aan deze impasse een eind te maken.
In de eerste plaats zou overwogen kunnen worden of het mogelijk is de parlementaire
behandeling voort te zetten, ondanks het ontbreken van de door de Antilliaanse
en Arubaanse regering te geven antwoorden. Ik acht dat niet mogelijk, omdat
het in dat geval niet de Koninkrijksregering is, die het voorstel verdedigt,
maar alleen de Nederlandse regering.
Daarbij komt dat inmiddels gebleken is dat het huidige Antilliaanse kabinet
bezwaren heeft tegen bepaalde onderdelen van het wetsvoorstel, waardoor geen
overeenstemming meer bestaat binnen de Koninkrijksregering. Die overeenstemming
is gedurende de gehele parlementaire behandeling noodzakelijk, omdat het hier
gaat om een rijkswet die geen Koninkrijksaangelegenheid tot onderwerp heeft,
maar een, weliswaar in het Statuut neergelegde, rijkswet betreft, handelend
over een vrijwillige vorm van samenwerking. Een eventuele beslissing van de
Rijksministerraad over de geschilpunten met betrekking tot het wetsvoorstel
stuit ook af op de noodzaak tot blijvende overeenstemming.
Hoewel ik dat, gezien de daardoor naar alle waarschijnlijkheid optredende
verdere vertraging, een weinig bevredigende optie acht, is de enige resterende
mogelijkheid derhalve hernieuwd overleg met de Koninkrijkspartners over de
inhoud van het wetsvoorstel. Ik voeg daaraan toe dat dat in de praktijk geen
nadelen voor de betrokken eilandgebieden meebrengt, omdat, zolang de rijkswet
niet in werking is getreden, het solidariteitsfonds gevoed zal blijven worden
op basis van de tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba gemaakte
afspraken.
Indien uw Kamer akkoord is met deze inzet, zal ik de regeringen van de
Nederlandse Antillen en Aruba vragen op korte termijn met eventuele voorstellen
te komen voor wijzigingen in het nu ter tafel liggende wetsvoorstel.
Tegelijkertijd zal ik nader bezien welke mogelijkheden aanwezig zijn om –
vooruitlopend op een rijkswet als hierboven bedoeld – de Nederlandse
bijdrage aan het solidariteitsfonds een voorlopige juridische grondslag te
geven.
Een afschrift van deze brief doe ik toekomen aan de Eerste Kamer, de gevolmachtigde
minister van de Nederlandse Antillen en de gevolmachtigde minister van Aruba.
De Minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken,
J. J. C. Voorhoeve