25 600 C
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het gemeentefonds voor het jaar 1998

25 600 D
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Provinciefonds voor het jaar 1998

25 011
Lokale lastendruk

25 613
Lokale lasten bedrijven en instellingen

25 610
Periodieke OnderhoudsRapport Gemeentefonds 1998

nr. 25
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 20 mei 1998

1. Inleiding

Hierbij informeer ik u, mede namens de staatssecretaris van Financiën, over de stand van zaken met betrekking tot het periodieke onderhoud van het gemeentefonds. In het POR98 staat bij diverse beleidsthema's aangekondigd dat wij u in het voorjaar van 1998 zullen informeren.

Tijdens het wetgevingsoverleg van 24 november (25 600 C, nr. 10) en 17 december 1997 (25 600 C, nr. 19) over de begroting 1998 van het gemeentefonds en het provinciefonds zijn nog enkele vragen onbeantwoord gebleven. Ik heb toegezegd dat de resterende antwoorden schriftelijk zouden worden gegeven. De voorliggende brief dient tevens ter beantwoording van die vragen.

2. Periodiek onderhoud gemeentefonds

2.1. Algemeen

Bij de behandeling van het POR98 in het wetgevingsoverleg van 24 november jl. heeft uw Kamer gevraagd of het POR niet op een ander moment van het jaar kan worden behandeld.

Het POR wordt juist als bijlage bij de begroting gevoegd om uw Kamer tijdig te informeren over de procedures die voor de verschillende items gelden. In het POR staat aangekondigd op welke onderwerpen in het voorjaar van het begrotingsjaar waarop het POR betrekking heeft aan uw Kamer zal worden gerapporteerd. Daarbij is beoogd dat u aldus in staat bent om desgewenst een politiek oordeel te geven over die onderwerpen, die naar verwachting in de junicirculaire van dat jaar aan de orde komen.

Nog eerder aanbieden van het POR, hetgeen de facto zou betekenen «nog voor het zomerreces», zou een onvolledig overzicht bieden, omdat er dan belangrijke bestanddelen nog niet beschikbaar zijn, zoals een overzicht van beleidsvoornemens van de verschillende beleidsonderdelen van de andere departementen. Dat is niet wenselijk.

Later aanbieden van het POR is evenmin wenselijk. Het verliest dan aan actualiteitswaarde en op een aantal punten inzake het onderhoud van het gemeentefonds is dan al verdere voortgang geboekt op het moment dat het in de Kamer aan de orde is.

2.2. Onderwerpen in de aanpassingsfase

2.2.1. Cluster infrastructuur (onderzoek wegen en vaarten, maatstaf bodemgesteldheid, maatstaf oppervlakte bebouwde kom)

Zoals aangegeven in de brief van 19 november 1997 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II, 1997/98, 25 600 C, nr. 8)) doet onderzoeksbureau Cebeon, samen met de VB-groep, thans onderzoek naar de gemeentelijke kosten van wegen en vaarten. Daarbij wordt tevens gekeken naar factoren als bodemgesteldheid, zowel binnen als buiten de bebouwde kom, de geaccidenteerdheid van het terrein en de hoeveelheid bebouwing, ook hier zowel binnen als buiten de bebouwde kom.

Door de grote onderlinge samenhang van al deze factoren is besloten een ijkpunt op te stellen voor het totale uitgavencluster infrastructuur. In dat kader worden ook de aangekondigde nieuwe definities voor de maatstaf bodemgesteldheid en de maatstaf oppervlakte bebouwde kom opgesteld.

Het onderzoek omvat een omvangrijk uitgavenpakket van de gemeenten, waarmee een grote hoeveelheid gegevens is gemoeid. Door de complexheid van factoren die in dit onderzoek aan de orde komen neemt het onderzoek meer tijd in beslag dan aanvankelijk was voorzien.

Zoals het er nu naar uitziet zullen de op dit onderzoek gebaseerde voorstellen tot aanpassing van het verdeelstelsel, inclusief de voorstellen voor nieuwe definities voor bodemgesteldheid en oppervlakte bebouwde kom, niet eerder dan in augustus van dit jaar om advies kunnen worden voorgelegd aan Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv). De Kamer zal hiervan een afschrift ontvangen. De invoering van de aanpassingen in het verdeelstelsel is voorzien per 1-1-2000.

2.2.3. Bijstand

Aan de Rfv is advies gevraagd over een voorgenomen aanpassing per 1 januari 1999 van de verdeelmaatstaf voor uitvoeringskosten Algemene bijstandswet (ABW). Dit advies is inmiddels ontvangen. In de Financiële-verhoudingswet is voorzien dat deze maatstaf voor 1997 en 1998 bestaat uit het aantal uitkeringsgerechtigden op 31 december 1995. Voor deze bevriezing is gekozen om twee redenen. Ten eerste mag worden verondersteld dat de hoogte van de uitvoeringskosten en de omvang van het gemeentelijk uitvoeringsapparaat niet onmiddellijk, maar met een zekere vertraging wordt aangepast aan het uitkeringsvolume. Ten tweede wordt hiermee voorkomen dat intensief gemeentelijk uitstroom- en fraudebeleid een onbedoeld negatief effect op de algemene uitkering heeft.

Deze argumenten voor bevriezing gelden nog onverkort. Echter, omdat wij het gewenst achten de maatstaf niet langer te baseren op de stand van het aantal uitkeringsgerechtigden op één moment – omdat daarmee incidentele omstandigheden in individuele gemeenten voor langere tijd mede bepalend kunnen zijn voor de verdeling – overwegen wij een aanpassing van het meetmoment. De adviesaanvraag betreft daarom een maatstaf die het gemiddelde is van het aantal uitkeringsgerechtigden van elke gemeente per ultimo 1995, 1996 en 1997.

De Rfv stelt voor om, in plaats van dat voorgestelde bevroren gemiddelde, uit te gaan van een voortschrijdend gemiddelde. Als reden voert de Rfv aan dat uit een oogpunt van kostenoriëntatie het verschil tussen gemiddeld peiljaar en de actualiteit niet te groot mag worden. Hierboven is echter aangegeven dat met bevriezing wordt beoogd een negatief effect voor gemeenten die een intensief beleid voeren om het bijstandsvolume te beperken te voorkomen. Derhalve hebben wij besloten om ons voorstel te handhaven.

Met betrekking tot de toeslagen is inmiddels besloten de huidige systematiek ook in 1999 te handhaven. De budgettering wordt daarmee een jaar uitgesteld.

Over de stand van zaken met betrekking tot de wijziging van de financieringssystematiek van de ABW op basis van een objectief verdeelmodel wordt de Kamer separaat geïnformeerd.

2.3. Onderwerpen in de onderzoeksfase

2.3.1. Rekentarief

Zoals u weet wordt in het verdeelstelsel van het gemeentefonds uitgegaan van een tarief van f 15,63 per f 5000,– waarde, gebaseerd op het landelijke gemiddelde, geschoonde tarief in 1992 (van f 9,38 per (toen nog) f 3000,– waarde). In de kamerstukken van de nieuwe Financiële-verhoudingswet is aangegeven dat het rekentarief niet automatisch zal worden aangepast. Er zal met andere woorden op grond van bestuurlijke weging worden bepaald of tot wijziging van het tarief moet worden overgegaan. Ook is aangegeven dat dit het geval kan zijn bij wijziging van het belastinggebied van gemeenten en bij een nieuwe waarderingsperiode ingevolge de wet WOZ. Dat betekent dat voor de periode tot 2001 geen wijziging van het rekentarief aan de orde zal zijn.

Bij de parlementaire behandeling van de nFvw heb ik aangegeven dat ik bereid was in het kader van de monitoring na te gaan of de ontwikkeling in de feitelijke tarieven aanleiding geeft om tot een eerdere heroverweging van het tarief te komen, waarbij het er om gaat de balans te houden tussen enerzijds de stabiliteit van het systeem en anderzijds de invloed van het systeem op gemeentelijk gedrag. Voor het uitkeringsjaar 1998 heb ik, zoals ook in het algemeen overleg aan de orde is geweest, geen aanleiding gezien tot aanpassing over te gaan. In het POR98 is aangegeven dat ik u in het voorjaar van 1998 zou informeren over mijn bevindingen voor wat betreft het rekentarief voor het uitkeringsjaar 1999.

Op basis van het huidige inzicht in de tariefsontwikkelingen zie ik geen aanleiding om voor het uitkeringsjaar 1999 tot een wijziging van het rekentarief te komen. Daarbij overweeg ik met name dat het in de systematiek van het gemeentefonds ongewenst is om het rekentarief af te leiden van de feitelijke tariefsontwikkelingen bij de gemeenten. Ook praktisch zijn daar bezwaren tegen.

Zoals hierboven aangegeven, is bijstelling van het rekentarief in beginsel dus aan de orde bij een herwaarderingsronde. Ik stel mij voor daarbij als uitwerking van de hierboven aangegeven afweging als uitgangspunt de gedragslijn te hanteren die gemeenten zelf in het algemeen ook aanhouden. Die houdt in dat het (reken-)tarief in ieder geval na een herwaarderingsronde zo wordt aangepast, dat een constante opbrengst wordt bereikt, gecorrigeerd voor gerealiseerde areaaluitbreiding en voor inflatie. Dat wil dus zeggen dat een verdere stijging van de WOZ-waarde resulteert in een verlaging van het (reken) tarief. In beginsel is een beleidsoordeel over de hoogte van het rekentarief voor de periode 2001–2005 aan de orde.

In het wetgevingsoverleg van 24 november en 17 december 1997 heb ik toegezegd u een overzicht te sturen van de effecten voor de algemene uitkering van alle gemeenten van verlaging van het rekentarief met 10%, afgerond op f 14,– per f 5000,–. Dit overzicht treft u aan in bijlage 1 bij deze brief1.

2.3.2. Onderwijshuisvesting en groeikernen

In mijn vorengenoemde brief van 19 november 1997 heb ik aangegeven dat er een vooronderzoek is gestart dat moet leiden tot het vinden van een methode die antwoord kan geven op de vraag of de kosten van groeikernen, met name voor de kosten van onderwijshuisvesting, voldoende in het verdeelstelsel worden gehonoreerd. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de motie Cornielje c.s. (kamerstukken II, 1995/96, 24 455, nr. 46).

Het vooronderzoek is bijna afgerond. De resultaten zal ik u in het POR99 meedelen. Deze kunnen worden betrokken bij de onderwijsmonitor, waarover een speciaal daarvoor ingestelde Stuurgroep in 1999 zal rapporteren.

2.4. Onderwerpen in de signaleringsfase

2.4.1. Gemeenten met afwijkende dynamiek

In mijn vorengenoemde brief van 19 november 1997 heb ik aangegeven dat er een onderzoek wordt gedaan naar de positie van gemeenten met een (sterk) afwijkende dynamiek ten einde in kaart te brengen op welke wijze de signalering kan plaatsvinden. Dit onderwerp is dus nog niet in de onderzoeksfase (wanneer er op basis van signalen aanleiding zou zijn tot nader onderzoek), maar het gaat om het vinden van een signaleringsmethode voor een groep gemeenten waarbij het niet zo vanzelfsprekend is op welke wijze eventuele signalen van scheefheid in het verdeelstelsel zouden kunnen worden herkend.

Dit vooronderzoek is gaande. In het POR99 zullen wij u nader informeren.

2.5. Overige onderwerpen

2.5.1. Fonds sociale vernieuwing

Zoals bekend is in 1998 een deel ter grootte van f 144,3 miljoen van het Fonds sociale vernieuwing overgeheveld naar het gemeentefonds. Dit deel wordt naar rato van de oude FSV-verdeling verdeeld uit de integratie-uitkering. De stap naar de verdeling uit de algemene uitkering blijkt andermaal een lastige opgave. Dit houdt met name verband met de verdeling van gelden voor de ondersteuning van de integratie van achtergebleven, sociaal-economisch zwakke bevolkingsgroepen. Hoe de maatstaven van de cluster zorg hiervoor het best kunnen worden ingezet vergt nog nadere studie. Hierbij wordt ook de eventuele mogelijkheid van samenval met overeenkomstige geldstromen in aanmerking genomen.

2.5.2. WVG

Het kabinet heeft in zijn standpunt naar aanleiding van de tweede evaluatie WVG aangegeven de verdeling van de WVG-middelen te willen aanpassen. Op 8 april 1998 heeft de Raad voor de financiële verhoudingen daarover instemmend geadviseerd. Onderzoeksbureau Cebeon heeft op 29 april 1998 aanbevelingen gedaan voor de aanpassing van de verdeelsleutel. Het kabinet bereidt op dit moment een standpunt voor inzake de nieuwe verdeelsleutel.

2.5.3. Cumulatie herverdeeleffecten

Over de cumulatie van herverdeeleffecten is advies gevraagd aan de Rfv. De adviesaanvraag is bijgevoegd1. Zeer onlangs heeft de Rfv hierover geadviseerd. Het kabinet beraadt zich thans op een standpunt over dit onderwerp.

3. Lokale lasten

3.1. Bestuurlijk overleg met de VNG

In het bestuurlijk overleg van 25 maart 1998 is met de VNG onder andere gesproken over de aanpak van een aantal onderwerpen op het terrein van de gemeentelijke belastingen. In de eerste plaats betreft het de bij brief van 19 november 1997, nr. Fip97/875U), door de staatssecretaris van Financiën, mede namens de minister van Financiën, de minister van Binnenlandse Zaken, de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Mw. Van de Vondervoort en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, aangekondigde inventarisatie of er voor gemeenten belemmeringen zijn om de f 100,– verlichting in de lokale lasten na 1999 uit te voeren. De staatssecretaris van Financiën heeft mede namens de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, Mw. Van de Vondervoort bij brief van 7 april 1998, Fip 98/313U, in antwoord op kamervragen van de heer Hoekema en mevrouw Giskes aangegeven dat hij aan de hand van de Monitor Lokale lasten 1998 inzicht wil krijgen in de wijze waarop gemeenten omgaan met de lokale lastenverlichting en in eventuele knelpunten.

In de tweede plaats de motie waarin de regering wordt verzocht met de VNG overleg te openen om tot een gestandaardiseerde grondslag voor lokale heffingen, belastingen, retributies en leges te komen (kamerstukken II, 1997/98, 25 613, nr. 4). Tijdens het wetgevingsoverleg van 17 december 1997 heb ik aangegeven deze motie te zien in samenhang met de wens van de Kamer om te komen tot een transparant systeem van kostendoorberekening. Tenslotte is aan de orde geweest de motie waarin de regering wordt verzocht een OZB-vrijstelling toe te voegen aan artikel 220d van de Gemeentewet voor kassen waarin substraatteelt plaatsvindt (Kamerstukken II, 1997/98, 25 600C, nr. 13). Hierover heb ik tijdens het wetgevingsoverleg al opgemerkt dat ik niet zonder meer bereid ben de Gemeentewet te wijzigen, maar dat ik wel de plussen en minnen van een uitbreiding van de vrijstelling op een rij wil zetten. Het is van belang dat hierbij een complete afweging wordt gemaakt, waarbij er onder andere ook aandacht wordt besteed aan de herverdeeleffecten in het gemeentefonds.

In het overleg is afgesproken dat tussen Binnenlandse Zaken, Financiën en de VNG over deze onderwerpen nadere afspraken zullen worden gemaakt die in het eerstvolgende najaarsoverleg aan de orde zullen komen. Wij zullen de Kamer hierover op een nader moment nader berichten.

3.2. Aantal milieuvergunningen na deregulering

Door de heer Hoekema (D66) is gevraagd naar het aantal vergunningen dat wordt verleend door de gemeenten en provincies na de dereguleringsoperatie.

Volgens opgave van het ministerie van VROM gaat het globaal om de volgende aantallen:

 GemeentenProvincies
Aantal bedrijven383 0004 300
waarvan vergunningplichtig160 0004 300
vergunningen verleend in 199520 600750
vergunningen verleend in 199617 200560
gemiddeld aantal te verlenen vergunningen na 1997 («beheersniveau»)16 000500

Het zgn. beheersniveau is het niveau waarop naar verwachting het uiteindelijke aantal jaarlijkse vergunningsverleningen zal uitkomen.

3.3. Waardering panden in erfpacht of in huur als panden in eigendom

Mevrouw Van der Hoeven (CDA) heeft gevraagd naar de mogelijkheden om bij de waardebepaling van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken in voorkomende gevallen rekening te houden met erfpacht en met het feit dat woningen verhuurd zijn.

De waarderingsvoorschriften in artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) zijn afgeleid van de waarderingsvoorschriften zoals zij voorheen waren opgenomen in de Gemeentewet. De belastingen die worden geheven op basis van de waarden, die zijn vastgesteld volgens de Wet WOZ, kunnen zowel eigenaren als gebruikers van onroerende zaken betreffen en zijn voor het merendeel objectieve belastingen. Om die reden heeft de waardebepaling een zakelijk en objectief karakter en wordt één waarde vastgesteld voor de onroerende zaak. Deze waarde wordt bij de heffing van de verschillende belastingen door diverse overheden in beginsel tot uitgangspunt genomen.

De waarderingsvoorschriften houden in dat er bij de waardering van de onroerende zaak van wordt uitgegaan dat de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en dat de verkrijger de zaak direct en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Het gevolg is dat er bij de waardebepaling van wordt uitgegaan dat er geen beperkte rechten op de onroerende zaak rusten. Voor de gebruikers van onroerende zaken is het in principe immers niet van belang of op de desbetreffende onroerende zaak wel of geen beperkte rechten rusten. Ook het feit dat de onroerende zaak staat op grond die wel of niet in erfpacht is uitgegeven regardeert hen niet.

Voor de waardebepaling van woningen wordt in het kader van de Wet WOZ geen rekening gehouden met het feit dat woningen al dan niet verhuurd zijn. Dit zou immers bij de onroerende-zaakbelastingen leiden tot een verschillende heffingsmaatstaf voor eenzelfde woning. Zou voor huurwoningen een «korting» op de maatstaf gelden dan zou een gebruiker die tevens eigenaar is van de woning een hoger bedrag aan gebruikersbelasting verschuldigd worden dan de huurder van een zelfde woning. Aangezien de WOZ-waarde geldt voor zowel eigenaar als gebruiker zou het onderscheid tussen al dan niet (ver)huren ook leiden tot een verschillende eigenarenbelasting. Beiden dienen in het kader van de onroerende-zaakbelasting bij te dragen aan de algemene middelen naar rato van de voor de woningen op uniforme wijze vastgestelde waarde. Alleen met de geldende waarderingsvoorschriften kan de heffingsmaatstaf bij de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen dienen voor zowel de gebruikersbelasting als de eigenarenbelasting en kan een uniforme berekening van de bijdrage aan de algemene middelen worden bewerkstelligd.

Fysieke verschillen tussen overigens gelijkwaardige huur- en koopwoningen die hun oorzaak kunnen vinden in een verschillende uitvoering, staat van onderhoud en ligging komen uiteraard wel in de waardebepaling tot uitdrukking.

Bovenstaande uitgangspunten zijn bij de totstandkoming van de Wet WOZ, alsmede bij de Aanpassingswet Wet WOZ, en bij de Invoeringswet van de Wet tot wijziging van de materiële belastingbepalingen in de Gemeentewet uitgebreid aan de orde geweest. Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding tot heroverweging van deze recent tot stand gekomen wetgeving.

3.4. Kostenstijgingen uitvoering wet WOZ

Door de heer Van den Berg is mijn aandacht gevraagd voor de kostenstijgingen bij de uitvoering van de Wet WOZ. Deze kostenstijgingen hebben ook onze aandacht. Zij zullen worden meegenomen bij de algehele evaluatie van de wet. Vooruitlopend daarop ga ik onderstaand reeds in op enkele omstandigheden die tot die stijgingen hebben geleid.

Ten tijde van de raming van de kosten (1994) bestond er onvoldoende inzicht bij de onderzochte gemeenten omtrent de werkelijke kosten; dat kon ook niet veel anders. Hier komt bij dat de oorspronkelijke ramingen zijn gebaseerd op kostenniveau 1992. De Wet WOZ heeft een positief effect gegeven aan de kwaliteit van de waarderingen. Deze kwaliteitsverbetering gaat gepaard met extra kosten. Het toezicht van de Waarderingskamer, gericht op een uniforme wijze van waarderen, leidde tot diverse correcties in de taxaties en werkte daardoor ook kostenverhogend.

Voorts heeft het op WOZ-niveau brengen van de gemeentelijke administraties meer geld en energie gekost dan aanvankelijk was aangenomen. De eisen van de Wet WOZ noodzaakten voorts nagenoeg tot automatisering. Door de introductie van een landelijk uniforme waardepeildatum en de hierdoor ontstane krapte op de taxatiemarkt zijn de tarieven voor taxaties gestegen. Met het oog op de krapte van die taxatiemarkt is aan gemeenten de mogelijkheid geboden te kiezen voor het gebruik maken van een wetsfictie-bepaling ter zake van de peildatum. Tot slot dient te worden vermeld dat verwacht werd dat in 2 à 3% van de gevallen bezwaarschriften zouden worden ingediend; inmiddels is op basis van de verwachtingen van diverse instanties aannemelijk dat van een hoger percentage moet worden uitgegaan. Een deel van de bezwaarschriften leidt tot hertaxaties.

3.5. Problematiek waterschappen en lastenverlichting

De heer Van den Berg heeft in tweede termijn nog aandacht gevraagd voor het aandeel van de waterschapslasten in de lokale lastendruk. De regering had voor de verlichting van lokale lasten een bepaald bedrag ter beschikking. Die lastenverlichting was als zodanig niet gericht op de gemeenten dan wel andere overheden als heffende instanties, maar op de huishoudens. Er is voor gekozen de gemeentelijke lasten te doen verlagen omdat die zwaarder drukken op de huishoudens dan de waterschapsheffingen, en omdat op die manier alle huishoudens bereikt kunnen worden.

Verder heeft de heer Van den Berg als zijn mening naar voren gebracht dat de waterschappen in feite geen leges meer kunnen heffen op grond van de WVO, ook al zijn zij daartoe formeel wel bevoegd. Het afschaffen van vergelijkbare leges van gemeenten zou dat politiek onmogelijk maken. Voor het feitelijk vervallen van die heffingsmogelijkheid zouden de waterschappen moeten worden gecompenseerd. Ik deel die opvatting niet. De heffingsbevoegdheid bestaat nog en niets staat de waterschappen in de weg van die bevoegdheid gebruik te maken. Ook hier geldt dat de maatregel (het afschaffen van bepaalde leges) niet gericht was op de heffende instanties maar, in dit geval, op het bedrijfsleven als belastingplichtige.

3.6. Wijziging invorderingswet/recht op kwijtschelding

In een motie van mevrouw Noorman-Den Uyl (kamerstukken II 1997/98, 25 600C, nr. 14) wordt de regering verzocht een nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de Invorderingswet 1990 zodanig aan te passen dat een beperkte inkomensverhoging niet meer wegvalt tegen verlies van recht op kwijtschelding. Dit vanuit de overweging dat door het vervallen van de kwijtschelding bij een bescheiden meerinkomen de armoedeval openstaat. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd door de Werkgroep Inkomens- en Kwijtscheldingsbeleid (WIK).

3.7. Kwijtschelding en het opleggen van aanslagen

De heer Van den Berg informeerde naar mijn opvatting over het niet verzenden van aanslagen aan personen met een minimaal inkomen en aan wie vervolgens, zonder een daartoe strekkend verzoek, automatisch kwijtschelding wordt verleend. Meer in het bijzonder ging zijn belangstelling uit naar de handelwijze van het gemeentebestuur van Rotterdam in dit verband. Naar aanleiding van een vraag van de heer Remkes zegde ik toe nadere informatie in te winnen bij Rotterdam.

Navraag heeft uitgewezen dat Rotterdam met betrekking tot de onroerendezaakbelasting voor gebruikers en voor het reinigingsrecht huishoudelijke afvalstoffen als volgt handelt. In samenwerking tussen verschillende diensten wordt in eerste instantie de groep geselecteerd van bijstandsgerechtigden die geen extra inkomen genieten. Met betrekking tot die groep wordt bezien of de hoogte van de netto huurlasten kwijtschelding rechtvaardigt, waarbij met name de invloed van de huursubsidie bepalend is. Daarnaast zijn vaak gegevens beschikbaar als gevolg van in eerdere jaren verleende kwijtschelding. Verder wordt desgevraagd door de Rijksbelastingdienst een bestand ter beschikking gesteld van personen die uitsluitend AOW genieten. Aangezien Rotterdam ten aanzien van de kosten van bestaan uitgaat van 100% van de bijstandsnorm levert dit een groep van personen op die recht hebben op kwijtschelding. Dat door het niet verzenden van aanslagbiljetten aan deze groep in feite «ambtshalve» kwijtschelding wordt verleend is ingegeven door de volgende overwegingen:

– doelmatigheid en kostenbesparing;

– een klantgerichte houding: besparing van administratieve rompslomp voor de belastingschuldigen;

– optimale zekerheid dat aan zo veel mogelijk personen die voor kwijtschelding in aanmerking komen ook daadwerkelijk kwijtschelding wordt verleend.

Naar mijn oordeel moet met het niet verzenden van aanslagen, gevolgd door het automatisch verlenen van kwijtschelding in verband met de inkomens- en vermogenspositie van belastingschuldigen, grote terughoudendheid worden betracht. Artikel 26 van de Invorderingswet 1990 is ook van toepassing op de invordering van gemeentelijke belastingen. In artikel 255 van de Gemeentewet is de beleidsruimte geregeld van gemeenten om kwijtschelding te verlenen aan diegenen die niet in staat zijn anders dan met buitengewoon bezwaar hun belastingschuld te voldoen. Het gaat dan steeds om een individuele beoordeling op grond van iemands persoonlijke en financiële omstandigheden. Uitgangspunt is dus dat wel steeds een aanslag wordt opgelegd, en vervolgens de mogelijkheid van kwijtschelding wordt beoordeeld aan de hand van een daartoe strekkend verzoek van de belastingschuldige.

In dit verband wijs ik er niettemin op dat reeds een aantal jaren geleden, toen de invordering van de onroerend-goedbelastingen nog door de Rijksbelastingdienst geschiedde, een handelwijze werd gevolgd die enigermate vergelijkbaar is met die welke hier aan de orde is. Toen werd geen aanslag opgelegd aan personen aan wie reeds tweemaal achtereen kwijtschelding was verleend, zij het dat daarbij wel steeds een toets werd uitgevoerd naar de ontwikkeling van de betalingscapaciteit van de betrokken belastingschuldigen, met name ook bij wijziging van het kwijtscheldingsbeleid (kamerstukken II 1992/93, 22 800 IXB, nr. 19, blz. 4, vraag 5).

Met betrekking tot de vraag van de heer Van den Berg merk ik het volgende op. In het kader van een doelmatige uitvoering van het kwijtscheldingsbeleid acht ik het niet verzenden van een aanslag, gevolgd door het automatisch verlenen van kwijtschelding, acceptabel als de gemeente de omstandigheden van de betrokken belastingschuldige kent en op grond daarvan weet dat hij voor kwijtschelding in aanmerking komt. Dat betekent ook dat regelmatig een toets moet worden uitgevoerd naar eventuele ontwikkelingen in de inkomens- en vermogenspositie van de betrokken belastingschuldigen, met name ook bij wijziging van het kwijtscheldingsbeleid. Binnen deze kaders acht ik een handelwijze als die welke in Rotterdam wordt toegepast acceptabel.

4. Overige zaken

In het wetgevingsoverleg is naar aanleiding van de voorfinanciering van de f 1,1 mld aan de gemeente Den Haag gevraagd op welke wijze de rentetoerekening van de behoedzaamheidsreserve plaatsvindt. U bent daarover bij brief van de Minister van Financiën van 11 februari 1998 (kamerstukken II, 1997–1998, 25 600 C, nr. 21) separaat geïnformeerd.

In datzelfde overleg is tevens aandacht gevraagd voor de gevolgen van de voorfinanciering van de gemeente Den Haag voor artikel 12-gemeenten. De analyse van artikel 12-gemeenten in relatie tot die voorfinanciering heeft inmiddels plaatsgevonden. U bent daarover separaat geïnformeerd bij brief van 12 maart 1998 (nr. FO98/12/U2). Deze brief is behandeld voor het algemeen overleg van 26 maart 1998.

In het wetgevingsoverleg van 17 februari 1998 over de gemeentelijke herindeling van de Bommelerwaard heb ik mij naar aanleiding van signalen bij en van de provincie Gelderland over de financiële situatie van de gemeente Zaltbommel bereid verklaard het provinciaal toezicht met betrekking tot de gemeentefinanciën te agenderen in het bestuurlijk overleg met de provincies; tevens heb ik aangegeven u te informeren over de resultaten van dat overleg.

Inmiddels heb ik in het overleg dat ik op 26 maart 1998 met de provincies heb gehad het belang van een goed toezicht benadrukt. De provincies streven ernaar zodanig toezicht uit te oefenen dat onnodig artikel 12-steun wordt voorkomen. Aangezien de provincies voor hun toezichtstaak in belangrijke mate zijn aangewezen op de informatie die in gemeentelijke begrotingen is opgenomen, is het toezicht gediend met een versterking van de financiële functie bij de gemeenten. Met de provincies is afgesproken dat in overleg met de VNG voorstellen zullen worden ontwikkeld waarmee de kwaliteit van de financiële besluitvorming kan worden versterkt. De voortgang hiervan zal worden bewaakt in het reguliere overleg met de VNG en het IPO.

De kwestie Zaltbommel zal, nadat het provinciale verslag over de financiële positie van de gemeente is uitgebracht, bilateraal met de provincie Gelderland worden besproken.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

A. G. M. van de Vondervoort


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven