25 526
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 13 augustus 1997 en het nader rapport d.d. 3 september 1997, aangeboden aan de Koningin door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 30 juli 1997, no. 97.003620, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 30 juli 1997, nr. 97.003620, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd, 13 augustus, no. W11.97.0505, bied ik U hierbij aan.

1. Het bijzondere karakter van de hersteloperatie welke erop is gericht regelgeving alsnog te notificeren overeenkomstig richtlijn nr. 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109) (hierna: de richtlijn) is voor de Raad van State reden als uitgangspunt de advisering te beperken tot die aspecten van het voorstel van wet die verband houden met deze operatie, tenzij de inhoud van het voorstel van wet tot verdergaande toetsing aanleiding geeft.

1. Van de opmerking van de Raad van State, dat hij als uitgangspunt zijn advisering beperkt tot die aspecten van het wetsvoorstel die verband houden met de Securitel-operatie, tenzij het voorstel tot verdergaande toetsing aanleiding geeft, heb ik nota genomen.

2. In de memorie van toelichting wordt medegedeeld dat het voorstel van wet is aangemeld bij de Europese Commissie ingevolge artikel 8, eerste lid, van de richtlijn. Kennelijk worden de voorgestelde artikelen 3, eerste lid, onderdeel a, onder 8, en 3a, voorzover deze bepalingen betrekking hebben op niet-landbouwbestrijdingsmiddelen, beschouwd als technische voorschriften in de zin van de richtlijn. Het is de bedoeling van de notificatieprocedure dat de Commissie en de overige lidstaten kunnen nagaan of de normen en voorschriften zullen leiden tot kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking, welke ingevolge artikel 30 van het EG-Verdrag zijn verboden.

Het is in dat kader wenselijk dat in de memorie van toelichting reeds een beschouwing wordt gegeven omtrent de verenigbaarheid van de ontwerp-regeling met de artikelen 30 en 36 van het EG-Verdrag alsmede de jurisprudentie daarover. Vermelding van de rechtvaardigingsgronden in de toelichting is van belang om de kans te verkleinen dat de commissie of één van de andere lidstaten bezwaar maakt, hetgeen tot verlenging van de standstill-periode leidt.

De Raad beveelt aan om de toelichting aldus aan te vullen.

2. Aan de aanbeveling van de Raad om in de memorie van toelichting een beschouwing te geven omtrent de verenigbaarheid van de ontwerp-regeling met de artikelen 30–36 van het EG-Verdrag alsmede jurisprudentie daarover is geen gevolg gegeven.

De Raad acht een dergelijke beschouwing namelijk wenselijk om de kans te verkleinen dat de Europese Commissie of één van de andere lidstaten bezwaar maakt, hetgeen tot verlenging van de standstill-periode leidt. De ontwerp-regeling is echter reeds genotificeerd conform de notificatierichtlijn. Een dergelijke beschouwing zal derhalve in de huidige fase van de totstandkomingsprocedure niet tegemoet komen aan het door de Raad van State beoogde. Ten overvloede zij vermeld dat in de bij de notificatie behorende notificatiefiche wel degelijk rechtvaardigingsgronden zijn opgenomen zodat het risico van verlenging van de standstill-periode langs die weg reeds verkleind is.

3. In verband met de voorgestelde artikelen 3, eerste lid, onderdeel a, onder 8, en 3a en de daarmee beoogde reparatie van de regeling van toelating van niet-landbouwbestrijdingsmiddelen, wijst het college erop dat producten die voldoen aan de in andere lidstaten geldende voorschriften en aldaar rechtmatig in het vrije verkeer zijn, in beginsel ook in Nederland verhandelbaar zijn. Mede gelet op het belang zoveel mogelijk te voorkomen dat de verdere opschortingstermijnen van artikel 9 van de richtlijn van toepassing worden, verdient het aanbeveling een bepaling op te nemen strekkende tot erkenning van niet-landbouwbestrijdingsmiddelen die in overeenstemming met de in andere lidstaten geldende voorschriften in het verkeer zijn gebracht.

3. Een bepaling, als waar het college op doelt, past in de systematiek van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 niet in de wet zelf maar in de uitvoeringsregelgeving. In die regelgeving (de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995) zal worden voorzien in een dergelijke bepaling, op gelijke wijze als thans is opgenomen voor de gewasbeschermingsmiddelen. Zulks is in het kader van de notificatie reeds medegedeeld aan de Europese Commissie en de overige lidstaten.

4. Blijkens de memorie van toelichting is genotificeerd aan de Wereldhandelsorganisatie. De noodzaak van deze notificatieprocedure is echter niet aangegeven. Het college adviseert hierop in te gaan in de toelichting.

4. In de aan de Raad van State voorgelegde memorie van toelichting is vermeld dat het voorleggen van het wetsvoorstel aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie heeft plaatsgevonden ter voldoening aan artikel 2, negende lid van het op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen verdrag inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). Naar mijn mening is daarmee de noodzaak van deze notificatieprocedure aangegeven.

5. Aangezien het wetsvoorstel wijzigingen van de Bestrijdingsmiddelenwet 1963 betreft waarbij identieke bepalingen worden opgenomen als de thans geldende artikelen 3, eerste lid, onderdeel a, onder 8, en 3a, eerste lid, van die wet is artikel II naar het oordeel van de Raad overbodig. Deze bepaling dient derhalve te worden geschrapt.

5. Overeenkomstig het door de Raad gestelde is artikel II van het voorstel geschrapt. In verband hiermee heeft vernummering van de artikelen III en IV plaatsgevonden.

6. De Raad adviseert artikel III te laten vervallen, tenzij de noodzaak van een overgangsregeling met betrekking tot reeds in behandeling genomen aanvragen kan worden aangetoond.

6. Nu met betrekking tot het in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, onder 8, van de huidige wet opgenomen toelatingscriterium niet is voldaan aan de plicht tot notificatie, dient dit toelatingscriterium als gevolg van het «Securitel-arrest» naar de mening van ondergetekende in het kader van de behandeling en beoordeling van aanvragen buiten toepassing te blijven totdat herstel heeft plaatsgevonden. Het toelatingscriterium kan derhalve aanvragers niet worden tegengeworpen. Na totstandkoming van het onderhavige voorstel van wet, dat het herstel tot doel heeft, kan het toelatingscriterium naar de mening van ondergetekende uit rechtszekerheidsoverwegingen evenmin worden toegepast op vóór dit herstel ingediende volledige aanvragen. Een overgangsregeling is derhalve noodzakelijk.

7. Nu de reacties van de Europese Commissie, van de lidstaten en van (de leden van) de Wereldhandelsorganisatie nog niet beschikbaar waren op het moment van het uitbrengen van dit advies, gaat de Raad ervan uit dat het voorstel van wet nogmaals aan hem voor advies zal worden voorgelegd, indien het oordeel van de Europese Commissie, van de lidstaten dan wel van (de leden van) de Wereldhandelsorganisatie aanleiding geeft tot verandering van meer dan bijkomstige aard, en dat het oordeel of de oordelen aan hem zal of zullen worden toegezonden.

7. Het is een goede praktijk dat ontwerp-regelingen nogmaals voor advies aan de Raad van State worden voorgelegd, indien daarin veranderingen van meer dan bijkomstige aard worden aangebracht. Deze praktijk zal ook in het kader van de Securitel-operatie gevolgd worden indien dergelijke veranderingen als gevolg van de reacties van de Europese Commissie, van de lidstaten en van (de leden van) de Wereldhandelsorganisatie nodig blijken. In dat kader zal ik er tevens zorg voor dragen dat de betrokken reacties aan de Raad worden gezonden.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven