Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25518 nr. 13 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25518 nr. 13 |
Vastgesteld 8 juli 1998
De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft op 16 april 1998 overleg gevoerd met minister Wijers van Economische Zaken over de subsidie aan Philips en de toegezegde brief met informatie over de kaderafspraak met Philips alsmede over de desbetreffende projecten (25 518, nrs. 6 en 7).
Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
Mevrouw Voûte-Droste (VVD) benadrukte het belang van Philips voor Nederland, alsmede het belang van technologiestimulering. De VVD-fractie geeft er de voorkeur aan de technologiestimulering van Philips in de toekomst onder te brengen in het bestaande generieke instrumentarium, zodat de Nederlandse bedrijven op dit punt dezelfde mogelijkheden krijgen. Het verlenen van subsidie op basis van mondelinge afspraken of een kaderafspraak uit 1987, zoals de minister het noemt, past niet meer in deze tijd.
In zijn brief van 7 april jl. stelt de minister dat de Kamer de voorgenomen R&D-ondersteuning van projecten jaarlijks krijgt voorgelegd en dat de Kamer in staat wordt gesteld om daarop invloed uit te oefenen. De voornemens voor 1997 werden echter pas in november 1997 aan de Kamer voorgelegd, waardoor wijzigingen de facto niet meer mogelijk waren. Mevrouw Voûte vond het daarom wenselijk dat de Kamer in de toekomst eerder van de voorgenomen ondersteuning op de hoogte wordt gesteld, bijvoorbeeld een tweetal maanden voor het desbetreffende jaar. In concreto betekent dit dat de Kamer in november 1998 moet worden geïnformeerd over de voornemens inzake 1999. Met het onder het generieke instrumentarium brengen van de subsidie voor Philips zou een dergelijke aparte toetsing door de Kamer overigens achterwege kunnen blijven.
Mevrouw Voûte constateerde dat de Eurekaprojecten van Philips, genoemd in de brief van 7 april, reeds onder algemene en openbare subsidiecriteria vallen. Van de vier genoemde nationale projecten worden radiologie 2001 (4,5 mln.) per 1 januari 1998 en ecodesign (2 mln.) in 1999 afgerond; de projecten LCD en radiologie 2000 zijn reeds afgerond.
Daarnaast zijn er nog de strategische samenwerkingsprojecten met een totaal subsidiebedrag van 10 mln. Indien deze samenwerkingsprojecten inderdaad vallen onder het generieke instrumentarium voor de clusterprojecten, resteren slechts de twee nationale projecten met een voor 1997 toegezegde subsidie van 6,5 mln. Waarom kunnen deze niet ook onder het generieke instrumentarium worden gebracht, zoals de BTS-regeling?
Vervolgens gaf mevrouw Voûte te kennen moeite te hebben met de wijze van verslaggeving per project. Over het LCD-project deelde de minister in november 1997 nog bij brief mede dat de Europese Commissie dit project zou goedkeuren tegen een lager subsidiepercentage en met een herziene projectbegroting, maar daarnaast werd gesproken van een aanvulling op de LCD-subsidie over 1995 en 1996 van 20 mln. Uit de brief van 7 april 1998 blijkt echter dat dit project reeds in 1996 is gestopt. Verder is niet terug te vinden hoe de totale subsidie voor het LCD-project ad 223,6 mln. over de jaren 1990 tot en met 1996 is verdeeld.
Uit het overzicht van LCD-projectpartners blijkt voorts dat geen van de projectpartners uit Nederland afkomstig was. De betrokkenheid van Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen vormt voor de VVD-fractie evenwel een belangrijk algemeen criterium bij het toekennen van technologiestimulering aan bedrijven zoals Philips. Het is überhaupt de vraag hoe de jaarlijkse subsidie van 100 mln. aan Philips moet worden gewaardeerd en verantwoord, ervan uitgaande dat een van de algemene criteria het behoud van hoogwaardige werkgelegenheid in Nederland is. Vanaf 1987 is het aantal banen bij Philips Nederland immers gedaald van 70 000 naar 40 000.
Tot slot benadrukte mevrouw Voûte dat zij Philips graag een subsidie van 100 mln. per jaar gunt, maar dan wel op basis van projecten die meetbaar goede resultaten kunnen opleveren. Meer subsidie voor Philips sloot zij ook niet uit, mits Philips net als andere bedrijven over de desbetreffende projecten verantwoording aflegt. Daarbij kan eventueel een jaarlijkse limiet van bijvoorbeeld 100 mln. worden afgesproken, mits zo'n limiet voor alle bedrijven geldt. Desgevraagd verklaarde zij nog dat het midden- en kleinbedrijf dezelfde mogelijkheden moet krijgen als Philips om van de middelen voor technologiestimulering gebruik te kunnen maken.
De heer Van Gelder (PvdA) achtte het van groot belang dat de overheid een impuls geeft aan die positief gerichte ontwikkelingen in het bedrijfsleven die voor de toekomst van Nederland van belang zijn. Een dergelijk strategisch beleid betekent dat voor sommige industrietakken, zoals de elektronica-industrie, ander beleid moet worden gevoerd dan voor andere bedrijfstakken.
Hij gaf aan dat de PvdA-fractie volmondig instemt met de criteria die de minister bij de beoordeling van de projecten van Philips heeft gehanteerd. Wel kreeg hij graag nog een nadere toelichting van de minister op de vraag hoe deze criteria zijn toegepast en op welke wijze deze criteria op een meer tastbare wijze kunnen worden gepresenteerd. Overigens gaat het bij de onderhavige subsidieverlening aan Philips niet om verliesfinanciering, maar louter om stimulering van technologische ontwikkelingen. De afgelopen kabinetsperiode is ook als beleidsuitgangspunt gehanteerd, dat de overheid zomin mogelijk betrokken moet zijn bij verliesfinanciering. Het is dan ook jammer dat bijvoorbeeld CDA-senator Van Dijk nog geen kennis heeft genomen van het feit dat individuele steun aan bedrijven thans op een zeer genuanceerde manier aan de orde wordt gesteld. Met het oog daarop is het wellicht goed dat de minister de relevante beleidsnota's naar de Eerste Kamer stuurt, zodat duidelijk wordt dat de Kamer en zeker de huidige coalitie wel degelijk van de RSV-enquête hebben geleerd. Dat blijkt alleen al uit het feit dat Fokker niet meer bestaat.
Voorts releveerde de heer Van Gelder het grote belang dat Philips voor Nederland en voor Europa heeft. Het is dan vreemd dat sommigen in Nederland menen zo negatief over Philips te moeten oordelen. De PvdA-fractie is geen voorstander van steun aan het grootkapitaal. Er moet echter wel worden erkend dat Philips mondiaal opereert en dus kan bepalen waar ter wereld het zijn activiteiten verricht. Het is daarom van belang na te gaan hoe de activiteiten van Philips kunnen worden ingebed in het op de toekomst gerichte technologiebeleid van Nederland, ook in relatie tot de beschikbare infrastructuur bij Nederlandse kennisinstellingen en aanverwante bedrijven. De kaderafspraak uit 1987 biedt goede mogelijkheden om met Philips overleg te voeren over de vraag of de projecten passen in de strategische aanpak die voor Nederland van belang is. Het is dan ook onhandig en naïef om Philips gebruik te laten maken van de bestaande generieke regels. De controle van de Kamer komt dan tot uitdrukking bij de beoordeling van de toepassing van de criteria voor subsidietoekenning aan de projecten voor Philips. Verder moeten uiteraard de resultaten van de projecten zichtbaar worden gemaakt, zodat duidelijk wordt of de beoogde ontwikkelingen in de praktijk wel totstandkomen. In dat kader kan het nuttig zijn om nadere afspraken te maken over de verslaglegging en dergelijke. Aldus kan de Kamer beter haar oordeel uitspreken dan bij een algemeen overzicht over het gebruik van alle generieke regelingen mogelijk zou zijn. Wat is overigens de zienswijze van Philips zelf op de noodzaak van de kaderafspraak, mede gelet op de uitspraken van president-commissaris Maljers?
Met mevrouw Voûte onderkende de heer Van Gelder dat de werkgelegenheid bij Philips de laatste jaren is teruggelopen. Daar staat echter tegenover dat thans in Nijmegen een grootschalige megachipfabriek is gevestigd waarin voor miljarden is geïnvesteerd. De vraag is of deze fabriek er ook zou zijn gekomen als de Nederlandse overheid zich ten aanzien van het JESSI-project buitengewoon passief had opgesteld. Daarbij is zeker een directe relatie aanwezig met een eindproduct. Dit soort investeringen mondt tevens uit in het verankeren van hoogwaardige werkgelegenheid in Nederland, hetgeen ook voor de toeleveringsbedrijven van belang is. Als dit soort fabrieken verdwijnt, verdwijnt ook de basis voor grote clusters op die terreinen. Het specifieke overleg met Philips conform de kaderafspraak biedt ook meer kansen om recht te doen aan het uitgangspunt van het verankeren van hoogwaardige werkgelegenheid dan onderbrenging van Philips bij het generieke beleid.
Tot slot constateerde de heer Van Gelder dat de berichten in de NRC over de vermeende verliesfinanciering blijkbaar mede zijn gevoed door conclusies van ambtenaren van de Europese Commissie. Deze ambtenaren hebben volgens de pers bij Philips andere informatie gekregen dan de minister aan de Kamer ter beschikking heeft gesteld. Dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn. Als dit in de praktijk inderdaad het geval is, moeten daarover duidelijke afspraken worden gemaakt. Ook moet het helder zijn dat de projecten bij Philips, zoals vermeld op de overzichten die jaarlijks aan de Kamer worden toegezonden, reeds de goedkeuring van de Europese Commissie hebben verkregen.
De heer Mateman (CDA) memoreerde dat in dit algemeen overleg de vraag centraal staat of de R&D-bijdragen aan Philips goed zijn besteed en of de controle daarop voldoende is geweest. De CDA-fractie heeft de afgelopen jaren met nadruk bepleit om meer te doen aan steunverlening voor bedrijven, waarbij het bij Fokker zelfs om verliesfinanciering ging. Bij de steunverlening aan Philips gaat het echter niet om verliesfinanciering, want Philips is een winstgevend bedrijf. Het ligt daarbij zelfs meer voor de hand om je met de president-commissaris Maljers af te vragen of steunverlening aan een dergelijk winstgevend bedrijf wel noodzakelijk is. Het CDA gaat er niet van uit dat het Nederlands bedrijfsleven hoe dan ook steunverlening moet krijgen in het kader van de Europese concurrentie, maar dat laat onverlet dat het van belang is om ervoor te zorgen dat de Nederlandse bedrijven op Europees niveau kunnen blijven concurreren.
Voorts wees de heer Mateman erop dat hij altijd categorisch tegen de moties tot steunverlening aan RSV heeft gestemd. Wel steunde hij het beleid dat sinds 1987 is gevoerd ten aanzien van de subsidieverlening aan Philips. Sinds die tijd zijn verschillende ministers van EZ hiervoor verantwoordelijk geweest, afkomstig van VVD, CDA en D66. Zij hebben steeds voor dezelfde lijn gekozen, hetgeen erop wijst dat sprake is van een soort nationaal belang om de steunverlening als zodanig in te richten. De kaderafspraak uit 1987 met Philips heeft ook tot het beoogde resultaat geleid: een beperking van het subsidiebedrag voor Philips op nationaal niveau om een te groot beslag op generieke technologiesubsidies te voorkomen. Op Europees niveau ligt het anders, want daarbij is vaak sprake van cofinanciering. Als Europa programma's start om tegenover Japan en de Verenigde Staten overeind te blijven, is het logisch dat Philips als enige grote Europese producent van consumentenelektronica daar meer dan evenredig gebruik van maakt. Het staat vast dat de resultaten in deze sector moeilijk te meten zijn. Je kunt weliswaar heel veel formele criteria vooraf opstellen, maar je kunt bij R&D nooit van tevoren bepalen hoe groot de kans is op daadwerkelijk succes. Het is ook niet terecht dat de overheidssteun in het algemeen in de recente publiciteit in het verdachtenbankje is geplaatst. Niet alleen de steun aan Philips maar ook de steun aan andere bedrijven in andere sectoren, zoals Hoogovens, KLM, Daf en Stork, heeft immers goede resultaten gehad.
Tot slot bracht de heer Mateman nog naar voren dat een aantal projecten bij Philips niet het beoogde resultaat heeft gehad, maar daar staat tegenover dat andere projecten wel veel succes hebben gehad. Gelet op de uitspraken van president-commissaris Maljers, leek het hem wel wenselijk dat de minister aan de raad van bestuur en de raad van commissarissen van Philips een officiële reactie vraagt op de vraag hoe Philips het steunbeleid c.q. de kaderafspraak beoordeelt.
De heer Van Walsem (D66) releveerde dat de directeur van Philips Nederland enige tijd geleden heeft gepleit voor een verdubbeling van de technologiesteun aan Philips. Na de ongenuanceerde uitspraak van president-commissaris Maljers over de effectiviteit van de steunverlening is het draagvlak daarvoor verdwenen, al heeft de heer Maljers later verklaard dat zijn uitspraak niet als zodanig was bedoeld. Wellicht was het de president-commissaris niet duidelijk dat de research van een elektronicafabrikant op een andere leest is geschoeid dan de research van een wasmiddelenfabrikant. Het gevolg van deze uitspraak was bijvoorbeeld dat de VVD-fractie direct stelde dat de technologiesubsidie aan Philips maar moest worden afgeschaft ten gunste van het midden- en kleinbedrijf. De technologiesteun aan Philips komt echter ook zeker aan het MKB ten goede, bijvoorbeeld via de samenwerkingsprojecten. Bovendien is met de kaderafspraak uit 1987 bereikt dat Philips geen te groot beslag legt op de middelen voor technologiestimulering, hetgeen ook ten koste zou zijn gegaan van het MKB. Het is te betreuren dat rondom de technologiesteun de sfeer is ontstaan, dat het allemaal niet deugt en dat er maar wat wordt gedaan. Het kabinet heeft op dit punt een goed beleid gevoerd dat ook de nodige resultaten heeft opgeleverd.
Mevrouw Voûte-Droste (VVD) wees erop dat zij in reactie op de uitspraken van de heer Maljers had gezegd dat de technologiesubsidie beter naar het midden- en kleinbedrijf en starters kan gaan als Philips deze middelen inderdaad niet nodig blijkt te hebben. De verwarring op dit punt kan overigens worden voorkomen als de steunverlening aan Philips in de toekomst geheel onder het generieke instrumentarium komt te vallen.
De heer Van Walsem (D66) was van mening dat de technologiesteun aan Philips en andere bedrijven tot op heden goed heeft gewerkt. Hij zag geen aanleiding om daar vraagtekens bij te plaatsen. Overigens is het aantal werknemers bij Philips recentelijk van 40 000 naar 46 000 gegroeid. Daarnaast is het van belang, te realiseren dat Philips 20% van de totale R&D-investeringen in Nederland voor zijn rekening neemt. De uitstraling van deze investeringen van Philips naar technologische topinstituten in Nederland is ook buitengewoon groot. Philips vervult een buitengewoon prominente rol bij het handhaven van hoogwaardige werkgelegenheid in Nederland, noodzakelijk om de Nederlandse concurrentiepositie ook in de komende eeuw te handhaven of te versterken. In 1987 is Europees en ook nationaal terecht de strategische keuze gemaakt, dat de elektronica-industrie stimulering verdiende. De fractie van D66 is dan ook van mening dat de overheidssteun aan Philips op basis van de kaderafspraak goed is besteed.
Voorts bracht de heer Van Walsem nog onder de aandacht dat het voor de vestiging van technologiebedrijven in Nederland van belang is, dat het Nederlandse vestigingsklimaat aantrekkelijk blijft. De megachipfabriek in Nijmegen is hiervan een goed voorbeeld, want andere landen hebben destijds meer subsidie aan Philips geboden om het bedrijf bij hen gevestigd te krijgen. Nederland had evenwel, gezien het feit dat Philips hier zijn hoofdvestiging heeft, een zekere voorsprong.
Tot slot constateerde hij dat de Europese Commissie bij een aantal projecten van Philips kritische vragen heeft gesteld. Niet alle projecten konden de toets der kritiek doorstaan. Dit vormde voor de minister ook aanleiding om zijn controle op de desbetreffende projecten te verscherpen. Er vindt een uitgebreide en kritische beoordeling van de projecten plaats. Geen technologiesubsidie wordt zo kritisch bekeken als die aan de onderhavige projecten van Philips. De minister legt hierover ook adequaat verantwoording af. D66 had dan ook geen reden om aan het gevoerde beleid te twijfelen.
De heer Rabbae (GroenLinks) pleitte voor een parlementair onderzoek naar de subsidieverlening aan Philips. Het is thans voor de Kamer immers moeilijk te beoordelen of deze steunverlening al dan niet effectief is geweest. Voorlopig nam hij in dat opzicht een middenpositie in. Hij had geen reden om te veronderstellen dat alle subsidieverlening aan Philips onterecht was, maar evenmin reden om te zeggen dat er niets fout is gegaan. Ook de fractie van GroenLinks vindt de positie van Philips in technologisch opzicht voor de Nederlandse industrie van belang. De technologische ontwikkeling bij Philips moet ook worden gesteund, mits de desbetreffende projecten goed zijn beoordeeld. De vraag is echter of het juiste kader is geschapen om te beoordelen of de toekenning van subsidie juist is en of achteraf kon worden gecontroleerd of de toekenning terecht was.
De heer Rabbae kon zich vinden in de beoordelingscriteria die de minister heeft geformuleerd. Wordt bij een verzoek om steun echter ook beoordeeld of het bedrijf in kwestie de financiering uit eigen middelen kan bekostigen? De werkgelegenheid is ook een belangrijk criterium bij het toekennen van subsidie. Bij de onderhavige kapitaalintensieve projecten van Philips is het werkgelegenheidseffect echter gering. Hoe beoordeelt de minister dat? Moet de steunverlening in die gevallen dan toch als waardevol worden gekenschetst, gezien het feit dat de Nederlandse fiscus en de Nederlandse samenleving toch van dit soort projecten profiteren? Desgevraagd onderkende hij het belang van strategisch technologiebeleid, maar het vestigingsklimaat vormt geen onderdeel van de criteria die de minister heeft geformuleerd.
Uit informatie van een deskundige in deze elektronicasector had de heer Rabbae begrepen dat Philips altijd pas een product op de markt wil brengen als het geheel is geperfectioneerd, terwijl de Japanse concurrentie niet aarzelt om als het ware een halfgereed product op de markt te brengen om te bekijken hoe de markt daarop reageert. Dat zou de verklaring vormen voor het feit dat de Japanse concurrentie Philips meestal voor is. Als deze informatie juist is, heeft dat ook gevolgen voor de beoordeling van de projecten van Philips. Wordt bij het beoordelen van projecten ook bekeken wat de concurrentie op dat gebied doet?
Voorts memoreerde hij de uitspraak van de heer Maljers, dat de staatssteun aan Philips weinig effectief is geweest. Volgens de heer Rutten, voormalig secretaris-generaal van Economische Zaken, kon minister Zalm de technoleaseconstructie in de Tweede Kamer en bij de Europese Commissie alleen nog verdedigen door «te liegen tot-ie doodvalt». Wat is de visie van de minister van Economische Zaken op dit punt? Is de overheid volgens de minister inderdaad door Philips «op het verkeerde been gezet» op het punt van de aanwending van de technologiesubsidies, waardoor volgens de Europese Commissie sprake zou zijn van verboden staatssteun?
Tot slot constateerde de heer Rabbae dat Philips bereid is om een kritische discussie te voeren over de steunverlening. De minister meent ook dat een verdere analyse en discussie tot de mogelijkheden behoren. Ook de Kamer zou dan op zijn minst bereid moeten zijn om de gang van zaken opnieuw te bekijken, juist met het oog op het in de toekomst te voeren beleid.
De minister wees allereerst op de onjuiste beeldvorming die over het onderhavige onderdeel van het industriebeleid is ontstaan. De beeldvorming in dezen blijkt zeer conjunctuurgevoelig te zijn. Als het goed gaat met de economie, staan partijen op die het allemaal onzin vinden en pleiten voor afschaffing ervan. Als het slecht gaat met de economie, roepen vergelijkbare gezaghebbende stemmen dat het een schande is dat Nederland geen industriebeleid heeft. Met het technologiebeleid wordt nu juist gestreefd naar een constante in het industriebeleid.
Het kabinet kan onmogelijk worden verweten ruimhartig te zijn geweest bij verliesfinanciering of vormen van ongerichte subsidieverlening. Uit de Europese steunoverzichten blijkt dat Nederland sowieso weinig steun verleent en dat die steun zich voor het overgrote deel beperkt tot R&D-technologie. Daarbij moet men zich ook niet laten leiden door de waan van de dag. Het is irrelevant of een onderneming op het moment van steunverlening zelf winst of verlies maakt, want de investeringen in technologie bepalen de winstgevendheid en positionering over vijf of tien jaar. Het is dan ook niet juist om een relatie te leggen tussen de steunverlening en de huidige winstcijfers van Philips. In Europees verband wordt ook onderkend dat deze vorm van steunverlening voor de toekomst van Europa van grote betekenis is. Overigens is en wordt er bij Philips hard aan gewerkt om de technologie beter op de markt te zetten, want Philips was in het verleden te zeer een «technology pushachtige» onderneming.
De minister stoorde zich zeer aan suggesties in de pers als zou de industriepolitiek een ondoorzichtig geheel vormen waarbij ambtenaren en politici in Brussel en Nederland met elkaar samenspannen en geheime afspraken met elkaar maken. Het tegendeel is het geval. Je struikelt in Den Haag als het ware over de accountants en controleurs, die elke stap beoordelen. Alle relevante stukken zijn ook voor de Kamer beschikbaar. Het is overigens voor Kamerleden en trouwens ook voor een minister moeilijk om al die stukken tot zich te nemen. Daarom moet er ook sprake zijn van een goede controlesystematiek, van heldere principes voor het functioneren van de departementale organisatie en van duidelijke beoordelingscriteria. De minister gaf aan principieel bereid te zijn om de zaken volledig transparant te maken en daarover verantwoording af te leggen. Het Nederlandse industriebeleid, inclusief het clusterbeleid, wordt internationaal als buitengewoon modern en interessant beschouwd. Dat laat onverlet dat de vragen van de vaste commissie over bijvoorbeeld de vormgeving van het beleid volstrekt legitiem zijn.
Voorts constateerde minister Wijers dat de commissie in haar geheel erkende dat ook steunverlening voor grote ondernemingen van belang is, alleen al vanwege de samenwerkingsrelaties die daarbij in het geding zijn. De discussie richt zich dan ook op de vormgeving van het beleid c.q. op de effectiviteit ervan. De kaderafspraak met Philips uit 1987 was gebaseerd op drie argumenten. Ten eerste betrof dat het feit dat de elektronische industrie als een strategische basisactiviteit wordt aangemerkt, omdat deze technologie een veel breder toepassingsgebied kent dan één specifieke sector. Ook gelet op de mondiale concurrentieverhoudingen, is het van belang dat zoveel mogelijk van die hoogwaardige activiteiten in Nederland wordt verankerd. Ten tweede neemt Philips een bijzondere positie in vanwege de hoogte van de R&D-uitgaven in absolute zin en vanwege de omvang van de individuele onderzoeksprojecten. Philips geeft in Nederland jaarlijks 1,7 mld. uit voor R&D; Shell neemt hierbij de tweede plaats in met een jaarlijkse R&D-investering van 500 mln. De schaal van de projecten van petrochemische bedrijven is veel kleiner dan bij Philips het geval is. Philips is het allergrootste centrum van kennisontwikkeling in Nederland. Het is inderdaad wenselijk om bedrijven gelijk te behandelen en zoveel mogelijk generiek beleid in te zetten, maar soms moet je ook erkennen dat de diversiteit niet met het generieke instrumentarium kan worden bestreken. Dat vormde bijvoorbeeld ook de achtergrond voor de specifieke steunverlening aan projecten van Océ van der Grinten en Hoogovens. Ten derde is de steunverlening aan Philips noodzakelijk om te kunnen participeren in de Europese R&D-programma's.
Bij het onderbrengen van Philips bij het generieke instrumentarium zouden de huidige projecten kunstmatig moeten worden gesplitst om ze alsnog onder de grenzen van dat reguliere instrumentarium te kunnen brengen. Het alternatief zou zijn om de criteria van het reguliere instrumentarium aan te passen, maar het leek de minister niet de bedoeling om dat juist voor één onderneming te doen. Het onderbrengen van Philips bij het generieke instrumentarium betekent ook dat het plafond van 100 mln. per jaar niet meer van toepassing zou zijn. Er zou dan ook geen platform meer zijn voor het regelmatige specifieke overleg tussen EZ en Philips. Het is ook een misverstand dat de projecten van Philips moeilijker te controleren zouden zijn, of in Brussel tot meer problemen zouden leiden dan de BTS-projecten. Het volgen van de suggestie van mevrouw Voûte zou met zich brengen dat het beslag van Philips op de middelen voor het technologiebeleid snel stijgt tot zo'n 175 mln. per jaar, wat ten koste zou gaan van de steun aan andere bedrijven. De minister vond het overigens noodzakelijk dat bij de komende formatie meer middelen voor het technologiebeleid ter beschikking komen, hetgeen dan ook voor Philips positieve gevolgen kan hebben. Al met al constateerde hij dat de algehele filosofie achter de kaderafspraak uit 1987 vandaag de dag nog steeds van toepassing is en dat de afspraak dus wel degelijk nog van deze tijd is. Hij was ten volle bereid om te discussiëren over een betere uitvoering van de kaderafspraak of over het nader specificeren van de criteria, althans indien de Kamer meent dat de criteria voor de nationale projecten onduidelijk zijn of niet goed zijn toegepast. De Kamer kan bij de behandeling van de begroting van Economische Zaken ook afdwingen dat minder geld beschikbaar moet worden gesteld voor uitvoering van de kaderafspraak, al zou dat uit een oogpunt van een goed «level playing field» voor Philips niet wenselijk zijn. De samenwerkingsprojecten van Philips vallen niet onder de clusterregeling, aangezien Philips met de kaderafspraak afzag van een beroep op het reguliere instrumentarium, zoals de BTS-regeling. De beoordeling van de projecten vindt overigens wel plaats volgens de BTS-criteria.
De minister wenste geen standpunt in te nemen over de vraag of de uitspraken van onder anderen de heer Maljers al dan niet correct in de pers zijn weergegeven, al had hij persoonlijk goede ervaringen opgedaan met de betrokken journalisten van de NRC. In de tekst van de Tinbergenlezing van de heer Maljers, gehouden in zijn hoedanigheid als buitengewoon hoogleraar, is evenwel geen aanknopingspunt te vinden voor de geciteerde uitspraken in de pers. De lezing is overigens ook niet gebaseerd op uitgebreid empirisch onderzoek naar de effectiviteit van het technologiebeleid. Het was de minister expliciet bekend dat de raad van bestuur van Philips buitengewoon hecht aan de kaderafspraak en het zeer zou betreuren als die verloren zou gaan. Philips is ook graag bereid om maximale openheid te geven en verantwoording af te leggen als de samenleving daarom vraagt.
Voorts onderkende minister Wijers dat het af en toe noodzakelijk is om op basis van zakelijke argumenten te bezien of het beleid niet kan worden verbeterd. Het onderhavige algemeen overleg en ook de veranderingen in het Brusselse O&O-steunkader van de afgelopen twee jaar geven daar ook aanleiding toe. Nederland heeft moeite met de strikte manier waarop de Europese Commissie dat nieuwe steunkader voor onderzoek en ontwikkeling interpreteert, hetgeen wordt veroorzaakt door het beeld dat Brussel heeft van de afstand tot de markt en door het vraagstuk van de additionaliteit. Bij de onderhavige projecten gaat het om interactieve processen waarbij de wensen van de markt veel eerder een rol spelen. Het is ook niet eenvoudig aan te tonen dat de ondersteuning noodzakelijk is, omdat de projecten anders niet zouden plaatsvinden. Het debat met de Europese Commissie hierover is nog gaande. Een en ander heeft niets te maken met een vermeende slechte verhouding tussen Nederland en Brussel, want de werkverhoudingen met Brussel zijn heel goed. Het is echter niet te voorkomen dat Brussel soms een andere invalshoek kiest dan Nederland doet.
Met mevrouw Voûte constateerde de minister dat de werkgelegenheid bij Philips vanaf 1987 van 75 000 naar ongeveer 45 000 arbeidsplaatsen is gedaald. Het stemt echter wel tot tevredenheid dat de hoogwaardige werkgelegenheid in de R&D-sector bij Philips van 10 000 arbeidsplaatsen in 1987 naar 12 000 arbeidsplaatsen in 1997 is gestegen. Dat was ook de doelstelling van de overheid, want het is niet mogelijk om alle industriële activiteiten van dit soort mondiale ondernemingen in Nederland te behouden. Het JESSI-project heeft inderdaad de basis gelegd voor de kennis op het gebied van halfgeleiders bij Philips, waardoor thans 6 000 mensen in deze sector een baan hebben. Het is sterk de vraag of deze ontwikkeling was opgetreden als deze steunverlening achterwege was gebleven.
Bij de Eurekaprojecten vindt een strenge beoordeling vooraf door Economische Zaken plaats, alsmede een externe onafhankelijke toetsing. De voortgang wordt door Economische Zaken en de externe deskundigen streng bewaakt, minimaal twee keer per jaar. Achteraf vindt een evaluatie plaats door Economische Zaken en de externe deskundigen. Bij de nationale en de samenwerkingsprojecten wordt het strategisch belang door Economische Zaken vooraf beoordeeld; in de toekomst worden daarbij ook externe deskundigen betrokken om dit zoveel mogelijk te objectiveren. De voortgang van deze projecten wordt door Economische Zaken en de externe deskundigen streng bewaakt. De evaluatie vindt door Economische Zaken en de externe deskundigen plaats. Het LCD-project was inderdaad behoorlijk complex. Toen Philips op een verkeerd spoor bleek te zitten, is het bedrijf met het Japanse Hosiden in zee gegaan. Economische Zaken ging echter nog steeds uit van de oude gegevens bij Philips in de stand alonesituatie, terwijl de Europese Commissie van de overigens veel betere cijfers uit het samenwerkingsverband uitging. Derhalve ontstond daarover onduidelijkheid.
Tot slot maakte de minister nog kenbaar dat de gesprekken met Philips over de invulling van de kaderafspraak voor 1998 thans plaatsvinden. Medio 1998 zal hierover duidelijkheid ontstaan. Het is overigens enigszins bizar dat de Kamer pas aan het eind van dat jaar zou praten over het programma van dat jaar. Daarom zegde hij toe de informatie op dit punt eerder in het jaar te zullen verstrekken. Het is dan aan de Kamer om te bepalen of zij daarover een debat wil voeren of niet.
Mevrouw Voûte-Droste (VVD) wenste in een volgend overleg over dit onderwerp aan de orde gesteld te zien hoe de meer open verantwoordingswijze gestalte krijgt. Tevens wilde zij in een later stadium terugkomen op de vraag of voor de projecten ad 6,5 mln. een modus kan worden gevonden om ze wel onder het generieke beleid te brengen, inclusief het geldende plafond. Het overleg met Brussel op dit punt slokt immers relatief veel energie op, niet alleen van Economische Zaken maar ook van Philips.
De heer Van Gelder (PvdA) herhaalde de noodzaak van het voeren van strategisch beleid. Het centrale vertrekpunt daarbij is dat Philips moet worden ingebed in de Nederlandse kennisinfrastructuur. Het was hem duidelijk dat dit beter mogelijk is door de aparte kaderafspraak met Philips te handhaven. De relatie met Brussel wordt ook niet anders als dit soort projecten onder het generieke beleid wordt gebracht. Overigens toont de gang van zaken bij het LCD-project aan, dat de communicatie tussen Economische Zaken en Philips verbetering behoeft.
De heer Mateman (CDA) concludeerde dat de technologiestimulering voor Philips noodzakelijk en nuttig is. Philips wordt ook niet onevenredig bevoordeeld ten opzichte van het midden- en kleinbedrijf, want het plafond van 100 mln. houdt eerder in dat Philips wordt benadeeld. Sinds 1987 is de nationale economie nogal gegroeid. De vraag is dan ook wanneer het plafond op een hoger niveau moet worden vastgesteld om Philips recht te doen.
Verder vroeg hij nog naar de juridische grondslagen van het Europese toetsingsbeleid. Zijn dat de afspraken die zijn gemaakt in de Raad van ministers, of liggen deze vast in even deugdelijke wetgeving als de Nederlandse op dit punt?
De heer Rabbae (GroenLinks) concludeerde dat de minister zijn positie ten opzichte van Philips wenste bij te stellen, aangezien de Europese Commissie dit met het nieuwe steunkader dicteert.
De minister antwoordde dat de thans nog lopende discussie over de interpretatie van het O&O-steunkader uiteindelijk moet neerslaan in duidelijke conclusies. De Kamer en het bedrijfsleven zullen daarvan op niet al te lange termijn, bijvoorbeeld komend najaar, op de hoogte worden gesteld. Hij zegde toe bij die gelegenheid ook schriftelijk kenbaar te maken wat de verschillen zijn tussen de criteria voor het generieke beleid enerzijds en de criteria voor de projecten bij Philips anderzijds.
Ook wees hij er nog op dat de Kamer tot februari 1998 het kabinet nooit heeft aangesproken op de rapportages over de kaderafspraak met Philips. Als een minister jaar in jaar uit niet eens een debat krijgt over een onderwerp, gaat hij de Kamer ook niet lastig vallen met dikke pakken papier. Wat betreft de openbare verantwoording over dit beleid, is nu evenwel een nieuwe fase ingetreden. De Kamer zal vanaf nu regelmatig substantieel worden geïnformeerd op dit punt. Rond het najaar zal ook het nieuwe «format» van deze rapportage duidelijk worden gemaakt.
Tot slot benadrukte de minister nog alleen aan die beleidsinstrumenten te hechten die bij een evaluatie effectief blijken te zijn. Als een instrument niet meer effectief is, gaat het in de prullenbak. Hij ging ervan uit dat dit ook voor zijn opvolger zal gelden.
Samenstelling: Leden: Mateman (CDA), Blaauw (VVD), Van der Vlies (SGP), H. Vos (PvdA), voorzitter, Van Gelder (PvdA), Smits (CDA), Ter Veer (D66), G. de Jong (CDA), Leers (CDA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Hessing (VVD), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66), Hofstra (VVD) en Wagenaar (PvdA).
Plv. leden: Ten Hoopen (CDA), Van Rey (VVD), Van Middelkoop (GPV), Woltjer (PvdA), Sterk (PvdA), De Haan (CDA), Ybema (D66), Wolters (CDA), Lansink (CDA), Terpstra (CDA), Weisglas (VVD), Verbugt (VVD), Meyer (groep-Nijpels), M. B. Vos (GroenLinks), Bakker (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Klein Molekamp (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Verspaget (PvdA), Adelmund (PvdA), Roethof (D66), Passtoors (VVD), Feenstra (PvdA) en Poppe (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25518-13.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.