25 508
Wijziging van de Wet van 23 december 1994 (Stb. 925) in verband met het verlengen van een tijdelijke verfijning in de Wet belastingen op milieugrondslag

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)Krachtens de Wet belastingen op milieugrondslag wordt een belasting geheven ter zake van de (afgifte ter) verwerking van afvalstoffen (afvalstoffenbelasting). Voor het verwerken van (reinigbare en niet-reinigbare) baggerspecie geldt een tijdelijke algehele vrijstelling, welke wettelijk is afgelopen op 1 juli 1997. Sinds deze datum geldt alleen nog een vrijstelling voor niet-reinigbare baggerspecie. Dit wetsvoorstel strekt ertoe om met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1997 de algehele vrijstelling te verlengen tot een bij koninklijk besluit nader te bepalen tijdstip gelegen tussen 1 januari 2000 en 1 januari 2002.

Bij de totstandkoming van de afvalstoffenbelasting was de inzet van de wetgever erop gericht alleen het storten van reinigbare verontreinigde baggerspecie met afvalstoffenbelasting te belasten. Niet-reinigbare verontreinigde baggerspecie werd vrijgesteld van de afvalstoffenbelasting om te voorkomen dat deze baggerspecie vrij in het milieu zou blijven, ongecontroleerd zou worden gestort in het oppervlaktewater of vrij zou worden verspreid over het land.

Tijdens de parlementaire behandeling van het Wetsvoorstel belastingen op milieugrondslag en het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met het aanbrengen van een permanente verfijning alsmede twee tijdelijke verfijningen, bleek er onduidelijkheid te bestaan over de invulling van het begrip «reinigbaarheid» (welke technieken en tegen welke kosten). Bij amendement (kamerstukken II 1994/95, 23 935, nr. 10) werd om die reden een wettelijke vrijstelling voor alle baggerspecie opgenomen tot 1 juli 1997. Deze datum is gekozen met het oog op de parallelliteit aan de evaluatie van de grondwater- en afvalstoffenbelasting.

Het beleid is er thans op gericht verontreinigde baggerspecie gecontroleerd te storten en om in 2000 ongeveer 20% van de matig tot sterk verontreinigde baggerspecie te reinigen. De keuze voor de verwerkingswijze (storten of reinigen) is thans nagenoeg geheel in handen van een groot aantal voor dit doel samenwerkende overheden die ook verantwoordelijk zijn voor het milieubeleid. Er is uitdrukkelijk voor gekozen een infrastructuur op te zetten op basis van vrijwilligheid en niet door middel van een negatieve prikkel in de vorm van een heffing. Om dit te effectueren hebben de betrokken overheden (VROM, V&W, IPO, Unie van Waterschappen, VNG) begin 1995 bestuurlijke afspraken gemaakt.

Bij deze bestuurlijke afspraken is onder meer uitgegaan van het volgende:

– de aanbieders van baggerspecie (Rijkswaterstaat, waterschappen, gemeenten, provincies) nemen zelf het initiatief om baggerspecie te gaan verwerken; in de periode 1994–1997 zal de inzet gericht zijn op het opschalen van het scheiden van (zandrijke) specie;

– er worden geen landelijke criteria voor de reinigbaarheid van baggerspecie opgesteld;

– de provincies zullen acceptatiecriteria voor stortplaatsen formuleren in aansluiting op de initiatieven van de aanbieders in de betreffende provincie;

– reinigbare baggerspecie wordt tot 1 juli 1997 vrijgesteld van afvalstoffenbelasting;

– in 1997 vindt een tussentijdse evaluatie van deze bestuurlijke afspraken plaats.

Uit de tussentijdse evaluatie blijkt dat de verwerking van baggerspecie zich vooralsnog in het stadium van proefprojecten bevindt. Ook is het vrijwel zeker dat criteria voor reinigbaarheid nog niet beschikbaar komen. Alle betrokken partijen zijn wel intensief bezig uitwerking te geven aan bestuurlijke afspraken die begin 1995 zijn gemaakt. De infrastructuur voor de verwerking (in de zin van scheiden, reinigen/immobiliseren met het oog op toepassing) van verontreinigde baggerspecie begint nu langzaam maar zeker van de grond te komen. Maar afhankelijk van de lokale en regionale situatie zullen uiteenlopende problemen overwonnen moeten worden. De verdere ontwikkeling van de infrastructuur zal dan ook nog enige tijd vergen. Algemeen wordt verwacht dat op een termijn van twee tot vier jaren een structuur tot stand zal zijn gekomen voor de verwerking van baggerspecie volgens duidelijke normen.

Gelet op het bovenstaande achten wij het gerechtvaardigd de tijdelijke algehele vrijstelling te verlengen tot in ieder geval 1 januari 2000. Dit stemt ook overeen met het advies van de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel (tweede rapportage, 14 maart 1996, p. 43 en 44). De algehele vrijstelling zal uiterlijk 1 januari 2002 vervallen. Deze einddatum is opgenomen om de verdere ontwikkeling van de infrastructuur voor de verwerking van verontreinigde baggerspecie te blijven stimuleren.

Wat betreft de financiële gevolgen voor de rijksbegroting kan worden opgemerkt dat in de ramingen geen rekening is gehouden met een opbrengst van het vervallen van de tijdelijke algehele vrijstelling. De toekomstige opbrengst van het onder de heffing brengen van het storten van reinigbare verontreinigde baggerspecie is, afhankelijk van (o.a.) nieuwe technieken, zeer onzeker.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

Naar boven