nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid,
onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)Krachtens de Wet belastingen
op milieugrondslag wordt een belasting geheven ter zake van de (afgifte ter)
verwerking van afvalstoffen (afvalstoffenbelasting). Voor het verwerken van
(reinigbare en niet-reinigbare) baggerspecie geldt een tijdelijke algehele
vrijstelling, welke wettelijk is afgelopen op 1 juli 1997. Sinds deze datum
geldt alleen nog een vrijstelling voor niet-reinigbare baggerspecie. Dit wetsvoorstel
strekt ertoe om met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1997 de algehele
vrijstelling te verlengen tot een bij koninklijk besluit nader te bepalen
tijdstip gelegen tussen 1 januari 2000 en 1 januari 2002.
Bij de totstandkoming van de afvalstoffenbelasting was de inzet van de
wetgever erop gericht alleen het storten van reinigbare verontreinigde baggerspecie
met afvalstoffenbelasting te belasten. Niet-reinigbare verontreinigde baggerspecie
werd vrijgesteld van de afvalstoffenbelasting om te voorkomen dat deze baggerspecie
vrij in het milieu zou blijven, ongecontroleerd zou worden gestort in het
oppervlaktewater of vrij zou worden verspreid over het land.
Tijdens de parlementaire behandeling van het Wetsvoorstel belastingen
op milieugrondslag en het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet belastingen
op milieugrondslag in verband met het aanbrengen van een permanente verfijning
alsmede twee tijdelijke verfijningen, bleek er onduidelijkheid te bestaan
over de invulling van het begrip «reinigbaarheid» (welke technieken
en tegen welke kosten). Bij amendement (kamerstukken II 1994/95, 23 935,
nr. 10) werd om die reden een wettelijke vrijstelling voor alle baggerspecie
opgenomen tot 1 juli 1997. Deze datum is gekozen met het oog op de parallelliteit
aan de evaluatie van de grondwater- en afvalstoffenbelasting.
Het beleid is er thans op gericht verontreinigde baggerspecie gecontroleerd
te storten en om in 2000 ongeveer 20% van de matig tot sterk verontreinigde
baggerspecie te reinigen. De keuze voor de verwerkingswijze (storten of reinigen)
is thans nagenoeg geheel in handen van een groot aantal voor dit doel samenwerkende
overheden die ook verantwoordelijk zijn voor het milieubeleid. Er is uitdrukkelijk
voor gekozen een infrastructuur op te zetten op basis van vrijwilligheid en
niet door middel van een negatieve prikkel in de vorm van een heffing. Om
dit te effectueren hebben de betrokken overheden (VROM, V&W,
IPO, Unie van Waterschappen, VNG) begin 1995 bestuurlijke afspraken gemaakt.
Bij deze bestuurlijke afspraken is onder meer uitgegaan van het volgende:
– de aanbieders van baggerspecie (Rijkswaterstaat, waterschappen,
gemeenten, provincies) nemen zelf het initiatief om baggerspecie te gaan verwerken;
in de periode 1994–1997 zal de inzet gericht zijn op het opschalen van
het scheiden van (zandrijke) specie;
– er worden geen landelijke criteria voor de reinigbaarheid van
baggerspecie opgesteld;
– de provincies zullen acceptatiecriteria voor stortplaatsen formuleren
in aansluiting op de initiatieven van de aanbieders in de betreffende provincie;
– reinigbare baggerspecie wordt tot 1 juli 1997 vrijgesteld van
afvalstoffenbelasting;
– in 1997 vindt een tussentijdse evaluatie van deze bestuurlijke
afspraken plaats.
Uit de tussentijdse evaluatie blijkt dat de verwerking van baggerspecie
zich vooralsnog in het stadium van proefprojecten bevindt. Ook is het vrijwel
zeker dat criteria voor reinigbaarheid nog niet beschikbaar komen. Alle betrokken
partijen zijn wel intensief bezig uitwerking te geven aan bestuurlijke afspraken
die begin 1995 zijn gemaakt. De infrastructuur voor de verwerking (in de zin
van scheiden, reinigen/immobiliseren met het oog op toepassing) van verontreinigde
baggerspecie begint nu langzaam maar zeker van de grond te komen. Maar afhankelijk
van de lokale en regionale situatie zullen uiteenlopende problemen overwonnen
moeten worden. De verdere ontwikkeling van de infrastructuur zal dan ook nog
enige tijd vergen. Algemeen wordt verwacht dat op een termijn van twee tot
vier jaren een structuur tot stand zal zijn gekomen voor de verwerking van
baggerspecie volgens duidelijke normen.
Gelet op het bovenstaande achten wij het gerechtvaardigd de tijdelijke
algehele vrijstelling te verlengen tot in ieder geval 1 januari 2000. Dit
stemt ook overeen met het advies van de werkgroep vergroening van het fiscale
stelsel (tweede rapportage, 14 maart 1996, p. 43 en 44). De algehele vrijstelling
zal uiterlijk 1 januari 2002 vervallen. Deze einddatum is opgenomen om de
verdere ontwikkeling van de infrastructuur voor de verwerking van verontreinigde
baggerspecie te blijven stimuleren.
Wat betreft de financiële gevolgen voor de rijksbegroting kan worden
opgemerkt dat in de ramingen geen rekening is gehouden met een opbrengst van
het vervallen van de tijdelijke algehele vrijstelling. De toekomstige opbrengst
van het onder de heffing brengen van het storten van reinigbare verontreinigde
baggerspecie is, afhankelijk van (o.a.) nieuwe technieken, zeer onzeker.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. A. F. G. Vermeend
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
M. de Boer