Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25504 nr. 1;334 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25504 nr. 1;334 |
Aan de Voorzitter van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 27 augustus 1997
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 29 augustus 1997. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door tenminste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 28 september 1997.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 27 december 1996 te Buenos Aires tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Argentinië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Trb. 1997, 63)1.
Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.
Het onderhavige Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft Nederland dan wel Argentinië, bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen over het inkomen en het vermogen van inwoners van een of van beide staten; dit teneinde dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens. Het Verdrag vormt een belangrijke aanvulling op het netwerk van belastingverdragen die het Koninkrijk met tal van landen ter wereld is aangegaan. Argentinië heeft onder meer ook met Canada, Duitsland, Frankrijk, Italië, Oostenrijk, Spanje, de Verenigde Staten van Amerika en Zweden een algemeen bilateraal belastingverdrag gesloten.
§ 2. Verloop van de onderhandelingen
Ruim 15 jaar geleden is voor het eerst een aanvang gemaakt met verdragsonderhandelingen met Argentinië. Tijdens die onderhandelingen bleek dat het verschil in uitgangspunten tussen Nederland en Argentinië onoverbrugbaar was.
In verband met het slechte investeringsklimaat in Argentinië in die tijd, is vervolgens, in het begin van de tachtiger jaren, besloten de verdragsonderhandelingen met Argentinië op te schorten. Na meer dan 10 jaar zijn de besprekingen met Argentinië over de totstandkoming van een belastingverdrag in 1993 hervat. Deze besprekingen, die zijn aangekondigd in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 25 november 1992, nr. 92/246, zijn in 1994 afgerond. Gezien de economische ontwikkelingen in Argentinië van de laatste jaren, het toenemende belang van Argentinië als handelspartner van Nederland en de omvang van de investeringen vanuit Nederland in Argentinië (Nederland neemt als investeerder in Argentinië de derde plaats in), werd de totstandkoming van een belastingverdrag, zowel door Nederland als door Argentinië, van groot belang geacht.
Bij de besprekingen is van Nederlandse zijde zoveel mogelijk rekening gehouden met de wensen en opmerkingen die van de zijde van het bedrijfsleven naar aanleiding van eerdergenoemd persbericht werden ontvangen. Van de zijde van het bedrijfsleven werd onder meer aangedrongen op het scheppen van duidelijkheid waar het betreft de aan een vaste inrichting toe te rekenen winst, op een matiging van de belastingheffing in de bronstaat op dividenden, interest en royalty's en op vermogenswinsten behaald bij de vervreemding van aandelen, op de opneming in het Verdrag van een bronstaatvrijstelling voor pensioenfondsen, op de opneming in het Verdrag van een bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concernkosten (de zogenoemde «cost sharing»), op de opneming in het Verdrag van een bepaling betreffende de winsttoerekening in geval van bedrijfsklare projecten, alsmede op de aftrekbaarheid van pensioendotaties.
Tijdens de verdragsonderhandelingen bleek echter dat de Argentijnse regering sterk gebonden was aan het in overleg met het Argentijnse parlement uitgestippelde verdragsbeleid, dat is gestoeld op het zogenoemde VN model belastingverdrag tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden (hierna: het VN-modelverdrag) en dat er op is gericht om met alle (potentiële) verdragspartners tot een gelijk of een vrijwel gelijk verdrag te komen. Een belangrijk element van dit verdragsbeleid vormt de harde wens van Argentinië dat zij als kapitaalimporterend land, op de vergoedingen voor deze kapitaalimport haar nationale heffingsrechten als bronstaat kan blijven toepassen. Desalniettemin is Argentinië tot op zekere hoogte bereid geweest deze nationale heffingsrechten onder het Verdrag te beperken. Gelet op het toenemende economische belang van een belastingverdrag en gezien de verwachting dat het Argentijnse verdragsbeleid niet binnen afzienbare termijn zal wijzigen, heeft Nederland uiteindelijk ingestemd met een resultaat dat op een aantal belangrijke punten afwijkt van het Nederlandse standaardverdrag (bijlage bij de notitie algemeen fiscaal verdragsbeleid; Kamerstukken II 1987/88, 20 365). Dit onder voorwaarde dat van Argentijnse zijde zou worden ingestemd met de opname van een zeer uitgebreide meestbegunstigingsbepaling. De uiteindelijk in artikel XIV van het Protocol bij het Verdrag opgenomen meestbegunstigingsbepaling ziet op:
– de onder het Verdrag toe te passen bronheffingspercentages op deelnemingsdividenden, interest, royalty's en voor de belastingheffing van vaste inrichtingen;
– de bronstaatheffing die onder het Verdrag is toegestaan in geval van:
* niet via een vast middelpunt uitgeoefende zelfstandige arbeid;
* aan inwoners van de andere verdragsluitende staat betaalde (her)verzekeringspremies; en
* door inwoners van de andere verdragsluitende staat gerealiseerde vermogenswinsten; en
– de in het derde lid van artikel 23 van het Verdrag (de zogenoemde saldobepaling) neergelegde bronstaatheffing.
De meestbegunstiging houdt in dat indien Argentinië na de totstandkoming van dit Verdrag met een andere OESO-lid-staat ter zake van eerdergenoemde inkomensbestanddelen een lagere bronstaatheffing, een bronstaatvrijstelling of een lagere heffingsgrondslag overeenkomt, deze lagere bronstaatheffing of vrijstelling van de bronstaatheffing, respectievelijk deze lagere heffingsgrondslag automatisch ook geldt voor de toepassing van dit Verdrag, zowel door Argentinië als door Nederland.
Tijdens de onderhandelingen bleek voorts dat Argentinië niet bereid was tot de opname van een bepaling inzake de bijstand bij invordering. Aanleiding voor deze afwijzing vormt de onbekendheid van het Argentijnse parlement met een dergelijke verdragsbepaling. Wel is van Argentijnse zijde aangegeven dat, ofschoon geen van de Argentijnse belastingverdragen een bepaling inzake de bijstand bij invordering bevat, Argentinië tegen een dergelijke bepaling geen principiële bezwaren heeft. In dit verband is van Argentijnse zijde opgemerkt, dat men wellicht op termijn, wanneer men in de uitvoeringssfeer in staat is aan zo'n bepaling uitvoering te geven, bereid zal zijn een regeling voor bijstand bij invordering in een afzonderlijk verdrag vast te leggen.
Verder kan over het Verdrag het volgende worden opgemerkt. Op een aantal onderdelen heeft Nederland uit een oogpunt van rechtszekerheid een beter resultaat bereikt dan andere recentelijk door Argentinië gesloten belastingverdragen. Met name in die gevallen waar, als gevolg van het Argentijnse verdragsbeleid en in afwijking van het Nederlandse standaardverdrag, heffingsrechten zijn toegewezen aan de bronstaat, is van Nederlandse zijde gestreefd naar een zo groot mogelijke zekerheid voor de positie van het in Argentinië actieve Nederlandse bedrijfsleven. Dit is bewerkstelligd door de voorwaarden voor deze toewijzing van heffingsrechten aan de bronstaat zo duidelijk mogelijk in het Verdrag vast te leggen. Daarmee worden problemen bij de toepassing van het Verdrag in de praktijk zoveel mogelijk voorkomen en wordt het primaire doel van het Verdrag – de voorkoming van dubbele belasting – zo goed mogelijk gerealiseerd. Het Verdrag steekt aldus toch (beperkt) gunstig af ten opzichte van andere door Argentinië gesloten belastingverdragen.
Daarbij kan worden opgemerkt dat het Verdrag – hoewel het sterk afwijkt van het Nederlandse standaardverdrag – de vergelijking met de belastingverdragen het Koninkrijk heeft gesloten met ontwikkelingslanden en met name dat met bijvoorbeeld het buurland Brazilië (Trb. 1990, 67) goed kan doorstaan.
De budgettaire gevolgen van het Verdrag kunnen bij het verder aantrekken van de investeringen in Argentinië positief worden getaxeerd. Over de omvang ervan valt evenwel geen concrete indicatie te geven. Voor het Nederlandse bedrijfsleven is het Verdrag voordelig; het schept zekerheid met betrekking tot de voorkoming van dubbele belasting. De grenzen van de heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is een goede basis gelegd voor overleg in die situaties waarin toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen zou kunnen leiden.
Het Verdrag wordt, wat het Koninkrijk betreft, uitsluitend aangegaan voor Nederland. Anders dan voor Nederland gebruikelijk, is in het Verdrag niet geregeld dat het Verdrag, hetzij in zijn geheel, hetzij gewijzigd, kan worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba. Argentinië was hiertoe niet bereid, omdat – zo werd van Argentijnse zijde medegedeeld – in het verleden de Nederlandse Antillen en Aruba een sleutelpositie innamen bij de kapitaalvlucht uit Argentinië. De negatieve gevoelens die als gevolg daarvan in Argentijnse politieke kringen heersen ten aanzien van de Nederlandse Antillen en Aruba, zouden, volgens de Argentijnse verdragsonderhandelaar, elke verwijzing in het Verdrag, het Protocol of het tussen de verdragsonderhandelaars overeengekomen memorandum van overeenstemming dat een nadere uitleg bevat van de in het Protocol gebezigde uitdrukking «financial lease», naar de Nederlandse Antillen of Aruba, het Verdrag voor het Argentijnse parlement onacceptabel maken. De Nederlandse Antillen en Aruba zijn van een en ander op de hoogte gesteld. Er was geen ruimte aan Argentijnse zijde om op welke wijze ook met eventuele belangen van genoemde Koninkrijkslanden rekening te houden. In dit kader is van belang dat het belastingverdrag met Argentinië overigens geen bepalingen bevat die voor de Nederlandse Antillen en Aruba leiden tot een verslechtering van hun positie in vergelijking met hun situatie voor de totstandkoming van dat verdrag.
§ 5. Hoofdlijnen van het Verdrag
In het Verdrag is voor deelnemingsdividenden een bronstaatheffing van maximaal 10% overeengekomen bij een rechtstreekse deelname in het kapitaal van het uitdelende lichaam van ten minste 25%. Voorts is onder het Verdrag de toepassing van een zogenoemde «branch profits tax» toegestaan tot maximaal 10%. Voor interest bevat het Verdrag een algemene bronstaatheffing van maximaal 12%.
Op deze bronstaatheffing van 12% zijn een aantal belangrijke uitzonderingen aangebracht, in welke gevallen het Verdrag voorziet in een vrijstelling van een bronstaatheffing. Voor royalty's bevat het Verdrag een algemene bronstaatheffing van maximaal 15%. Ook op deze bronstaatheffing zijn een aantal belangrijke uitzonderingen gemaakt, waaronder een verdragstarief van maximaal 10% voor industriële royalty's, inclusief vergoedingen voor het gebruik van computer software, voor vergoedingen voor technische dienstverlening en voor vergoedingen voor de verhuur van nijverheids-, handels- of wetenschappelijke uitrusting.
Overeengekomen is dat de winst behaald door een inwoner van een van de staten met de vervreemding van aandelen in een in de andere staat gevestigde vennootschap, waarvan de waarde hoofdzakelijk wordt bepaald door aldaar gelegen onroerende zaken, anders dan panden en gronden die door de vennootschap worden gebruikt voor de uitoefening van haar (landbouw)bedrijf of voor de uitoefening van zelfstandige arbeid, of rechten als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag, ter heffing aan die laatstgenoemde staat is toegewezen. Een bronstaatheffing van maximaal 10% is overeengekomen voor winst behaald met de vervreemding van overige aandelen van daar gevestigde vennootschappen, indien sprake is van een rechtstreekse deelname van ten minste 25% in het kapitaal van de desbetreffende vennootschap en een bronstaatheffing van maximaal 15% voor alle andere winst behaald met de vervreemding van aandelen van daar gevestigde vennootschappen.
Voorts bevat het Verdrag een bronstaatheffing van maximaal 10% voor vergoedingen voor aldaar verrichte zelfstandige arbeid die niet zijn toe te rekenen aan een vast middelpunt in die bronstaat.
Ten slotte bevat het Verdrag een bronstaatvrijstelling voor inkomsten genoten door, en voor vermogen in het bezit van, in de andere verdragsluitende staat gevestigde, aldaar van belastingheffing vrijgestelde pensioenfondsen.
§ 6. Artikelsgewijze toelichting
6.1. Algemene begripsbepalingen (artikel 3)
Argentinië hechtte er sterk aan dat de gebiedsomschrijving van Nederland en die van Argentinië gelijkluidend zijn. Uiteindelijk is overeenstemming bereikt over een gebiedsomschrijving die aansluit bij de gebiedsomschrijvingen zoals overeengekomen in de op 20 oktober 1992 te Buenos Aires tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Argentijnse Republiek.
Inzake de bevordering en de wederzijdse bescherming van investeringen (Trb. 1992, 192). In afwijking van de in het Nederlandse standaardverdrag opgenomen gebiedsomschrijving, maar zoals intussen gebruikelijk in recentelijk door het Koninkrijk gesloten belastingverdragen met protocol, zoals bijvoorbeeld met Bulgarije (Trb. 1990, 131), Mexico (Trb. 1993, 160) en Zweden (Trb. 1991, 108), omvat de in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van het Verdrag voor Nederland opgenomen gebiedsomschrijving ook de zogenoemde exclusieve economische zone, vooruitlopend op de instelling van die zone door Nederland. Volledigheidshalve zij er nog op gewezen dat de in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van het Verdrag opgenomen gebiedsomschrijving voor Nederland spreekt over «soevereine rechten» in plaats van de in het standaardverdrag opgenomen uitdrukking «bepaalde rechten». Aan dit verschil komt geen praktische betekenis toe; bij de uitdrukking «soevereine rechten» is slechts sprake van een zuiverder formulering.
Onder Argentijns recht is de plaats van oprichting bepalend voor de plaats van vestiging van een lichaam. Ofschoon een uitdrukkelijke verwijzing naar de plaats van oprichting in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag overbodig is, is deze verwijzing op uitdrukkelijk verzoek van Argentinië toch opgenomen.
Tijdens de verdragsonderhandelingen bleek dat beide onderhandelaars van mening waren dat de verdragsluitende staten, de staatkundige onderdelen of de plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan verdragsgerechtigd zijn, zodat een uitdrukkelijke verdragsbepaling waarin dit, in aanvulling op het eerste lid, wordt vastgelegd overbodig werd bevonden. Ten aanzien van pensioenfondsen is in het eerste lid expliciet duidelijk gemaakt dat die als inwoner van het Verdrag worden aangemerkt en dus als zodanig verdragsvoordelen kunnen claimen.
6.3. Vaste inrichting (artikel 5)
Argentinië had een sterke voorkeur voor een bepaling inzake de uitvoering van werken gestoeld op de leest van het VN-modelverdrag (artikel 5, derde lid, van het Verdrag). Nederland heeft onder meer in de relatie met China (Trb. 1987, 93), Indonesië (Trb. 1973, 53), Maleisië (Trb. 1988, 27) en Sri Lanka (Trb. 1982, 191) een dergelijke bepaling reeds geaccepteerd. Uiteindelijk is met Argentinië overeenstemming bereikt over een bepaling, opgenomen in artikel 5, derde lid, onderdeel b, van het Verdrag, waarin is vastgelegd dat, indien sprake is van in een van de verdragsluitende staten verrichte dienstverlenende werkzaamheden, aldaar een vaste inrichting in de zin van het Verdrag aanwezig wordt geacht zodra de in die staat verrichte werkzaamheden in totaal de duur van 6 maanden binnen een periode van 12 maanden overschrijden. Op uitdrukkelijk verzoek van Argentinië is in artikel 13 van het Verdrag (het royalty-artikel) een bronstaatheffing van maximaal 10% opgenomen voor aan een inwoner van de andere staat betaalde vergoedingen voor technische diensten. Deze beide bepalingen hebben tezamen bezien tot gevolg dat Argentinië een bronstaatheffing van maximaal 10% mag toepassen op de aan een inwoner van Nederland betaalde vergoedingen voor in Argentinië verrichte technische diensten die in totaal minder dan 6 maanden in een periode van 12 maanden in beslag nemen en die ook overigens niet plaatsvinden vanuit een in Argentinië gevestigde vaste inrichting in de zin van artikel 5 van het Verdrag, alsmede op de aan een inwoner van Nederland betaalde vergoedingen voor buiten Argentinië verrichte technische diensten die niet plaatsvinden vanuit een in Argentinië gevestigde vaste inrichting als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag.
Op verzoek van Argentinië is de verdragsbepaling voor uitvoering van werken voorts aangevuld met exploratieactiviteiten, waardoor ook deze activiteiten als vaste inrichting worden aangemerkt indien zij een periode van 6 maanden overschrijden. Voor de samenloop tussen deze bepaling en die van de werkzaamheden buitengaats, zij verwezen naar de toelichting op artikel 26.
De in artikel 5, zesde lid, van het Verdrag opgenomen bepaling inzake de onafhankelijke vertegenwoordiger is eveneens gebaseerd op de bepaling die terzake is opgenomen in het VN-modelverdrag, met dien verstande dat op verzoek van Nederland, wanneer die vertegenwoordiger uitsluitend of vrijwel uitsluitend voor één onderneming werkt, alleen dan geen sprake is van een onafhankelijke vertegenwoordiger indien de voorwaarden van zijn commerciële of financiële relaties met die onderneming afwijken van hetgeen in het algemeen voor een onafhankelijke vertegenwoordiger gebruikelijk is. Een en ander heeft tot gevolg dat in de praktijk het effect van de bepaling niet of nauwelijks zal afwijken van hetgeen terzake bepaald is in het OESO-modelverdrag 1992.
6.4. Winst uit onderneming (artikel 7)
Voor het geval waarin een onderneming van een van de verdragsluitende staten in de andere verdragsluitende staat een vaste inrichting heeft, is met betrekking tot de aan die vaste inrichting toe te rekenen verkopen of bedrijfsactiviteiten (en de daarmee te behalen winst) het volgende overeengekomen. Indien de onderneming in de staat waarin de vaste inrichting is gevestigd tevens winst realiseert met de verkoop van dezelfde of soortgelijke goederen als die welke door de vaste inrichting worden verkocht, danwel met het uitoefenen van dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten als die welke door de vaste inrichting worden verricht, deze winst ook aan de vaste inrichting mag worden toegerekend, mits die verkopen of activiteiten voor het grootste gedeelte door de vaste inrichting worden verricht. Over de vraag of hiervan sprake is en over de vraag of sprake is van de verkoop van dezelfde of soortgelijke goederen, respectievelijk van het uitoefenen van dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten, vindt overleg plaats tussen de bevoegde autoriteiten van beide staten krachtens artikel III, onderdeel b, van het Protocol; dit teneinde te voorkomen dat de in de ene staat te belasten winst en de in de andere staat vrij te stellen winst niet op elkaar aansluiten.
Overeenkomstig vast Nederlands beleid is in artikel III, onderdeel a, van het Protocol een bepaling voor de toerekening van winst bij de oplevering van bedrijfsklare projecten opgenomen. Ofschoon de tekst van deze bepaling op onderdelen niet geheel overeenkomt met de terzake in het Nederlandse standaardverdrag opgenomen bepaling, houdt deze geen inhoudelijke afwijking daarvan in.
Op verzoek van Argentinië is in artikel III, onderdeel c, van het Protocol uitdrukkelijk vastgelegd dat artikel 7, derde lid, van het Verdrag een verdragsluitende staat niet verplicht tot het in aftrek toestaan van kosten, die ingevolge de nationale fiscale wetgeving van die staat voor ondernemingen van die staat niet voor aftrek in aanmerking komen. Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat deze bepaling dient ter verduidelijking en geen inhoudelijke wijziging inhoudt ten opzichte van de toepassing van de met artikel 7, derde lid, overeenkomstige bepaling in andere door het Koninkrijk gesloten belastingverdragen.
In afwijking van het Nederlandse standaardverdrag is in artikel 7, vijfde lid, van het Verdrag een beperkte bronstaatheffing van maximaal 2,5% overeengekomen voor (her)verzekeringspremies betaald ter zake van op het tijdstip van het sluiten van de (her)verzekering van zich in de bronstaat bevindende goederen, danwel in die bronstaat woonachtige personen, dit ongeacht of de (her)verzekeringspremies al dan niet zijn toe te rekenen aan een in die bronstaat gevestigde vaste inrichting van de in de andere verdragsluitende staat gevestigde verzekeringsmaatschappij. Echter, indien de verzekeringsmaatschappij niet beschikt over een vaste inrichting in de bronstaat, dan is onder Verdrag het heffingsrecht van de bronstaat beperkt tot (her)verzekeringspremies betaald door inwoners van die bronstaat. In artikel 25, vierde lid, van het Verdrag is vervolgens vastgelegd dat, in die gevallen waarin een Nederlandse verzekeringsmaatschappij geen vaste inrichting heeft in Argentinië, maar wel uit Argentinië (her)verzekeringspremies ontvangt en derhalve geconfronteerd wordt met een beperkt Argentijns heffingsrecht over die (her)verzekeringspremies, Nederland ter voorkoming van dubbele belasting de terzake in Argentinië verschuldigde belasting zal verrekenen met de over die premies in Nederland verschuldigde belasting. Voor hetgeen op het terrein van de (her)verzekeringspremies is overeengekomen in de in artikel XIV van het Protocol opgenomen meestbegunstigingsbepaling zij verwezen naar de toelichting daarop in het onderdeel «Verloop van de onderhandelingen».
Ter voorkoming van het ontgaan van belasting door middel van het hanteren van te lage prijzen bij export, kent Argentinië een export-registratie. In de praktijk betekent dit dat export vanuit Argentinië alleen mogelijk is indien de exporteur in het bezit is van een export-vergunning. Voor een buitenlandse belastingplichtige heeft onder Argentijns recht het bezit van zo'n export-vergunning tot gevolg dat hij geacht wordt in Argentinië te beschikken over een vaste inrichting. Hierbij zij opgemerkt dat een vaste inrichting die alleen fungeert als inkoopkantoor voor de onderneming – uitgaande van reële inkoop- en exportprijzen – geen winst maakt. Argentinië hechtte er echter sterk aan om deze nationale anti-misbruikbepaling, ondanks artikel 7, zesde lid, ook onder Verdrag te kunnen toepassen. De bepaling waarin terzake aan de Argentijnse wens is tegemoet gekomen, is opgenomen in artikel III, onderdeel d, van het Protocol en geldt alleen zolang de aan die bepaling ten grondslag liggende Argentijnse nationale wetgeving van toepassing is. Teneinde onduidelijkheid bij de toepassing van deze protocolbepaling te vermijden is door de verdragsonderhandelaars op basis van artikel 28 van het Verdrag (de zogenoemde overlegbepaling) vastgelegd wat de op de datum van ondertekening van het Verdrag van belang zijnde bepalingen uit de Argentijnse fiscale wetgeving (artikel 8 van de Argentijnse Wet op de inkomstenbelasting) inhouden. Daarbij is vastgesteld dat artikel 8 van de Argentijnse Wet op de inkomstenbelasting het volgende bevat:
Overeenkomstig artikel 5 van de Argentijnse Wet op de inkomstenbelasting worden winsten die opkomen uit activiteiten die worden verricht binnen het Argentijns grondgebied, geacht uit Argentijnse bron afkomstig te zijn. Evenzo vereist de genoemde wetgeving dat zowel in het geval van natuurlijke personen als in het geval van rechtspersonen, voor het uitoefenen van import- of exportactiviteiten, vooraf registratie plaatsvindt bij het Nationaal Douane Kantoor («National Custom's Office»). De genoemde registratie vereist voorts dat bedoelde personen zich laten registreren bij de lokale belasting administratie («Local Tax Administration»), een verblijfplaats, respectievelijk een vestiging in Argentinië hebben en een administratie voeren overeenkomstig de specifieke lokale voorschriften;
Artikel 8 van de Argentijnse Wet op de inkomstenbelasting bepaalt voorts:
a) dat alle inkomsten die opkomen uit de export van goederen die zijn geproduceerd en verkocht in Argentinië geacht worden uit Argentijnse bron afkomstig te zijn;
b) dat, indien de overeengekomen verkoopprijs in het geval van een export lager is dan de in het land van bestemming geldende groothandelsprijs, aangenomen wordt dat de waarde van de geëxporteerde goederen overeenkomt met de groothandelsprijs in het land van bestemming, e.e.a. tenzij bewijs wordt geleverd van het tegendeel;
c) dat, teneinde de aan belasting onderworpen inkomsten vast te stellen, het netto voordeel wordt vastgesteld door van de genoemde prijs af te trekken de kosten van de goederen, de kosten van verzekering en vracht tot de plaats van bestemming, commissie- en verkoopkosten en iedere andere uitgave die noodzakelijkerwijs in Argentinië moet worden gedaan.
6.5. Zee- en Luchtvaart (artikel 8)
In artikel 8, vierde lid, van het Verdrag is voor de toepassing van dit artikel een omschrijving opgenomen van de uitdrukkingen «winst» en «exploitatie van schepen of luchtvaartuigen». Deze omschrijvingen houden evenwel geen inhoudelijke wijziging in van de in het Nederlandse standaardverdrag opgenomen bepaling voor zee- en luchtvaart.
6.6. Gelieerde ondernemingen (artikel 9)
In het Verdrag ontbreekt de voor Nederland gebruikelijke bepaling inzake overeenkomsten tot verdeling van concernkosten (de zogenoemde «cost sharing»).
De Argentijnen meenden dat een dergelijke bepaling niet zou stroken met hun nationale wetgeving. In de Argentijnse wetgeving zijn kosten als in dergelijke overeenkomsten bedoeld niet direct aftrekbaar. Zij kunnen slechts via activering en afschrijving ten laste van de winst worden gebracht wanneer die kosten feitelijk tot inkomsten leiden.
Op verzoek van Argentinië is in artikel 9, derde lid, van het Verdrag opgenomen dat het aanbrengen van oorspronkelijke winstcorrecties als bedoeld in artikel 9, eerste lid, achterwege blijft na het verloop van de nationale termijnen, danwel, indien dat eerder is, uiterlijk na 6 jaar na het einde van het betrokken belastingjaar.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, van het Verdrag vindt deze beperking in de termijn voor het aanbrengen van oorspronkelijke winstcorrecties echter geen toepassing in geval van fraude, moedwillig verzuim of nalatigheid. In zo'n geval vindt ook de bepaling inzake de overeenkomstige winstcorrectie, zoals opgenomen in artikel 9, tweede lid, van het Verdrag, geen toepassing. Van Nederlandse zijde is hiermee ingestemd.
Gezien de termijnen in de Nederlandse fiscale wetgeving, kan artikel 9, derde lid, van het Verdrag (dat, zoals hiervoor reeds is vermeld, niet geldt ingeval van situaties van fraude, moedwillig verzuim of nalatigheid), Nederland beperken in zijn nationale mogelijkheden tot het opleggen van navorderingsaanslagen; anderzijds verhoogt het voor belastingplichtigen de rechtszekerheid. Ook het belastingverdrag tussen het Koninkrijk en Canada bevat een vergelijkbare voorziening (Trb. 1986, 65).
Omdat Argentinië overweegt zogenoemde onderkapitalisatie-wetgeving («thin capitalisation-legislation») te introduceren is, mede om zeker te stellen dat alsdan in het kader van de toepassing van het Verdrag de strekking van de OESO-uitgangspunten daarbij wordt gevolgd, in artikel VI van het Protocol vastgelegd dat nationale onderkapitalisatie-regels geen toepassing vinden in die gevallen waarin de desbetreffende gelieerde ondernemingen aantonen dat – gegeven het specifieke karakter van hun activiteiten en hun specifieke economische omstandigheden – zij handelen in overeenstemming met het «arm's length» beginsel; dat wil zeggen als onafhankelijke derden. In die protocolbepaling is voorts nog eens expliciet overeengekomen dat in die gevallen waar toepassing van nationale onderkapitalisatie-regels zou leiden tot een situatie van dubbele belasting, de bevoegde autoriteiten in het kader van de overlegprocedure zullen trachten daarvoor een oplossing te vinden.
In het Verdrag is voor deelnemingsdividenden een bronstaatheffing van ten hoogste 10% opgenomen bij een rechtstreekse deelneming van ten minste 25% in het kapitaal van het uitdelende lichaam. Ofschoon het Argentijnse nationale bronheffingstarief voor uitgaande dividenden op dit moment 0% bedraagt, was Argentinië niet bereid om in het Verdrag een algehele vrijstelling voor deelnemingsdividend op te nemen. Ook met andere verdragspartners is Argentinië niet bereid gebleken een lagere bronstaatheffing voor deelnemingsdividenden te accepteren. Voor overige dividenden is in het Verdrag een bronheffingspercentage van 15 overeengekomen.
Voor hetgeen voor deelnemingsdividenden is overeengekomen in de in artikel XIV van het Protocol opgenomen meestbegunstigingsbepaling zij verwezen naar de toelichting daarop in het onderdeel «Verloop van de onderhandelingen».
6.8. Belastingheffing van vaste inrichtingen (artikel 11)
Artikel 11 van het Verdrag staat toe dat de winst behaald door een vaste inrichting van een onderneming van een van de verdragsluitende staten, in de andere verdragsluitende staat, naast de in die andere staat algemeen geldende winstbelasting, ook wordt getroffen met een zogenoemde «branch profits tax» van maximaal 10%. Daarbij dient te worden bedacht dat van Argentijnse zijde het standpunt wordt ingenomen dat het Verdrag ook zonder expliciete bepaling zo'n heffing zou toestaan. Hoewel Nederland dat standpunt niet deelt en de Argentijnse fiscale wetgeving op dit moment nog geen «branch profits tax» kent, is met het oog op de rechtszekerheid in het Verdrag terzake een uitdrukkelijke bepaling opgenomen die de werking van eventuele toekomstige Argentijnse regelgeving op dit terrein onder het Verdrag beperkt. Overigens staan ook de door het Koninkrijk gesloten belastingverdragen met bijvoorbeeld de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1993, 77), Canada (artikel 10, zevende lid) en Brazilië (artikel 10, vijfde lid) de toepassing van een «branch profits tax» toe. Daarbij zij opgemerkt dat door bepaalde landen, voor wat betreft het in dezen van toepassing zijnde bronbelastingtarief, aansluiting wordt gezocht bij het verdragstarief voor deelnemingsdividenden. Dit heeft tot gevolg dat de afspraak inzake het verdragstarief voor de «branch profits tax» veelal wordt vastgelegd in het dividendartikel. Anderzijds is het uiteraard ook mogelijk dat – zoals is gebeurd in de relatie met Argentinië – voor de afspraken op het terrein van de «branch profits tax» een afzonderlijke verdragsbepaling wordt opgenomen.
Voor hetgeen op het terrein van de belastingheffing van vaste inrichtingen is overeengekomen in de in artikel XIV van het Protocol opgenomen meestbegunstigingsbepaling zij verwezen naar de toelichting daarop in het onderdeel «Verloop van de onderhandelingen».
Gezien het Argentijnse verdragsbeleid, waarin handhaving van een bronstaatheffing een belangrijke plaats inneemt, is van Nederlandse zijde uiteindelijk ingestemd met een algemeen verdragstarief voor interest van maximaal 12%. In dit verband zij er op gewezen dat ofschoon het huidige Argentijnse nationale bronheffingstarief effectief 12% bedraagt, Argentinië nog niet eerder bereid is gebleken in een verdragsrelatie in te stemmen met een algemeen verdragstarief voor interest van minder dan 12,5%.
Op het verdragstarief van 12% zijn een aantal belangrijke uitzonderingen aangebracht. In het derde lid van artikel 12 is een bronstaatvrijstelling overeengekomen voor door de staat of de lagere overheden of de centrale bank van die staat betaalde interest, voor aan de staat of de lagere overheden (waaronder door die staat of de lagere overheden bezeten of beheerste instellingen) betaalde interest, voor interest betaald op door de staat, de centrale bank of een door de staat bezeten of beheerste instelling op gunstige voorwaarden verstrekte, gegarandeerde of verzekerde leningen met een looptijd van ten minste drie jaar en voor interest betaald met betrekking tot de import van machinerie en nijverheids- of handelsuitrusting, of wetenschappelijke uitrusting.
Voor hetgeen voor interestinkomen is overeengekomen in de in artikel XIV van het Protocol opgenomen meestbegunstigingsbepaling zij verwezen naar de toelichting daarop in het onderdeel «Verloop van de onderhandelingen».
Voor uitgaande royalty's kent Argentinië nationaal bronstaatheffingen die uiteenlopen van effectief 10,5% tot 27%. In het Verdrag zijn de bronstaatheffingen voor royalty's beperkt tot maximaal 3% voor nieuws, maximaal 5% voor culturele royalty's, waaronder vergoedingen voor wetenschappelijke werken, maar met uitzondering van films en dergelijke, maximaal 10% voor industriële royalty's, inclusief vergoedingen voor het gebruik van computer software, voor technische dienstverlening en voor de verhuur van nijverheids- of handelsuitrusting, of wetenschappelijke uitrusting (met uitzondering van «financial lease») en van maximaal 15% voor overige royalty's. In artikel VIII van het Protocol is voorts vastgelegd dat de in artikel 13 opgenomen bronstaatheffing voor technische diensten van maximaal 10% wordt toegepast op de bruto vergoeding na aftrek van de direct toerekenbare kosten. Voor de samenloop tussen artikel 5, derde lid, onderdeel b, van het Verdrag en de in deze bepaling neergelegde bronstaatheffing van maximaal 10% voor vergoedingen voor technische diensten, zij verwezen naar de toelichting op artikel 5. Voor hetgeen op het terrein van royalty's is overeengekomen in de in artikel XIV van het Protocol opgenomen meestbegunstigingsbepaling zij verwezen naar de toelichting daarop in het onderdeel «Verloop van de onderhandelingen».
In artikel IV van het Protocol is voorts vastgelegd dat vergoedingen voor «financial lease» niet worden beheerst door artikel 13 van het Verdrag, maar door artikel 7 van het Verdrag, hetgeen tot gevolg heeft dat vergoedingen voor «financial lease» in de bronstaat zullen zijn vrijgesteld van enige belastingheffing, tenzij de «financial lease» activiteiten plaatsvinden vanuit een in die bronstaat gevestigde vaste inrichting. Voor de toepassing van deze protocolbepaling is op uitdrukkelijk verzoek van Argentijnse zijde, die voor onduidelijkheid op dit punt vreesde, door de verdragsonderhandelaars op basis van artikel 28 van het Verdrag overeenstemming bereikt over de vraag wanneer, voor de toepassing van het Verdrag door Argentinië, sprake is van «financial lease». Aangezien Nederland geen bronheffing op royalty's kent en het hier dus een concessie aan Argentijnse kant betreft die men slechts onder die voorwaarde wilde brengen, is van Nederlandse zijde ermee ingestemd om in beginsel de Argentijnse definiëring te volgen.
Van «financial lease» is sprake in geval van een contract met betrekking tot de import in de vorm van leasing van roerende goederen waarop kan worden afgeschreven, mits de «lessee» het contract niet eenzijdig kan beëindigen en de betalingen doet waartoe hij verplicht is. Evenzeer moet aan een van de volgende voorwaarden zijn voldaan:
a) de eigendom van de goederen wordt aan het einde van de lease periode aan de «lessee» overgedragen zonder aanvullende betaling, of
b) het lease contract bevat een optie de goederen te kopen aan het einde van de lease periode voor een aanvullende betaling van niet meer dan 0,25% van de oorspronkelijke prijs van de goederen, of
c) in het geval van koop voor het einde van de lease periode behoeft alleen de restwaarde van de goederen te worden betaald.
Ten slotte wordt, bij schade aan de goederen, in alle bovengenoemde gevallen het volgende vereist. Indien onder een verzekeringscontract een schadeloosstelling wordt uitbetaald, wordt die schadeloosstelling naar evenredigheid met de bedragen die door de «lessee» onder het lease contract zijn betaald, aan de «lessee» uitbetaald.
Voorts is afgesproken dat deze definitie van tijd tot tijd kan worden gewijzigd, maar slechts voorzover deze gewijzigde definitie in overeenstemming is met de principes van de hiervoor genoemde protocolbepaling. De bevoegde autoriteit van Argentinië zal de bevoegde autoriteit van Nederland mededeling doen van elke wijziging die in de hiervoor genoemde definitie is aangebracht.
Hierbij zij dezerzijds nog opgemerkt dat de eerste ondergetekende, in geval een hiervoor bedoelde mededeling wordt ontvangen, daaraan zo spoedig mogelijk via een aanschrijving bekendheid aan de belastingdienst en aan belanghebbenden zal geven.
Tot voor kort kende de Argentijnse nationale wetgeving voor aan het buitenland betaalde royalty's een vereiste van registratie, verificatie en goedkeuring vooraf. Argentinië wenste deze vereisten ook onder het Verdrag te kunnen toepassen en wilde daartoe in het Verdrag het voldoen aan die vereisten als voorwaarde opnemen voor de toepassing door Argentinië van de verlaagde verdragstarieven voor royalty's.
De Argentijnse nationale wetgeving zou inmiddels alleen nog een registratievereiste vooraf kennen. Teneinde zeker te stellen dat inwoners van Nederland uitsluitend aan het registratievereiste zouden behoeven te voldoen, is in artikel VII van het Protocol vastgelegd dat, zolang dit in de Argentijnse wetgeving vastgelegde registratievereiste in de praktijk toepassing vindt, de in artikel 13 van het Verdrag opgenomen verlaagde verdragstarieven, waar het Argentinië betreft, alleen toepassing vinden, indien de in Nederland woonachtige belastingplichtige aan dat registratie-vereiste voldoet. Van Argentijnse zijde is mondeling de verzekering gegeven dat dit registratie-vereiste slechts een formaliteit is en dat registratie nimmer zal worden geweigerd.
6.11. Vermogenswinsten (artikel 14)
In artikel 14, tweede lid, van het Verdrag is vastgelegd dat winst behaald met de vervreemding van aandelen van een zogenoemde onroerend goed vennootschap ter heffing toekomen aan de staat waar de onroerend goed vennootschap is gevestigd.
Er is sprake van een onroerend goed vennootschap wanneer de waarde van de aandelen in die vennootschap hoofdzakelijk wordt bepaald door in de staat van vestiging van die vennootschap gelegen onroerend zaken, of rechten als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag. Daarbij blijven panden en gronden die door de vennootschap worden gebruikt voor de uitoefening van zijn (landbouw)bedrijf of voor de uitoefening van zelfstandige arbeid, buiten beschouwing. Nederland heeft onder meer in de relatie met Canada, de Verenigde Staten van Amerika, Frankrijk (Trb. 1973, 83), India (Trb. 1988, 122), Mexico en Singapore (Trb. 1971, 95) reeds ingestemd met de opname van een dergelijke bepaling.
Voor winsten behaald met de vervreemding van overige aandelen van een in een van de staten gevestigde vennootschap is een bronstaatheffing voor de staat van vestiging van die vennootschap overeengekomen, maar in deze gevallen is het heffingsrecht van de bronstaat beperkt tot maximaal 10% bij rechtstreekse deelnemingen van tenminste 25% in het kapitaal van de vennootschap en tot maximaal 15% in alle andere gevallen. Nederland heeft aan deze bepaling, die ten opzichte van de voor Nederland gebruikelijke aanmerkelijk belang bepaling, naast een verruiming vanwege het ontbreken van een tijdslimiet, een beperking ten opzichte van het tarief kan inhouden, de voorkeur gegeven boven het enige op dit punt voor Argentinië aanvaardbare alternatief van een relatief hoge algemene bronstaatheffing voor alle vermogenswinsten behaald bij de vervreemding van aandelen andere dan aandelen in een onroerend goed vennootschap.
Voorzover er overigens vermogenswinsten worden behaald met de vervreemding van goederen die afkomstig zijn uit een van de verdragsluitende staten, is het heffingsrecht krachtens artikel 14, zesde lid, van het Verdrag tevens toegewezen aan die verdragsluitende staat. Als woonstaat van de vervreemder verleent Nederland in zo'n geval een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting volgens de verrekeningsmethode van artikel 25, vierde lid, van het Verdrag. Voor alle andere gevallen is het heffingsrecht over de vermogenswinsten krachtens artikel 14, zevende lid, van het Verdrag uitsluitend toegewezen aan de woonstaat van de vervreemder.
Ten slotte is in artikel IX van het Protocol vastgelegd dat de in de respectievelijke nationale fiscale wetgevingen opgenomen vrijstellingen in geval van reorganisaties ook onder het Verdrag van toepassing blijven.
Voor hetgeen op het terrein van de vermogenswinsten is overeengekomen in de in artikel XIV van het Protocol opgenomen meestbegunstigingsbepaling zij verwezen naar de toelichting daarop in het onderdeel «Verloop van de onderhandelingen».
6.12. Zelfstandige arbeid (artikel 15)
In afwijking van het Nederlandse standaardverdrag, is in het Verdrag een bronstaatheffing van maximaal 10% opgenomen voor die gevallen waarin een inwoner van de ene verdragsluitende staat in de andere staat zelfstandige arbeid verricht die niet is toe te rekenen aan een in die andere staat gevestigd vast middelpunt. De Argentijnse fiscale wetgeving kent terzake een effectief tarief van 21%. In artikel 25, vierde lid, van het Verdrag is vastgelegd dat, in die gevallen waar een in Nederland woonachtige belastingplichtige niet beschikt over een vast middelpunt in Argentinië, maar wel in Argentinië zelfstandige arbeid verricht en derhalve wordt geconfronteerd met een beperkt Argentijns heffingsrecht over de door hem terzake ontvangen vergoedingen, Nederland ter voorkoming van dubbele belasting de over die vergoedingen in Argentinië verschuldigde belasting zal verrekenen met de daarover in Nederland verschuldigde belasting.
Voor hetgeen op dit terrein is overeengekomen in de in artikel XIV van het Protocol opgenomen meestbegunstigingsbepaling zij verwezen naar de toelichting daarop in het onderdeel «Verloop van de onderhandelingen».
6.13. Niet-zelfstandige arbeid (artikel 16)
In overeenstemming met het OESO-modelverdrag, maar in afwijking van het Nederlandse standaardverdrag, is in artikel 16, derde lid, van het Verdrag vastgelegd dat het salaris van de op een schip of vliegtuig werkzame werknemer toekomt aan de staat waar de feitelijke leiding van het internationale lucht- of scheepvaartbedrijf is gevestigd. In artikel 25, vierde lid, van het Verdrag is vastgelegd dat, in die gevallen waar het door een inwoner van Nederland genoten salaris op grond van deze bepaling ter heffing toekomt aan Argentinië, Nederland ter voorkoming van dubbele belasting de over dat salaris in Argentinië verschuldigde belasting zal verrekenen met de over dat salaris in Nederland verschuldigde belasting.
6.14. Artiesten en sportbeoefenaars (artikel 18)
In artikel 18, derde lid, van het Verdrag is, in afwijking van de conform het Nederlandse standaardverdrag neergelegde hoofdregel van een werkstaatheffing, vastgelegd dat in die gevallen waarin het bezoek van de artiesten of de sportbeoefenaars aan de andere staat in belangrijke mate wordt bekostigd uit openbare fondsen van de woonstaat van die artiesten of sportbeoefenaars, of door een staatkundige onderdeel of een plaatselijke publiekrechtelijk lichaam daarvan, de door die artiesten of sportbeoefenaars ter zake van dat bezoek ontvangen inkomsten ter heffing voorbehouden blijven aan hun woonstaat. Nederland heeft onder meer in de relatie met Maleisië, Singapore en de Filipijnen (Trb. 1989, 57) een dergelijke bepaling reeds geaccepteerd.
6.15. Pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen en alimentatieuitkeringen (artikel 19)
In artikel 19, vijfde lid, van het Verdrag is een uitsluitende woonstaatheffing opgenomen voor de door een inwoner van een verdragsluitende staat uit de andere staat ontvangen alimentatie-uitkeringen.
6.16. Hoogleraren en docenten (artikel 21)
Op uitdrukkelijk verzoek van Argentinië is de toepassing van de hooglerarenbepaling, waar het betreft Argentinië, beperkt tot die gevallen waarin de uit Nederland afkomstige (hoog)leraar of onderzoeker zijn werkzaamheden verricht bij een Argentijnse openbare onderwijsinstelling of een Argentijnse openbare instelling voor wetenschappelijk onderzoek.
6.17. Overige inkomsten (artikel 23)
De saldobepaling is in afwijking van het Nederlandse standaardverdrag gestoeld op het VN-modelverdrag. Dit houdt in dat de niet in een van de eerdere verdragsartikelen behandelde inkomsten die afkomstig zijn uit een van de verdragsluitende staten in die staat mogen worden belast. In dat geval verleent, indien Argentinië als bronland mag heffen, Nederland als woonstaat aan de ontvanger van die inkomsten een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting volgens de verrekeningsmethode van artikel 25, vierde lid, van het Verdrag. Nu het Verdrag voorziet in toewijzingsregels voor nagenoeg alle denkbare soorten van inkomen (zie bijvoorbeeld ook de in artikel 19, vijfde lid, van het Verdrag opgenomen toewijzingsregel voor alimentatie-uitkeringen), is de feitelijke betekenis van deze afwijking van het Nederlandse standaardverdrag zeer beperkt. Voor hetgeen voor vorenbedoelde inkomsten is overeengekomen in de in artikel XIV van het Protocol opgenomen meestbegunstigingsbepaling zij verwezen naar de toelichting daarop in het onderdeel «Verloop van de onderhandelingen».
De in het Verdrag overeengekomen toewijzing van heffingsrechten met betrekking tot vermogen volgt die van de vermogenswinsten krachtens artikel 14 van het Verdrag. Voor alle duidelijkheid is in artikel X van het Protocol vastgelegd dat voor de toepassing van de artikelen 14 (de vermogenswinstbepaling) en 24 (de vermogensbepaling) de uitdrukking «aandelen» mede omvat winstaandelen of winstbewijzen, mijnaandelen, oprichtersaandelen, of andere rechten, met uitzondering van schuldvorderingen, die aanspraak geven op een aandeel in de winst, alsmede inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die door de wetgeving van de staat waarvan het lichaam dat de uitdeling doet inwoner is, op dezelfde wijze aan belastingheffing worden onderworpen als inkomsten uit aandelen.
Deze omschrijving is ontleend aan de in het Nederlandse standaardverdrag en artikel 10, vijfde lid, van dit Verdrag opgenomen definitie voor dividenden.
6.19. Vermijding van dubbele belasting (artikel 25)
Op uitdrukkelijk verzoek van Argentinië is in artikel XIII, onderdeel b, van het Protocol vastgelegd dat indien de Nederlandse methode ter voorkoming van dubbele belasting substantieel zou worden gewijzigd (gedacht zou kunnen worden aan het theoretische geval dat Nederland zou overstappen van de deelnemingsvrijstelling naar een verrekeningsmethode ter voorkoming van dubbele (economische) belasting en indien als gevolg daarvan Argentijnse fiscale maatregelen ter stimulering van directe investeringen in actieve bedrijvigheid in Argentinië als gevolg van een bijheffing in Nederland ongedaan gemaakt zouden worden, de Nederlandse en de Argentijnse bevoegde autoriteiten in overleg zullen nagaan hoe het voordeel van die Argentijnse stimuleringsmaatregelen behouden kan blijven. Zolang deze maatregelen nog niet vaststaan, mag Argentinië haar nationale regelgeving toepassen die voorkomt dat het voordeel van de Argentijnse stimuleringsmaatregelen in wezen aan de Nederlandse schatkist ten goede komt.
6.20. Werkzaamheden buitengaats (artikel 26)
Op Nederlands voorstel is in artikel 26 van het Verdrag, juncto artikel II van het Protocol, een bijzondere regeling opgenomen met betrekking tot inkomsten en winsten die samenhangen met de exploratie en exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het continentale plat, zoals omschreven in artikel 26, tweede lid. Een dergelijke regeling is nog niet opgenomen in het Nederlandse standaardverdrag, maar is inmiddels wel als onderdeel van het Nederlandse verdragsbeleid in vele belastingverdragen opgenomen, en wordt, conform de Nederlandse nationale wetgeving op dat punt, beperkt tot werkzaamheden buitengaats.
De regeling zoals die thans voorligt, komt in belangrijke mate overeen met de Nederlandse wetgeving terzake en de desbetreffende bepalingen in de belastingverdragen die door het Koninkrijk zijn gesloten met onder meer Canada, Noorwegen (Trb. 1990, 30), het Verenigd Koninkrijk (Trb. 1983, 128) en Zweden.
Voor een nadere uiteenzetting van de desbetreffende regelingen wordt verwezen naar de toelichtende nota's bij die verdragen (Canada, kamerstukken II 1985/86, 19 614, nr. 1; Noorwegen, kamerstukken I/II 1990/91, 21 864, nrs. 48 en 1; het Verenigd Koninkrijk, kamerstukken l/II 1989/90, 21 597, nrs. 227, 1 en 2; Zweden, kamerstukken I/II 1991/92, 22 643, nrs. 291 en 1).
Nu ingevolge artikel 26, eerste lid, de bepalingen in artikel 5 voorrang hebben boven die van artikel 26, zal artikel 26 in de praktijk zien op offshore verrichte exploratieactiviteiten die de duur van 6 maanden niet overschrijden en die ook overigens niet plaatsvinden vanuit een vaste inrichting als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag en op offshore verrichte exploitatie-activiteiten die niet plaatsvinden vanuit een vaste inrichting als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag.
Overigens ziet de in het Verdrag opgenomen bepaling voor werkzaamheden buitengaats – in afwijking van de voor Nederland gebruikelijke bepaling – op uitdrukkelijk Argentijns verzoek ook op activiteiten die samenhangen met de exploratie en exploitatie van de zee zelf. Deze uitbreiding, die is opgenomen in artikel 26, tweede lid, van het Verdrag, heeft onder meer tot gevolg dat Nederlandse vissersschepen, die binnen een periode van 12 maanden in totaal langer dan 30 dagen actief zijn in de Argentijnse territoriale wateren, geacht zullen worden hun activiteiten uit te oefenen via een in Argentinië gevestigde vaste inrichting.
6.21. Non-discriminatie (artikel 27)
Argentinië was niet bereid tot de opname van de voor Nederland gebruikelijke bepaling inzake de aftrekbaarheid van pensioendotaties. De onbekendheid met zo'n bepaling zou de opname daarvan voor het Argentijnse parlement onacceptabel maken.
6.22. Regeling voor onderling overleg (artikel 28)
Tijdens de verdragsonderhandelingen bleek dat Argentinië niet bereid was tot de opname van de voor Nederland gebruikelijke bepaling inzake arbitrage. Ook hier was de afwijzing van Argentijnse zijde ingegeven door de onbekendheid van het Argentijnse parlement met een dergelijke verdragsbepaling. In dit verband is van Argentijnse zijde aangegeven dat het de Argentijnse bevoegde autoriteiten tot op heden altijd gelukt is om in overleg met de bevoegde autoriteiten van de verdragspartner een oplossing te vinden voor de voor overleg tussen de bevoegde autoriteiten voorgelegde gevallen.
6.23. Vrijgestelde pensioenfondsen (artikel 31)
Artikel 31 van het Verdrag bevat een algemene vrijstelling in de bronstaat voor inkomsten genoten door en voor vermogen van in de andere verdragsluitende staat gevestigde en voor de belastingheffing als zodanig erkende pensioenfondsen.
Wellicht ten overvloede zij hierbij nog opgemerkt dat het bepaalde in artikel 31 alleen toepassing vindt ingeval de aan de inkomsten waarvoor het pensioenfonds een bronstaatvrijstelling claimt ten grondslag liggende vermogensbestanddelen, respectievelijk de vermogensbestanddelen waarvoor het een bronstaatvrijstelling claimt, door het pensioenfonds worden gehouden in het kader van de uitoefening van zijn activiteiten als een voor de belastingheffing erkend pensioenfonds en het pensioenfonds als «beneficial owner» is aan te merken van die inkomsten danwel die vermogensbestanddelen.
Op verzoek van Argentinië is aan deze bepaling de voorwaarde toegevoegd dat indien de nationale wetgeving van een van de verdragsluitende staten wijzigt in die zin dat pensioenfondsen in hun staat van vestiging niet meer van belastingheffing zijn vrijgesteld, er overleg zal plaatsvinden over de wijze waarop artikel 31 moet worden toegepast teneinde rekening te houden met deze wetswijziging.
6.24. Inwerkingtreding (artikel 32)
Het Verdrag treedt in werking op de dertigste dag na de laatste van de beide data waarop de onderscheiden regeringen elkaar hebben medegedeeld dat aan de in hun staat geldende grondwettelijke vereisten is voldaan. De bepalingen ervan vinden toepassing voor zover het betreft belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, voor belastingjaren die aanvangen, of voor zover het betreft belastingen die aan de bron worden geheven, voor inkomsten die worden ontvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin het Verdrag in werking is getreden.
6.25. Beëindiging (artikel 33)
Het Verdrag wordt in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. Het kan echter door elk van de beide staten worden beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste 6 maanden vóór het verstrijken van een kalenderjaar.
Het Verdrag houdt in dat geval op van toepassing te zijn voor zover het betreft belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, voor belastingjaren die aanvangen, of voor zover het betreft belastingen die aan de bron worden geheven, voor inkomsten die worden ontvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin de kennisgeving van beëindiging is gedaan.
Opzegging van het Verdrag is pas mogelijk wanneer een periode van 6 jaar (5 jaar in het Nederlandse standaardverdrag) na inwerkingtreding van het Verdrag is verstreken.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. A. F. G. Vermeend
De Minister van Buitenlandse Zaken, a.i.,
G. Zalm
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25504-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.