Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25479 nr. 31 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25479 nr. 31 |
Vastgesteld 25 september 1997
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft over de financiële verantwoording voor het jaar 1996 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (25 479, nr. 10) en het Rechtmatigheidsonderzoek 1996 (25 470, nrs. 1 en 2) de navolgende lijst van vragen opgesteld.
De antwoorden zijn eveneens in dit verslag opgenomen.
A. Ten aanzien van de Financiële verantwoordingen (de paginanummers verwijzen naar het Kamerstuk 25 479 nr. 10)
Waardoor kan de daling van f 300 miljoen studiefinancieringsuitgaven ten opzichte van de ramingen verklaard worden? Welke conclusies worden verbonden aan het feit dat veel meer studenten dan geraamd met een lening geconfronteerd worden doordat zij de prestatienorm niet halen? (p. 4 en 67)
De circa f 300 miljoen lagere uitgavenrealisatie dan het ten tijde van de begroting geraamde budget, wordt voornamelijk veroorzaakt door de lagere uitgaven aan rentedragende leningen (niet-relevante WSF uitgaven). Ten tijde van het opstellen van de ontwerpbegroting 1996 (medio 1995) was er nog onvoldoende zicht op het leengedrag, omdat 1995 het eerste jaar was waarin de studerenden ouder-onafhankelijk konden lenen. De mogelijkheid voor ouderonafhankelijk lenen heeft geleid tot een forse verruiming van de leenfaciliteit. De uitgavenstijging die hiervoor in de raming verondersteld was, heeft zich in beduidend mindere mate voorgedaan. Van het potentieel leenrecht (dat is het maximale bedrag dat studenten bovenop hun beurs bij zouden kunnen lenen) is uiteindelijk 10,1% daadwerkelijk als lening opgenomen.
Naast de lagere uitgaven aan rentedragende lening zijn de uitgaven voor beurzen (relevante WSF uitgaven) hoger uitgekomen dan het oorspronkelijk geraamde budget. Een van de verklaringen voor deze hogere uitgaven aan beurzen is, dat het bedrag van de omzettingen in het kader van de studievoortgangscontrole lager uitviel dan verwacht. In de raming was uitgegaan van f 166,1 miljoen aan omzettingen; uit de realisatie blijkt dat f 152,8 miljoen omgezet is. Ofwel een lager aantal studenten dan geraamd wordt geconfronteerd met een lening doordat zij de prestatienorm niet halen. Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat de raming iets te pessimistisch is geweest voor wat betreft het aantal studenten dat de prestatienorm zou halen en dat het studiegedrag en/of de studeerbaarheid van de opleidingen zich relatief gunstiger ontwikkelen dan in de raming was verondersteld.
Kan per beleidslijn, in het bijzonder waar het onderwijsvernieuwingen betreft met grote consequenties voor individuele scholen, worden aangegeven welk deel van de uitgaven ten goede is gekomen aan ondersteuning van scholen bij het doorvoeren van deze vernieuwingen? Welk percentage van de totale uitgaven is besteed aan deze ondersteuning? (p. 11/12)
De passage in het financieel jaarverslag geeft aan waaraan het totale budget van f 5,1 miljoen voor maatregelen Impuls voor het basisonderwijs in 1996 is besteed. Van dit budget is plm. f 3 miljoen aan het Procesmanagement Primair Onderwijs en f 1 miljoen aan het Expertisecentrum Nederlands uitgegeven. Beide instanties ondersteunen de scholen onder andere door middel van het uitbrengen van brochures, organiseren van conferenties, workshops, ontwikkelen van een totaal concept taalonderwijs. Er kan bij dit budget niet worden aangegeven welk percentage rechtstreeks aan de ondersteuning van de scholen ten goede komt.
Van de f 66,3 miljoen, die in 1996 aan het Weer samen naar schoolbeleid is besteed, is f 57,6 miljoen te weten 87% rechtstreeks ten goede gekomen aan de scholen in het primair onderwijs. Dit betreft de voorinvestering, namelijk f 28,– per basisschoolleerling en f 5 000,– per deelnemende SO-school in het samenwerkingsverband, faciliteiten voor bestuur en management, formatiegarantie voor de SO-scholen en de nieuwe regeling voor ambulante begeleiding. Het restant is besteed aan de regionale verwijzingscommissies, die daarmee de scholen ondersteunen in de verwijzingsprocedure.
Bij de vaststelling van de percentage's voor het voortgezet onderwijs is onderscheid gemaakt tussen middelen die rechtstreeks aan de scholen zijn verstrekt (via ministeriële regelingen) en middelen die met name aan ondersteunende instellingen zijn verstrekt. Per beleidslijn kunnen aldus, voor wat betreft het VO-deel, de volgende percentage's worden vastgesteld:
| Ontwikkelingen vbo/mavo: | scholen: 82,8%; ondersteuning: 17,2%. |
| Profiel Tweede fase VO: | scholen: 63,7%; ondersteuning: 36,3%. |
| Doelgroepenbeleid VO: | scholen: 93,6%; ondersteuning: 6,4%. |
| Veiligheid op school: | het betreft hier een brede doeluitkering via het gemeentefonds; de gemeente zal de middelen in overleg met de scholen besteden; de verdeling valt nu nog niet aan te geven. |
Wat betreft het percentage van de middelen dat in eerste instantie naar de ondersteuning gaat moet worden opgemerkt dat een deel via die instellingen naar de scholen gaat (bijvoorbeeld de vak-inhoudelijke netwerken bij tweede fase). Indien deze percentage's worden uitgedrukt in een percentage van de totale uitgaven (exclusief Veiligheid op school) is het beeld als volgt:
scholen: 87,9% (=164,7 mln.);
ondersteuning: 12,1% (=22,7 mln.).
De genoemde middelen voor de BVE-sector betreffen vooral nieuwe activiteiten in de begroting 1996 en zijn in mindere mate gericht op onderwijsvernieuwing.
Ten aanzien van de middelen aantrekkelijk technisch beroepsonderwijs (ATB: f 5 miljoen) geldt dat deze volledig naar de scholen zijn gegaan. Hetzelfde geldt voor de middelen voor inburgering van nieuwkomers (f 128,6 miljoen). Deze middelen zijn via de gemeenten terecht gekomen de scholen. De middelen bestrijding voortijdig schoolverlaten gaan voor circa f 41 miljoen rechtstreeks naar de scholen. De overige middelen (circa f 8 miljoen) komen hoofdzakelijk terecht bij contactgemeenten (RMC) en dienen daarnaast voor de uitvoering van de ESF-taken. De middelen fiscale stimulering leerlingwezen zijn terecht gekomen bij de werkgevers. Het doel hiervan was het stimuleren het beschikbaar stellen door werkgevers van leerarbeidsplaatsen ten behoeve van het leerlingwezen.
Van de totale uitgaven in de BVE-sector is ruim 30 procent rechtstreeks besteed aan de ondersteuning.
Daarnaast zijn er nog middelen beschikbaar voor onderwijsvernieuwinging in het BVE-veld. Deze middelen, groot f 85 miljoen, komen volledig ter beschikking aan de onderwijsvernieuwing van instellingen en landelijke organen.
Ten aanzien van de gelden voor kwaliteit en studeerbaarheid hoger onderwijs geldt dat dit bedrag beschikbaar is gesteld voor het uitvoeren van projecten van universiteiten en hogescholen gericht op het verbeteren van kwaliteit en studeerbaarheid. Deze projecten zijn ontwikkeld door de instellingen en getoetst door de tijdelijke adviescommissie Beoordeling Projectvoorstellen Studeerbaarheidsfonds. Met de toewijzing van middelen uit het studeerbaarheidsfonds voor deze projecten komt het genoemde bedrag volledig ten goede aan de vernieuwingsactiviteiten die de universiteiten en hogescholen in het kader van kwaliteit en studeerbaarheid ontplooien.
Wat betreft de vitale lerarenopleidingen kan het volgende worden gemeld. In april 1996 is het procesmanagement lerarenopleidingen (PML) ingesteld om de implementatie van vitale lerarenopleidingen te bevorderen. Medio 1996 heeft het PML een plan van aanpak opgesteld. Mijn beleidsvoornemens en het plan van aanpak zijn in december 1996 met de Tweede Kamer besproken.
De vitale lerarenopleidingen vormen een beleidsmatige prioriteit in het kader van het studeerbaarheidsfonds. Vanzelfsprekend hebben daarnaast hogescholen uit het reguliere budget (lumpsum, inclusief de zogenoemde pabo-up) vernieuwingsactiviteiten ondernomen die ongetwijfeld gedeeltelijk items betroffen van vitale lerarenopleidingen.
Er is een bedrag van f 136,6 miljoen gulden uitgegeven aan «doelgroepenbeleid v.o.». Zijn er gegevens over de effectiviteit van de inzet van dit middel? (p. 11/12)
De middelen voor het doelgroepenbeleid vo worden aan scholen verstrekt om daarmee beleid ter bestrijding van onderwijsachterstanden te voeren (het betreft voor een groot deel de cumi-faciliteiten; zie ook antwoord op vraag 7).
De effectiviteit van dit beleid wordt nagegaan door het volgen van de schoolloopbanen van de doelgroepleerlingen in het primair en het voortgezet onderwijs middels de landelijke evaluatie van het onderwijsachterstandenbeleid1. De meest recente (cohort-) onderzoeksresultaten in dit kader die betrekking hebben op het eerste en het tweede leerjaar van het voortgezet onderwijs wijzen op een lichte verbetering in de positie van de doelgroepleerlingen (een iets hogere schoolkeuze, minder zittenblijven en hogere rapportcijfers).
Waarom wordt bij de terugblik op het gevoerde beleid niet systematisch aangegeven wat beleidsdoelstellingen waren, uitgedrukt in streefcijfers, en in welke mate de realisatie van deze doelstellingen tot stand is gekomen? (p. 12)
Er wordt bij de terugblik op het gevoerde beleid in kort bestek aangegeven welke ontwikkelingen zich hebben voorgedaan bij de realisatie van de beleidsdoelstellingen. In de Financiële verantwoording is er onvoldoende ruimte om de doelstellingen van alle belangrijke beleidsoperaties te noemen vergezeld van streefcijfers.
Overigens zullen binnen OCenW wel verdere stappen worden gezet om te komen tot een systematische monitoring en evaluatie van beleidsoperaties en onderwijsstelsels, waarbij ook de doelmatigheid van het beleid aandacht zal krijgen. In de begroting 1998 komt dit deels al aan de orde in de toelichting op de beleidsterreinen en de gelijktijdig gepresenteerde publicatie «OCenW in kerncijfers». Daarnaast bevat de OCenW-begroting een bijlage met de belangrijkste evaluatieonderzoeken voor het lopende en komende jaar.
Kan al worden aangegeven wat de gevolgen zijn van de invoering van de lump-sumbekostiging voortgezet onderwijs voor het aantal leraren en de groepsgrootte? (p. 13)
De lumpsum-bekostiging is budgettair neutraal ingevoerd waarbij enige herverdeling tussen scholen heeft plaatsgevonden. Er is geen sprake van extra ontslagen van leraren per 1-8-1996. Het Participatiefonds heeft meegedeeld dat slechts een klein aantal specifieke meldingen is ontvangen om ontslag ten laste van het fonds te mogen verlenen op grond van financiële ontwikkelingen. Het fonds heeft deze verzoeken op grond van het reglement afgewezen en is derhalve ook niet nagegaan of de opgegeven ontslaggrond correct was.
De monitoring van de lumpsum zal uitsluitsel moeten geven over de ontwikkeling van het aantal leraren en de groepsgrootte. Zoals toegezegd in het Algemeen Overleg van 11 september 1997 zal eind 1997 hierover een eerste rapportage naar de Kamer gaan.
Gesteld wordt dat de gewichtengelden in 1996 zijn besteed aan de beheersing van de Nederlandse taal en rekenen/wiskunde. Geldt dit voor het gehele bedrag van f 402 miljoen, en zo nee, voor welk deel dan wel? Kan de regering aangeven op basis van welk onderzoek zij tot bovengenoemde conclusie is gekomen? Hoe verhoudt dit zich tot de ervaring dat de gewichtengelden door scholen voornamelijk gebruikt worden om de klassen te verkleinen? (p. 14)
Per abuis wekt deze passage de indruk dat de f 402 miljoen geheel zou zijn besteed aan de beheersing van de Nederlandse taal en rekenen/wiskunde. Uit onderzoek (L. Mulder, H. Vierke en B. Petersen: De vierde fase van de OVB-cohortonderzoeken in het basisonderwijs: uit Het leerling-, school- en klasonderzoek in schooljaar 1994/1995) is gebleken dat de scholen de gewichtengelden vooral benutten voor het verkleinen van de groepen en de inzet van interne begeleiders, remedial teachers en leraren voor Nederlands als Tweede Taal. Indirect komt dit mede de beheersing van de Nederlandse taal en het rekenonderwijs ten goede.
Welk deel van de cumi-faciliteiten in het voortgezet onderwijs wordt daadwerkelijk uitgegeven aan de beheersing van het Nederlands en het terugdringen van voortijdig schoolverlaten en ongeoorloofd schoolverzuim? (p. 14)
De cumi-faciliteiten worden verstrekt aan v.o.-scholen ten behoeve van allochtone leerlingen op basis van hun verblijfsduur in Nederland en zijn bedoeld voor onderwijsachterstandenbestrijding. Een kwantitatieve uitsplitsing naar de besteding van deze faciliteiten – zoals bijvoorbeeld beheersing Nederlands, terugdringing voortijdig schoolverlaten, huiswerkbegeleiding, eerste opvang in kleinere klassen – wordt aan scholen niet gevraagd. Wel worden scholen verplicht in hun schoolwerkplan aan te geven hoe dit soort faciliteiten wordt gebruikt. De inspectie ziet hierop toe.
Gesteld wordt dat het primair onderwijs geld heeft geïnvesteerd in aanbod van methoden en materialen voor NT2, en dat dit aanbod nu toereikend is voor het primair onderwijs. Hoe verhoudt dit zich tot de opmerkingen van de inspectie, dat het aanbod van NT2 ver achterblijft bij de noodzaak de taalbeheersing van allochtone leerlingen systematisch te vergroten (onderwijsverslag over het jaar 1996, p. 17). Hoe komt het dat het primair onderwijs blijkbaar wel bereid is geld te investeren in voldoende methoden en materialen voor NT2 zonder dat dit vervolgens leidt tot voldoende aanbod? (p. 14)
Tussen enerzijds het op landelijk niveau ontwikkelen van materialen en methoden en anderzijds het binnen afzonderlijke scholen gebruik maken van deze methoden en materialen zit een fase van implementatie-activiteiten.
Net zoals voor het voortgezet onderwijs geldt, zal in de komende periode voor het primair onderwijs de nadruk op de implementatie liggen. De implementatie-opdracht is belegd bij het procesmanagement primair onderwijs.
Wordt in het kader van de veiligheid op scholen ook aandacht besteed aan de veiligheid op de route van huis naar school? (p. 15)
De nationale campagne Veilige School voorziet niet in rijksmaatregelen voor de veiligheid op de route van huis naar school.
Wel zijn er convenanten tussen gemeenten-politie-school en andere maatschappelijke instellingen gesloten die ook de route van huis naar school omvatten. Voor het in kaart brengen van problemen op dit punt kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van analyses op basis van het nationaal ontwikkelde instrument «thermometer Veilige School».
In hoeverre zijn de doeluitkeringen aan de gemeenten gevoelig voor misbruik en oneigenlijk gebruik? (p. 15)
De omvang van de doeluitkeringen aan gemeenten wordt vastgesteld op basis van door de gemeenten in te leveren actie-programma's voor jeugd en veiligheid. OCenW levert een financiële bijdrage hieraan via een overboeking aan Binnenlandse Zaken.
De regeling voor de bepaling van de doeluitkering maakt geen gebruik van basisgegevens van derden en is derhalve overeenkomstig de definitie van de Algemene Rekenkamer niet gevoelig voor misbruik en oneigenlijk gebruik.
Waardoor is de beleidsdoelstelling om het aantal vrouwen in leidinggevende posities jaarlijks met 1,5% te laten stijgen, in 1996 niet bereikt? Is hiervan al een evaluatie gereed? (p. 16)
Het realiseren van de beleidsdoelstelling om het percentage vrouwen in leidinggevende functies binnen het onderwijs jaarlijks met 1,5% te laten stijgen is afhankelijk van een complex van factoren. Uit de beschikbare gegevens komt het beeld naar voren dat naast objectieve factoren zoals een beperkt aantal vacatures en het feit dat potentiële vrouwelijke kandidaten onder de huidige condities niet altijd voldoende belangstelling hebben, met name de cultuur binnen onderwijsinstellingen een struikelblok vormt voor de benoeming van meer vrouwen in het onderwijsmanagement. Alle maatregelen die de afgelopen jaren door zowel de overheid als de besturen- en vakorganisaties zijn genomen, hebben nog niet tot het gewenste resultaat geleid. Deze ontwikkeling achten alle betrokkenen zorgwekkend.
De inspanningen blijven onverminderd gericht op het realiseren van de beleidsdoelstelling. De wet inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies binnen het onderwijs, die in maart dit jaar van kracht werd, is hiervoor een nieuw en veelbelovend instrument.
De ontwikkelingen met betrekking tot het aandeel van vrouwen in het onderwijsmanagement worden jaarlijks gevolgd en in december als Thermometer Vrouw en Management in Uitleg gepubliceerd.
Waarom wordt bij de inburgering van nieuwkomers geen melding gemaakt van de wachtlijsten en het gegeven dat voor «oudkomers» geen ruimte meer is bij de educatie-instellingen (zie het Jaarverslag 1996 van de Onderwijsinspectie)? (p. 17)
De Onderwijsregeling inburgering nieuwkomers 1996 vormt tezamen met de Welzijnsregeling inburgering nieuwkomers 1996 en in combinatie met de ophoging van het inburgeringsbudget vanaf 1995, het antwoord van de regering op de wachtlijstproblematiek voor NT2-cursussen zoals die in de eraan voorafgaande jaren aan het licht was getreden. Uitgangspunt van het regeerakkoord 1994 op dit punt was dat voorrang gegeven zou worden aan nieuwkomers om te voorkomen dat de wachtlijsten zouden groeien. In het evaluatierapport «Inburgering ... uitgeschreven», deel 1, constateert de Inspectie dat er in 1996 geen sprake was van wachtlijsten voor nieuwkomers en dat die voor oudkomers met 30% was verminderd.
Op grond van welk verwacht aantal deelnemers is een bedrag van f 128,6 miljoen begroot voor de inburgering van nieuwkomers? Is de evaluatie gereed? Wanneer wordt deze aan de Kamer toegezonden? (p. 17)
In 1996 waren op grond van de beschikbare middelen van f 128,6 miljoen, voor 19 215 nieuwkomers middelen beschikbaar voor een inburgeringsprogramma.
Het evaluatierapport van Regioplan naar de invoering van het inburgeringsbeleid is in oktober 1997 gereed en zal dan zo spoedig mogelijk door de Minister van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Wat is de omvang van de schadeloosstelling aan de Vrije Universiteit naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State over de instroom van studenten in de vrije bovenbouwstudierichtingen en de bekostiging van de studierichting Bewegingswetenschappen? (p. 19)
De omvang van de schadeloosstelling bedraagt f 10,0 miljoen.
Is de regering tevreden met de vaststelling dat de helft van de scholen met een budget voor onderwijsassistentie een onderwijsassistent heeft aangesteld of bezig is een vacature te vervullen: acht de regering dit veel of weinig? (p. 20)
Voor het antwoord op deze vraag zij verwezen naar de brief die op 12 september 1997 naar de Kamer is gezonden (Kamerstukken II, 1996–1997, 25 532) over de vervolgrapportage die de Inspectie heeft uitgebracht over de inzet van onderwijsassistenten in het basisonderwijs. Voorts wordt verwezen naar het antwoord op vraag 26.
Hoe ziet het beeld van de wachtgeldontwikkeling voor 1995 en 1996 er uit als gecorrigeerd wordt voor de overheveling naar het FAOP? (p. 21)
Voor het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, de BVE-sector en het hoger beroepsonderwijs zijn in verband met de WAO-conforme uitkeringen de wachtgeldkosten van USZO Groningen in 1996 ten opzichte van 1995 verminderd met circa f 35 miljoen. Na correctie voor de overheveling van WAO conforme uitkeringen resteert een stabiel beeld.
Bij de aanspraak op wachtgelden lijkt zich een stabilisatie voor te doen. In hoeverre is deze stabilisatie structureel? Welke rol heeft het vervallen van het overgangsrecht BWOO per 1/1/'96 gespeeld in de stabilisatie van de wachtgelduitgaven? (p. 22)
Voor het eerste deel van de vraag verwijs ik u naar de brief die ik op 22 september 1997 aan de Tweede Kamer gestuurd heb, waarin ik u nader informeer over de wachtgeldontwikkeling in 1997.
Het einde van het overgangsrecht BWOO houdt in dat inkomsten worden gekort op de uitkering. De voorheen geldende anticumulatieregeling hield in dat de uitkering pas werd verminderd als er meer dan 30% werd bijverdiend. Een rechtstreeks effect is dan ook dat er op grond van de nieuwe regeling meer op de uitkering in mindering wordt gebracht.
Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de stabilisatie van de uitgaven. In hoeverre echter de stabilisatie valt toe te schrijven aan dit effect is om technische redenen moeilijk aan te geven. De nader verkregen inkomsten worden direct in de omvang van de werkloosheid verwerkt en niet meer zoals voorheen als anticumulatiebedragen afzonderlijk zichtbaar gemaakt.
Kan een nadere toelichting gegeven worden op de ontwikkeling van de wachtgelden in het afgelopen jaar? Waarom blijft het onmogelijk om te komen tot een goede raming van de wachtgelden? Welke maatregelen worden genomen om te komen tot een zorgvuldiger raming? (p. 22)
Voor alle sectoren geldt dat er in 1996 ten opzichte van 1995 een daling voor zowel de omvang van de werkloosheid als de uitgaven voor de uitkeringen valt te constateren. Indien rekening wordt gehouden met de omzetting in 1996 van de WAO-vervangende uitkeringen naar WAO-conforme uitkeringen waardoor zij niet meer in de wachtgelduitgaven voorkomen, is sprake van een stabilisatie.
De ontwikkeling van de uitgaven kan uitgesplitst worden in een prijseffect (gemiddelde uitkering) en een volume-effect (de totale werkloosheid).
De gemiddelde uitkering wordt beïnvloed door de opbouw van het wachtgeldbestand en de algemene salarismaatregelen. De gemiddelde leeftijd is in alle sectoren – met uitzondering van het hbo – gestegen. Dit kan een verhogend effect hebben op de prijs, aangezien ouderen over het algemeen hogere en langdurige wachtgeldaanspraken hebben. Het effect is afhankelijk van de specifieke leeftijd- en salarisopbouw per sector.
Naast dit bestandskenmerk zijn er de algemene salarismaatregelen. In de periode 1995–1996 komt het effect hiervan neer op een stijging van de kosten van ongeveer 1,3%.
Het volume-effect (vermindering van de werkloosheid) is echter sterker dan het prijseffect, waardoor er over alle sectoren gemiddeld sprake is van een stabilisatie van de uitgaven, na correctie voor de WAO-vervangende uitkeringen.
Voor de raming van de wachtgeldontwikkeling wordt gebruik gemaakt van het model, dat door het NIDI in het kader van het in 1996 uitgevoerde onderzoek naar de oorzaken van het ontstaan van wachtgelden is ontwikkeld. Dit model gaat uit van leeftijdafhankelijke kansen van de in het onderwijsveld actieven op uitstroom naar het wachtgeld. Hierbij worden de huidige actuele kansen toegepast op de geraamde aantallen actieven. Dit model heeft grote voordelen ten opzichte van eerdere benaderingen. Het houdt o.a. rekening met de uitstroom naar andere inactiviteitsregelingen, en het gaat uit van de bron waarvan de wachtgelders vandaan komen: de actieven.
Essentieel is daarbij echter dat de meest recente waarden van de kans op uitstroom naar het wachtgeld in het model zijn ingevoerd. Begin dit jaar zijn de waarden ingevoerd die mede op basis van de feitelijke ontwikkeling in 1996 zijn vastgesteld. Hierover heb ik u bij brief van 26 mei 1997 kenmerk AB/F&I/1997/6510, ingelicht.
Op basis hiervan blijkt dat het verantwoord is om gemiddeld over de hele onderwijssector uit te gaan van een stabilisatie van de wachtgelduitgaven op het niveau van 1996. De feitelijke ontwikkelingen tot en met augustus 1997 wijzen ook in de richting van een stabilisatie ten opzichte van vorig jaar. Voor meer informatie over de ontwikkeling in 1997 verwijs ik u naar mijn brief van 22 september 1997, kenmerk AB/F&I/1997/22730. Zie ook het antwoord op vraag 19.
Hoe wordt in de toekomst een overschrijding in de groei van het aantal wachtgelders (f 185 miljoen bovenop de geraamde middelen) voorkomen? (p. 22)
Naar verwachting zal een overschrijding van de wachtgeldbudgetten worden voorkomen doordat er enerzijds een meer realistische raming gemaakt is van de wachtgeldkosten die gebaseerd is op een demografische ontwikkeling en anderszijds doordat er een aantal maatregelen worden getroffen die de wachtgelduitgaven moeten terugdringen.
In het kader van het onderzoek «De jaren tellen» heeft het NIDI met behulp van een demografisch model gebaseerd op leeftijdsafhankelijke wachtgeldkansen een meerjarenraming voor de ontwikkeling van de wachtgelduitgaven opgesteld. Daarna zijn er door het NIDI in een vervolgstudie drie scenario's doorgerekend die van elkaar verschillen voor wat betreft de veronderstelde doorwerking van de in 1996 gedaalde wachtgeldkans van ouderen naar de toekomst. Op advies van het NIDI is het zogenaamde middenscenario gehanteerd als vertrekpunt voor de begroting 1997. Het overleg over de herziening van de begroting heeft plaatsgevonden in de Task Force Wachtgelden (TFW) waarin ook het Ministerie van Financiën zitting had. Het overleg in de TFW heeft ertoe geleid dat de raming van het NIDI volgens het middenscenario is bijgesteld voor de veronderstelde effecten op het wachtgeldvolume van de werkgelegenheidsverruimende maatregelen in het PO (verkleining van de groepsgrootte) en de invoering van de arbeidsduurverkorting als gevolg van de CAO 1996–1998.
Naast herziening van de wachtgeldbudgetten zijn er recent onderhandelaarsakkoorden afgesloten met de Sectorcommissie Onderwijs en Wetenschappen, de Commissie Besturenorganisaties en de BVE-Raad over beheersing van de wachtgeldkosten in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en de BVE-sector.
Voorts is er een wijziging van het BWOO afgesproken die de inbouw van de FPU in de BWOO-uitkering mogelijk maakt. Vooral de wachtgeldkosten die verband houden met het aantal ouderen zullen hierdoor worden teruggedrongen.
Op welke wijze zal het controlebeleid bij de Kunstenfondsen verbeterd worden gezien de zorgelijke ontwikkelingen die zich hier voordoen? (p. 28)
Er dreigt nu enig misverstand te ontstaan rondom het controlebeleid bij de Kunstenfondsen. Van een zorgelijke toestand bij deze fondsen is geen sprake. In dit verband kan ik inmiddels verwijzen naar het Rechtmatigheidsonderzoek 1996 van de Algemene Rekenkamer (TK, 1996–1997, 25 470, nrs. 1–2, p.13), waarin dit met zoveel woorden wordt bevestigd.
In het voor 1997 aangekondigde bezwaaronderzoek gaat het nog slechts om de departementale administratie ten aanzien van de fondsen, omdat de Rekenkamer daarin bij eerdere onderzoeken gebreken had gesignaleerd. Ook op dat punt zijn inmiddels de nodige maatregelen genomen. In het eerder genoemde rechtmatigheidsonderzoek (p. 107) staat daarover te lezen: «De minister heeft een aantal maatregelen in het vooruitzicht gesteld ter verbetering van het financieel beheer bij de directie Kunsten, zoals toevoeging van passages aan het handboek Administratieve Organisatie, gewijzigde verantwoordelijkheidsstelling voor voortgangsbewaking en rappellering. Aangezien de Rekenkamer zich nog niet heeft kunnen vergewissen van de volledigheid en de werking van deze maatregelen, zal zij deze meenemen in haar bezwaaronderzoek naar het financieel beheer.»
Zal het project bestrijding M&O-gevoeligheid voor het einde van 1997 zijn afgerond? (p. 29)
De laatst afgegeven planning voor het project inventarisatie M&O-gevoelige regelingen voorziet in afronding voor eind 1997. Dan moet de inventarisatie compleet zijn, en moet helder zijn op welke aspecten in de bekostigingsregelgeving verbeteringen aangebracht moeten worden.
Wanneer wordt de nieuwe regeling voorrangsbenoemingen gepubliceerd? (p. 30)
De nieuwe regeling hangt nauw samen met het beleid zoals dat is neergelegd in de reactie op het onderzoek «De jaren tellen». Nu er over dit beleid een onderhandelaarsakkoord is bereikt, zullen zo spoedig mogelijk nadere uitwerkingen volgen van de afspraken uit dit onderhandelaarsakkoord. Eén van de uitwerkingen zal betrekking hebben op een nieuwe regeling voor voorrangsbenoemingen wat betreft eigen wachtgelders; deze nieuwe regeling zal gelden voor het volgend schooljaar en zal daarom begin 1998 worden gepubliceerd, opdat de schoolbesturen tijdig zijn geïnformeerd.
Is het rapport van de zogenoemde task force inzake uitkeringen onderwijspersoneel gereed? (p. 31)
Het rapport is gereed en bij brief van 14 mei, kenmerk RZO/DIR/997/4303 aan de Tweede Kamer aangeboden.
De totale wachtgeldtegenvaller betreft f 186,2 miljoen gulden. Daarvan komt f 100 miljoen voor rekening van het kabinet, er blijft dus een tegenvaller van f 86,2 miljoen over. Dit bedrag wordt blijkens de toelichting gedekt door «Normatieve exploitatie HBO» (f 25 miljoen) en de afroming van liquiditeiten bij de HBO- raad (f 31 miljoen). Hoe is de overige f 30,2 miljoen gedekt? (p. 38)
Tussen de meeste posten in het overzicht van herkomst en besteding van middelen bestaat geen direct verband. Het totaal van de uitgavenverlagingen en ontvangstenverhogingen onder de noemer herkomst wordt gebruikt om het totaal van de uitgavenverhogingen en ontvangstenverlagingen onder bestedingen te dekken.
De overige f 30,2 miljoen voor het wachtgeldtekort komt dus uit het totaal van de middelen onder herkomst en niet speciaal uit één post.
Hoe groot is de opbrengst van het terugbrengen van het aantal 1.25 leerlingen? (p. 46)
De daling per 01-10-1995 van het aantal leerlingen met het gewicht 1,25 ten gevolge van de aanscherping van de criteria voor dat gewicht, heeft met ingang van het schooljaar 1996/1997 een structurele jaarlijkse opbrengst opgeleverd van circa f 17,7 miljoen.
Kan uit de gegevens over het aantal formatieplaatsen worden afgeleid dat in het basisonderwijs 6000 onderwijsassistenten werkzaam zijn? (p. 46)
Uit de gegevens over het aantal formatieplaatsen op pagina 46 mag niet worden afgeleid dat in het basisonderwijs 6000 onderwijsassistenten werkzaam zouden zijn. Het gaat hier namelijk om een overzicht van de normatief toegekende formatie, waarvan de adv-herbezetting ook onderdeel uitmaakt. Uit onderzoek van de inspectie (zie brief dd. 12/9/97 Kamerstukken 1996–1997, 25 532) is bekend dat 34% van de ongeveer 4000 scholen die in aanmerking komen, een onderwijsassistent heeft benoemd. Hoeveel fte's hiermee gemoeid zijn is niet bekend, omdat de inspectie niet heeft gekeken naar de omvang van de betrekking van de aangestelde onderwijsassistenten.
Wanneer kan de Kamer voorstellen verwachten met betrekking tot het nieuwe bekostigingsmodel conform de WEB, mede gelet op de knelpunten die in relatie staan met het ontbreken van een goed bekostigingsmodel? (p. 51)
Eind augustus 1997 heeft een werkconferentie plaatsgevonden tussen de BVE-raad, het Ministerie van OCenW en LNV over een aantal uitwerkingspunten in de hoofdlijnennotitie over de bekostiging na 2000. Deze werkconferentie had een informeel en niet besluitvormend karakter. Als vervolg op deze conferentie zal een aantal verkenningen worden gepleegd. Zodra die zijn afgerond zal de uitwerking van het bekostigingsmodel met de BVE-raad worden besproken. Naar verwachting zal niet eerder dan eind 1997 kunnen worden beschikt over een meer gedetailleerde uitwerking van het bekostigingsmodel. Zo spoedig mogelijk daarna zal de Kamer hierover worden geïnformeerd. Overigens geldt er voor de periode tot 2000 een met de instellingen overeen gekomen overgangsbekostiging. Voorts is er voor evidente Financiële knelpunten tijdelijk een knelpuntenpot in het leven geroepen, waar individuele instellingen onder voorwaarden een beroep op kunnen doen. Mede hierdoor worden de instellingen in een betere uitgangspositie gebracht voor de bekostiging na 2000.
Waaruit is de f 293 miljoen lagere uitgavenrealisatie studiefinanciering te verklaren? (p. 67)
Zie het eerste deel van het antwoord op vraag 1.
De kosten voor het uitvoeren van de wachtgeld- en suppletieregeling waren «beduidend» hoger dan de voorgaande jaren: hoeveel hoger? Kan een overzicht van de uitgaven van de laatste vijf jaar worden gegeven? Kunnen de uitgaven «voorzieningen USZO» nader worden uitgesplitst? (p. 73)
In 1996 waren de uitgaven ten laste van USZO inderdaad beduidend hoger dan in voorgaande jaren. Dit wordt grotendeels verklaard door een incidentele post van f 29 miljoen. Namelijk, ingevolge Kabinetsbeleid dragen alle opdrachtgevers in de overheidssector in de jaren 1996 en 1997 naar rato van het bestand bij aan de zogenaamde veranderkosten USZO. Deze kosten bedroegen in 1996 voor OCenW f 29 miljoen.
Daarnaast maken de onderscheiden opdrachtgevers apart met USZO afspraken over de kosten die ze voor dat kalenderjaar verschuldigd zijn voor de uitvoering van de werkloosheids- en suppletieregeling in hun sector (zgn. uitvoeringskosten). Voor 1996 was hiermee voor OCenW een bedrag van f 47 miljoen gemoeid.
Resumerend bedroegen de voorzieningen USZO in 1996 in totaal f 76 miljoen. Dit bedrag is opgebouwd uit f 29 miljoen veranderkosten en f 47 miljoen uitvoeringskosten.
Een vergelijking van de uitvoeringskosten over de afgelopen 5 jaar is niet goed mogelijk. Voor 1 januari 1996 namen de departementen zelf de apparaatskosten voor de uitvoering van de wachtgeldregelingen in de regarderende sectoren voor hun rekening. De uitvoering lag toen deels bij BiZa en deels bij OCenW. Bij OCenW was de uitvoering versnipperd over de IB-Groep, de beleidsterreinen WO en HBO, en DUO-Zoetermeer. Met de oprichting van de Stichting USZO per 1/1/1996 is voor het eerst een meer directe relatie aangebracht tussen de producten die de onderscheiden opdrachtgevers afnemen en de prijs die hiervoor is verschuldigd. Als gevolg hiervan zijn de uitgaven van voor 1996 niet goed te vergelijken met de uitgaven vanaf 1996.
Wordt er meer aan de algemene omroepreserve onttrokken dan noodzakelijk is, gezien het feit dat de uitgaven voor media f 10 miljoen lager zijn dan de inkomsten? Zo ja, waarom gebeurt dit? (p. 76)
Neen, de inkomsten zoals vermeld ad f 1 533 miljoen worden over meer uitgavenartikelen verdeeld dan bij de uitgaven media (artikel U 27.04) is vermeld. Het gaat hier bijvoorbeeld om de uitgaven voor de Raad van Cultuur (verantwoord op artikel 17.09) en voor leesbevordering media (artikel 27.02).
B. Ten aanzien van het Rechtmatigheidsonderzoek van de Algemene Rekenkamer (de paginanummers verwijzen naar het Kamerstuk 25 470 nr. 2)
Hoe denkt de Minister het onderhoud van de administratieve organisatie bij de directies (met name bij CFI en directies Facilitair Bedrijf, Personeel en Organisatie en Onderzoek en Wetenschapsbeleid) te verbeteren? (p. 97)
De betreffende eenheden zijn medio mei 1997 verzocht om een plan van aanpak op te stellen voor het op orde brengen van de administratieve organisatie, met daarin een planning die voor 1 oktober 1997 tot resultaat leidt. Alle betrokken eenheden hebben een plan van aanpak opgesteld en zijn inmiddels bezig met het op orde brengen van de administratieve organisatie; tussenproducten zijn aangeboden aan de departementale AO-beheerder.
Begin oktober 1997 spreek ik met de betrokken directeuren over de bereikte voortgang.
De Rekenkamer heeft kritiek op de houding van de Minister ten aanzien van het financieel toezicht op omroepverenigingen. Kan de Minister een inhoudelijke en in de tijd gezien een meer concrete invulling geven aan de toezegging de mogelijkheden tot verbetering van de huidige systematiek na te gaan? (p. 100–101)
Door de inwerkingtreding van het wetsvoorstel herziening organisatie publieke omroep, naar verwachting per 1 januari 1998, zullen er wijzigingen optreden in het Financiële toezicht op de omroepverenigingen.
Op dit moment wordt er gewerkt aan een inventarisatie van maatregelen die nodig zijn voor de implementatie en overgangsperiode. Op basis van deze inventarisatie zal bezien worden waar het toezichtsregime in de nieuwe situatie nog verder verbeterd kan worden. Inmiddels is het overleg met het Commissariaat voor de Media daartoe reeds begonnen. Het ligt in de bedoeling dat dit overleg voor het eind van het jaar eventueel tot nadere afspraken zal leiden.
Wil de minister bevorderen dat een controleprotocol tot stand komt teneinde het financieel toezicht op de omroepverenigingen te verbeteren? (p. 101)
Er wordt naar gestreefd dat bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Herziening reorganisatie publieke omroep de accountants van de verenigingen de werking van alle relevante onderdelen van het Financiële beheer toetsen.
Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA) , Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (HDRK), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66), Bremmer (CDA).
Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Rehwinkel (PvdA), Leerkes (U55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA), Lansink (CDA).
Een recent rapport hierover is: J. Kloprogge, H. Dekkers, E. Jacobs en Guido Walraven, Naar gemeentelijk achterstandenbeleid, hfst. 4 OVB-projecten in het VO Utrecht, ISOR/SAC, 1995.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25479-31.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.