25 479
Financiële verantwoordingen voor het jaar 1996

25 470
Rechtmatigheidsonderzoek 1996

nr. 27
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 26 september 1997

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft de regering een aantal vragen gesteld naar aanleiding van de financiële verantwoording van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het jaar 1996 (25 479 nr. 18) en daarbij het Rechtmatigheidsonderzoek 1996 van de Algemene Rekenkamer betrokken (25 470 nr. 2). Vragen en antwoorden worden hierbij openbaar gemaakt.

De voorzitter van de commissie,

Wolters

De griffier van de commissie,

Van Dijk

(De bladzijdenummering verwijst naar Kamerstuk 25 479 nr. 18)

1

Vinden de bezoeken aan de EAU-projecten door de departementele accountantsdienst «onverwacht» plaats of wordt de uitvoerende instanties ruim tevoren een aankondiging gedaan? Wordt daarbij eventueel ook aangegeven op welke zaken gecontroleerd wordt? (blz. 11)

Deze bezoeken worden enkele weken van tevoren aangekondigd, waarbij wordt aangegeven welke elementen van de uitvoering zullen worden getoetst. Een dergelijke handelwijze past bij het doel van de bezoeken, namelijk het tijdig op het spoor komen van eventuele niet-naleving van subsidievoorwaarden, onder meer om te voorkomen dat pas bij de eindafrekening wordt vastgesteld dat vanwege tekortkomingen in de projectuitvoering verstrekte subsidievoorschotten moeten worden teruggevorderd. Daarnaast kan uit de bezoeken blijken dat de regelgeving niet op alle punten voldoende wordt begrepen. Op basis van de bevindingen uit de bezoeken worden de projectuitvoerders:

– in voorkomende gevallen erop geattendeerd de projectuitvoering alsnog in overeenstemming te brengen met de subsidievoorwaarden en/of

– door middel van circulaires nader geïnformeerd over de wijze waarop zij de subsidievoorwaarden dienen te interpreteren en uit te voeren.

2

Hadden de EAU-projecten het genoemde handboek (of een concept hiervan) voor aanvang van de controles van de accountantsdienst ter beschikking? (blz. 12)

Naar aanleiding van het AR-onderzoek (1995) naar de subsidieregeling EAU is een verbetertraject gestart dat met name gericht was op de interne bedrijfsvoering en het financieel beheer bij het ministerie. Het handboek Financieel Beheer is hiervan de schriftelijke vastlegging en derhalve niet bedoeld voor de EAU-projecten. Overigens zijn de projectuitvoerders door middel van informatiebijeenkomsten en circulaires uitvoerig geïnformeerd over de aandachtspunten van het financieel beheer zoals die bij het departement ten aanzien van de projecten worden gehanteerd.

3

Kan de Kamer de monitorgegevens 1997 en de evaluaties van Regioplan en het NEI over de ESF-subsidies en de regeling Employment ter beschikking krijgen? (blz. 12)

De monitorgegevens 1997 betreffen projecten in de regeling ESF4, Employment en Adapt. Een groot deel van de monitorbezoeken moet nog worden afgerond. Een overzicht van de bevindingen dat daarover wordt opgesteld, zal aan uw commissie worden aangeboden zodra het is afgerond. Naar verwachting wordt dat november 1997.

De evaluaties van het NEI en Regioplan stel ik u ter beschikking.

4

Heeft de «hernieuwde visie op de wijze waarop de processen binnen het ministerie inzichtelijk worden gemaakt» al tot de genoemde «kwaliteitsverbeteringen» geleid? (blz. 12)

De ontwikkeling van een nieuwe visie op administratieve organisatie als bruikbaar stuur- en beheersinstrument is nagenoeg voltooid. Vooruitlopend daarop zijn vanaf eind 1996 al een aantal praktisch hanteerbare handboeken gemaakt ter ondersteuning van een groot aantal veelvuldig (decentraal) toegepaste procedures in het ministerie. Mede als gevolg daarvan was het oordeel van de AD over de kwaliteit van het financieel beheer van SZW in 1996 positief. Dit voegt zich bij de constatering dat de afgelopen jaren een aanzienlijke kwaliteitsverbetering van het financieel beheer is bereikt.

5

Ligt het kijken naar de doelmatigheid van de uitvoering van de Abw niet juist erg voor de hand en waarom en op grond van welke criteria moet dit nog eerst worden bezien? (blz. 14)

In een ambtelijke werkgroep is onderzocht welke begrotingsartikelen zinvol met doelmatigheidskengetallen kunnen worden onderbouwd. Voor de Abw geldt dat de uitkeringskosten voor de algemene bijstand voor 90% ten laste van de SZW-begroting aan de gemeenten worden vergoed. De uitvoeringskosten komen daarentegen (met uitzondering van de in artikel 137 Abw genoemde kostensoorten) volledig ten laste van de gemeenten en zijn derhalve niet op de SZW-begroting terug te vinden. Gegeven de bestuurlijke verhouding tussen het rijk en de gemeenten waarbij sprake is van uitvoering van de Abw in medebewind, is de inrichting van de uitvoeringsorganisatie immers primair een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Een directe relatie tussen de doelmatigheid van de uitvoering van de Abw en de SZW-begroting is dan ook niet aanwezig. Wel worden de extra uitvoeringskosten voor gemeenten die voortvloeien uit wijzigingen in wet- en regelgeving en rijksbeleid via het gemeentefonds gecompenseerd. Mede om deze reden wordt bezien in hoeverre het mogelijk is om het inzicht in de kosten die gemeenten moeten maken voor de uitvoering van de Abw te vergroten. Een van de mogelijkheden voor het ordenen van informatie over de financiële gevolgen voor de uitvoering van wijzigingen in wet- en regelgeving is het opzetten van een benchmark waarin vergelijkbare getallen worden opgenomen over de bedrijfsvoering en prestaties van sociale diensten. De opvolger van de Landelijke Veranderingsorganisatie, de Taskforce Kwaliteit Bijstand, zal de opzet van een dergelijke benchmark ter hand nemen.

6

Wordt werkelijk verwacht, en zo ja op grond waarvan, dat de genoemde literatuuronderzoeken het oneigenlijk gebruik van de Abw zal terugdringen? (blz. 16)

Aan het onderzoeksbureau Regioplan is de opdracht gegeven om een antwoord te geven op de vraag in hoeverre de discretionaire ruimte in de Abw leidt tot een afwijking van de bedoeling van wet- en regelgeving. En in het vervolg daarvan: in hoeverre leidt de afwijking van de bedoeling van wet- en regelgeving tot oneigenlijk gebruik van de Abw.

In de eerste fase van het onderzoek wordt in de literatuur nagegaan welke interpretaties en verklaringen van gebruikersruimte en oneigenlijk gebruik er zijn. Voor het formuleren van een interpretatiekader van de empirische resultaten van het onderzoek en voor het opstellen van vragenlijsten is het noodzakelijk deze voorfase in het onderzoek op te nemen. De uitkomsten van het onderzoek in zijn totaliteit zullen inzicht geven in de te nemen beleidsacties.

7

Hoe staat het met de voortgang van de gegevensuitwisseling met de Nederlandse Antillen en Aruba? (blz. 19)

Sinds de officiële start van de pilot gegevensuitwisseling per 1 maart 1997 zijn er 103 verzoeken om informatie geweest, 90 uit Nederland en 13 uit Curaçao. De impact van de pilot strekt zich inmiddels verder uit dan alleen gegevensuitwisseling tussen de Dienst Sociale Zaken op Curaçao en de sociale diensten in Nederland. In juli jl. zijn contacten gelegd en afspraken gemaakt over onderlinge gegevensuitwisseling tussen enerzijds de Dienst Sociale Zaken en anderzijds de Dienst Burgerzaken, Bevolkingsregister en Verkiezingen, de dienst Economische zaken en de Sociale Verzekeringsbank te Curaçao. In november wordt met Aruba en St. Maarten nagegaan in welke mate zij binnen de pilot kunnen worden opgenomen.

De ontwikkeling van privacywetgeving in de Nederlandse Antillen verkeert nog in een beginstadium. Hiervoor wordt tijdens de besprekingen in november weer uitdrukkelijk aandacht gevraagd.

8

Is de Rif-evaluatie inmiddels gereed en kan deze aan de Kamer worden toegestuurd? (blz. 19)

Het evaluatie-onderzoek wordt uitgevoerd door het Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen (ITS). Het onderzoek is in augustus 1997 van start gegaan. Het onderzoek wordt naar verwachting in februari 1998 afgesloten. Na afronding van dit onderzoek zal de Kamer in kennis worden gesteld van de bevindingen.

9

Zijn de resultaten van het poortwachtersonderzoek beschikbaar voor de Kamer? (blz. 20)

Het onderzoeksinstituut heeft aangegeven in oktober 1997 het onderzoek te hebben afgerond. Na afronding van dit onderzoek zal de Kamer in kennis worden gesteld van de bevindingen.

10

Wanneer zullen de review-werkzaamheden bij het Ctsv door de Accountantsdienst van het Ministerie van SZW zijn afgerond? (blz. 21)

De feitelijke reviewwerkzaamheden van de AD bij het Ctsv van de in november 1996 door het Ctsv afgegeven rechtmatigheidsverklaringen over het jaar 1995 zijn medio juli 1997 afgerond. In het kader van de gevolgde hoor- en wederhoorprocedure verwacht de AD een dezer dagen de reactie van het Ctsv op review-verslagen. Overigens is het algemene oordeel van de AD over de kwaliteit van het door het Ctsv verrichte rechtmatigheidsonderzoek positief.

11

Kan worden aangegeven welke concrete kwantitatieve resultaten de attachés in het buitenland onderzoek verrichten in het kader van de AKW? (blz. 23)

In 1996 heeft het bureau van de sociaal attaché te Ankara 129 steekproeven en 55 gerichte onderzoeken (totaal 184) uitgevoerd naar AKW-uitkeringen in Turkije. Bij 10% van de steekproeven werden afwijkingen geconstateerd. In totaal zijn 40 afwijkingen in de steekproeven en onderzoeken geconstateerd van de opgaven. De afwijkingen hadden betrekking op de elementen: in leven, uitwonend, schoolgaand, onderhoudsplicht, aantal lesuren. Voor het bureau van de sociaal attaché te Rabat liggen de cijfers respectievelijk op 84 steekproeven en 66 gerichte onderzoeken (totaal 156). Het aantal geconstateerde afwijkingen bedroeg in Marokko 8 in de steekproeven en 37 in het gerichte onderzoek.

12

Hebben de bedrijfsverenigingen de opdracht van het Ctsv om twee maal per jaar te rapporteren over de resultaten van de verbeterplannen ook uitgevoerd? (blz. 23)

De ontwikkelingen in de uitvoering en in het bijzonder de rechtmatigheid hiervan, zijn prominent onderwerp van bespreking tijdens het eenmaal per kwartaal te houden bestuurlijk overleg tussen de staatssecretaris en het bestuur van het Ctsv. Het Ctsv geeft zijn onderbouwde oordeel over de ontwikkelingen aan de hand van rapportages van Uvi's, Lisv en eigen onderzoek. Dit zijn tussenrapportages die vooruitlopen op de in de OSV'97 voorgeschreven rechtmatigheidsverklaring ultimo het jaar.

13

Welke conclusies verbindt de regering aan het feit dat de uitvoeringsinstellingen als het gaat om de werknemersverzekeringen geen integrale analyse van misbruiksrisico's hebben opgesteld en de getroffen maatregelen en resterende onzekerheden inzake misbruik niet voldoende hebben toegelicht? (blz. 23/24)

In het rechtmatigheidsonderzoek over 1995 heeft het Ctsv aangegeven dat men het jaar 1995 beschouwt als een ervarings- en overgangsjaar. Met de toenmalige bedrijfsverenigingen zijn afspraken gemaakt over het op peil brengen van de kwaliteit van de wetsuitvoering en de naleving van het controleprotocol. De afspraken in het controleprotocol hebben ook betrekking op de uitvoering van het M&O-beleid. Inmiddels constateert het Ctsv dat het controleprotocol onverkort wordt nageleefd. De ingezette verbeteracties blijken effectief. De regering is daarom van mening dat extra maatregelen vooralsnog niet noodzakelijk zijn.

14

Welke conclusies verbindt de regering aan het feit dat bij ruim 70% van de gemeenten het beleidsplan niet geheel volledig is gezien de wettelijk voorgeschreven vereisten? (blz. 26)

De onvolledigheid (tekortkoming) heeft betrekking op de beleidsplannen over 1996. Het besluit weigering rijksvergoeding Abw, Ioaw en Ioaz van 7 oktober 1996, Stb. 519, geeft aan dat de hier bedoelde tekortkomingen in beginsel aanleiding geven om de rijksvergoeding gedeeltelijk te weigeren, tenzij de tekortkoming van «bijzondere aard of geringe betekenis» is. Omdat de Abw per 1 januari 1996 is ingevoerd en gemeenten nog ervaring moeten opdoen met het instrument van beleidsplannen en beleidsverslagen heb ik besloten om onderhavige tekortkoming aan te merken als zijnde «bijzondere aard». Aan deze tekortkomingen zullen derhalve bij de vaststelling van de rijksvergoeding over 1996 geen gevolgen worden verbonden. Wel zijn de gemeenten door de rijksconsulent sociale zekerheid uitdrukkelijk gewezen op de geconstateerde tekortkomingen.

15

Hoe kan de gestegen bijstandsfraude precies worden verklaard? (blz. 31)

De toename van de bijstandsfraude in de statistiek kan berusten op velerlei factoren. De statistiek is immers het resultaat van een opeenstapeling van elkaar mogelijk deels neutraliserende ontwikkelingen. Het feitelijk niveau van fraude, als mogelijk belangrijkste variabele, is daarbij uit de aard der zaak de grote onbekende. Een precieze verklaring is dan ook niet mogelijk. Van enkele relevante factoren kan in ieder geval wel het een en ander worden gezegd. Zo is bekend dat in de periode 1991–1994 gemeenten jaar voor jaar meer signalen van de belastingdienst zijn gaan ontvangen, op grond waarvan zij met een groeiend aantal opsporingsambtenaren ook een groeiend aantal fraudegevallen hebben kunnen achterhalen. Daarnaast speelt een geleidelijke toename van de gegevensuitwisseling met andere bronnen een rol, in het bijzonder vanaf 1994. Daarbij gaat het onder meer om uitwisseling met Zorgverzekeraars en de Informatie Beheer Groep. In welke mate deze toename van gegevensuitwisseling heeft bijgedragen aan de toename van de gemelde fraudegevallen is evenwel niet te zeggen.

16

Vindt de regering het verklaarbaar dat de uitbreiding van het aantal opsporingsambtenaren niet tot een verbetering van de effectiviteit van het opsporingsonderzoek heeft geleid? (blz. 32)

De effectiviteit van het opsporingsonderzoek is onafhankelijk van het aantal ambtenaren dat wordt ingezet. De effectiviteit van het opsporingsonderzoek kan worden uitgedrukt in het aantal fraudeconstateringen per ambtenaar of bijvoorbeeld in het aantal fraudeconstateringen per verricht onderzoek. Dat betekent dat uitbreiding van het aantal opsporingsambtenaren bij gelijkblijvende effectiviteit kan leiden tot meer fraudeconstateringen. Daarnaast neemt bij groeiende effectiviteit en gelijkblijvend aantal opsporingsambtenaren het aantal fraudeconstateringen toe. Zo'n ontwikkeling kan bijvoorbeeld zijn oorsprong vinden in veranderingen in de wijze waarop de controle en opsporing worden uitgevoerd. Op grond van de gepresenteerde cijfers kan worden geconcludeerd dat in de periode 1991–1995 beide ontwikkelingen zijn waar te nemen: uitbreiding van de capaciteit en toenemende effectiviteit – in termen van aantallen fraudeconstateringen – per ambtenaar of per onderzoek. Samen zorgen deze ontwikkelingen voor een verscherpte toename van het aantal fraudeconstateringen per 1000 Abw-ers. De suggestie dat uit de cijfers geen verbetering van de effectiviteit blijkt, kan dan ook niet worden onderschreven. Wel is verbetering van de kwaliteit van de fraudebestrijding en daarmee van de effectiviteit van opsporing en onderzoek nog steeds een belangrijk aandachtspunt. Zo hebben in dat verband LVO, Radar en het Rif-Amsterdam recentelijk door middel van werkconferenties bijgedragen aan deskundigheidsbevordering onder gemeentelijke sociale diensten. SZW heeft het voornemen om, in vervolg daarop en in samenspraak met de Taskforce Kwaliteit Bijstand, nieuwe impulsen te geven aan de kwaliteitsbevordering op het terrein van de fraudebestrijding.

17

Kan voor de G-20 per gemeente worden aangegeven hoe de fraude- handhaving is en op welke wijze het sanctiebeleid wordt toegepast? (blz. 33)

Fraudepreventie en fraudebestrijding vormen een intrinsiek onderdeel van een rechtmatige uitvoering van de Abw. In het Toezicht wordt hierop ingespeeld door in de reguliere toetsingsactiviteiten standaard alle risicogebieden, ook frauderisico's, op te nemen. Daarnaast vinden vanuit toezicht monitoringsactiviteiten plaats om op vastgestelde aspecten een breder uitvoeringsbeeld te verkrijgen. Fraudebestrijding is zo'n aspect. Bevindingen hierover bespreekt de rijksconsulent in diens normale toezichtscontacten met de gemeente. In verband met de primaire aanspreekbaarheid van de gemeenten zelf is het geen praktijk hierover afzonderlijke gegevens te leveren. Wel kan ik voor de aangeduide groep gemeenten (de G-20) als geheel de belangrijkste bevindingen omtrent de fraudebestrijdingsinspanningen aangeven. Deze worden onderstaand beschreven.

In het databestand waaruit de nu volgende gegevens worden betrokken zijn de gemeenten ingedeeld in gemeentegrootteklassen volgens de indeling van het CBS. Voor de beantwoording van de vraag is gekozen voor de gemeenten in de gemeentegrootteklassen 6 tot en met 8 (dit zijn gemeenten met meer dan 100 000 inwoners). Onder deze klassen vallen 21 gemeenten. In de nu volgende uiteenzetting zijn derhalve de (in 1995) 21 grootste gemeenten in Nederland betrokken.

Gemeentelijk beleid:

Alle gemeenten beschikken over een beleidsplan of -notitie. In deze beleidsplannen komt een groot aantal aspecten rond misbruik en oneigenlijk gebruik (M&O) aan de orde. In de periode 1993 – 1995 hebben alle gemeenten stappen ondernomen ter versterking van het M&O-beleid, met name op het terrein van verbetering van de heronderzoeken en verbetering van de verificatietechnieken. Zo beschikken alle gemeenten over uitgewerkte verificatie-instructies. De toepassing van dergelijke instructies wordt door de consulent in nagenoeg alle gemeenten als voldoende aangemerkt.

Gegevensuitwisseling:

Voor het verkrijgen en controleren van cliëntgegevens wisselen gemeenten informatie uit met instanties zoals de Belastingdienst, de Informatie Beheer Groep, het GAK, etc. De gegevensuitwisseling tussen de 21 grootste gemeenten en de verschillende instanties gebeurt in toenemende mate (in 1995 ten opzichte van 1993 en 1994) met behulp van standaardformulieren of door uitwisseling van deelbestanden; geautomatiseerd. Ruim driekwart van deze gemeenten krijgt gegevens van de Belastingdienst in electronische vorm aangeleverd.

Omvang geconstateerd misbruik en aantal ingestelde bijzonder onderzoeken:

De omvang van het geconstateerde misbruik in de 21 grootste gemeenten in Nederland bedraagt in 1994 rond de 20 000 gevallen (N.B. de gegevens die door de directie Toezicht zijn verzameld wijken op dit punt af van de CBS-gegevens). Dit is ongeveer 60% van het totaal aantal geconstateerde misbruikgevallen in Nederland in 1994. De 21 grootste gemeenten hebben in 1994 gezamenlijk 26 681 bijzonder onderzoeken ingesteld. Dit is ongeveer 50% van het totaal in 1994 in Nederland ingestelde bijzonder onderzoeken.

Afwikkeling van geconstateerd misbruik:

De meerderheid van de gemeenten doet in 1994 in 10% tot 30% van de gevallen waarin misbruik is geconstateerd aangifte bij het Openbaar Ministerie. Ruim 70% van de grootste gemeenten doet dit in minder dan 50% van de gevallen waarin misbruik is geconstateerd. De overige 30% van de gemeenten kent een aangiftepercentage dat hoger is dan 50 van de geconstateerde misbruikgevallen. Bijna 40% van de gemeenten kent in 1994 in minder dan 10% van de gevallen waarin misbruik is geconstateerd een sanctie toe. Bijna 90% van deze gemeenten past in minder dan 50% van de gevallen waarin misbruik is geconstateerd een sanctie toe. In 1994 beëindigt de helft van de 21 grootste gemeenten in minder dan 10% van de gevallen waarin misbruik is geconstateerd de uitkering. Ruim 85% van deze gemeenten beëindigt de uitkering in minder dan 30% van de gevallen waarin misbruik is geconstateerd. Wordt de uitkering na de constatering van misbruik niet beëindigd, dan kan de gemeente overgaan tot het toepassen van een korting op de uitkering. Ruim 40% van de 21 grootste gemeenten gaat in 1994 in meer dan 90% van de geconstateerde fraudegevallen over tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte uitkering. Ongeveer 85% van deze gemeenten doen dit in meer dan 50% van de gevallen waarin misbruik is geconstateerd. De meerderheid van de grote gemeenten heeft tussen de 50% en 80% van het aantal in 1994 ingestelde invorderingen voor 31 januari 1995 (gedeeltelijk) gerealiseerd.

Artikel U1101 – Personeel en Materieel

18

Op welke wijze kan het budget voor het inhuren van externe deskundigen drastisch worden beperkt? (blz. 42)

Het is in theorie denkbaar om het budget voor het inhuren van externe deskundigen drastisch te beperken en in plaats daarvan meer eigen personeel in te zetten, danwel bepaalde activiteiten achterwege te laten. Ik teken daarbij het volgende aan. Een afgewogen inzet van personeel vormt een belangrijk onderdeel van het streven naar efficiëntie binnen de rijksoverheid. Ondanks een optimale inzetbaarheid van het rijkspersoneel kunnen er toch goede redenen zijn om extern personeel in te schakelen. De noodzaak hiervoor doet zich bijvoorbeeld voor als relatief kortdurende projekten worden uitgevoerd, waarvoor het aantrekken van structureel personeel niet doelmatig of onmogelijk is. In voorkomende gevallen kan de integrale manager op bedrijfsmatige gronden de beste wijze van inzet van personeel bepalen. Naar mijn oordeel is sprake van een efficiënte inzet van externe deskundigen. Een drastische inperking van de inzet van externe deskundigen zou daarom tot inefficiënties leiden.

Artikel U1203 – Jeugdwerkgarantiewet

19

Waarom is in 1996 geen specifiek toezichtsonderzoek verricht? (blz. 61)

Het onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitvoering van de Rijksbijdrageregeling Banenpools is geheel afgedekt door de controlepunten in het controle- en rapportageprotocol ten behoeve van het onderzoek van de gemeenteaccountant. De resultaten van dit onderzoek en de accountantsverklaring worden geïncorporeerd in het onderzoeksproces van de rijksconsulent met betrekking tot de ABW/Abw. Indien deze geen onrechtmatigheden of onzekerheden uit het accountantsonderzoek gewaar wordt noch uit eigen bevindingen tot een andere conclusie moet komen, is vervolgens geen specifiek onderzoek nodig en kan de vergoeding door het departement worden vastgesteld.

Bij onrechtmatigheden c.q. vermoedens daarvan vindt wel specifiek onderzoek plaats om die vast te stellen en de gevolgen voor de vergoeding vast te stellen. In 1996 hebben dergelijke specifieke onderzoeken bij 5 gemeenten tot lagere vaststellingen van de vergoedingen geleid.

Artikel U1204 – Banenpools

20

Kan worden aangegeven om welke reden(en) de G4 geen aanvragen hebben gedaan voor doorstroomsubsidies in de banenpool? Is er op dit moment sprake van een inhaalslag? (blz. 62)

De Tijdelijke subsidieregeling bevordering uitstroom banenpools en jeugdwerkgarantiewet beoogt de uitstroom vanuit de banenpoolregeling te bevorderen en een extra uitstroom uit de JWG boven het gemiddelde over de jaren 1994 en 1995. Deze doelstelling vergt een extra inspanning en tijd om dit te bereiken.

De gemeenten hebben nog de mogelijkheid om een aanvullende subsidie over 1996 in 1997 aan te vragen. Niet bekend is of de G4 over 1996 nog een nadere declaratie zullen indienen.

De beschikbare middelen voor de Tijdelijke subsidieregeling bevordering uitstroom banenpools en jeugdwerkgarantiewet kunnen in 1998 en 1999 door de vier grote steden in het kader van de WIW worden ingezet.

Artikel U1205 – Inkoop sociale diensten bij arbeidsvoorziening

21

Kan de Kamer het verslag over de inkoop sociale diensten bij Arbvo voorzien van een beleidsreactie van de regering ruim vóór de begrotingsbehandeling SZW tegemoet zien? (blz. 64)

Het verslag zoals bedoeld in de toelichting op artikel U1205 is geen beleidsmatig verslag, maar een jaaropgave; een financiële verantwoording van de uitgaven in het kalenderjaar 1996 op het inkoopbudget 1996. Deze financiële verantwoording zal niet het gehele budget voor 1996 betreffen, aangezien na 1996 ook nog uitgaven vanuit dit budget gedaan kunnen worden. Voorts heeft een aantal gemeenten verzocht om uitstel van indiening van deze jaaropgave. De afzonderlijke verslagen bieden derhalve onvoldoende basis voor een beleidsmatige reactie van de regering. Zoals aangekondigd in het kabinetsstandpunt SWI zal naar verwachting begin 1998 een eerste samenvattende publicatie van de verschillende inkoopregelingen, de onderhavige regeling inbegrepen, gereed zijn.

Artikel U1301 – Algemene Kinderbijslagwet

22

Wat deed in het derde kwartaal 1996 het aantal buitenlandse telkinderen dalen buiten de groep 18–24-jarigen? Zet die trend zich voort? (blz. 68)

In 1996 heeft zich ten opzichte van 1995 een daling voorgedaan in het aantal kinderen in het buitenland: in de leeftijdsgroep 0–15 jaar trad een daling van 10% op, in de leeftijdsgroep 16–17 jaar een daling van 12%. Het aantal telkinderen daalde in de groep 16–17-jarigen nog iets scherper. Een geheel sluitende verklaring is nog niet te geven. Wel is het onwaarschijnlijk dat een daling van een dergelijke omvang door demografische redenen wordt veroorzaakt. Daarnaast kan de intensivering van de handhaving, die in deze periode heeft plaatsgevonden, een belangrijk deel van de daling verklaren. Overigens zette de daling zich ook in het vierde kwartaal 1996 voort. Over de ontwikkeling in 1997 zijn nog geen actuele cijfers bekend. Gegeven de voorgenomen inspanningen van de SVb op het terrein van de handhaving ligt een lichte verdere daling van dit aantal wel in de lijn der verwachtingen.

23

Hoe kan de stijging van opgespoorde fraudegevallen in de AKW in 1996 worden verklaard? (blz. 69)

In 1996 heeft de SVb 160 gevallen van uitkeringsfraude AKW geconstateerd. Dit is een stijging ten opzichte van de voorgaande jaren. Deze stijging wordt vermoedelijk voornamelijk veroorzaakt door de toegenomen handhavingsactiviteiten van de SVb. Binnen de SVb maakt handhaving inmiddels een integraal deel uit van het proces van uitkeringsverstrekking, hetgeen onder meer betekent dat de medewerkers van de SVb getraind worden op fraude-alertheid. Daarnaast is het aantal sociaal rechercheurs bij de SVb toegenomen.

24

Waarom volgde in maar liefst 83% van de fraudegevallen beneden de 6 000 gulden geen sanctie? (blz. 69)

Dit hoge percentage behoeft enige nuancering. In feite betrof het hier in totaal 91 fraudegevallen beneden de f 6 000. Het betreft hier fraudes welke gepleegd zijn voor de inwerkingtreding van de Wet boeten. De SVb beschikte toentertijd wel over de bevoegdheid sancties op te leggen, maar heeft, in afwachting van de komst van de Wet boeten geen invulling gegeven aan deze bevoegdheid. Deze lijn is destijds afgestemd met het Ctsv.

Overigens is het zo dat in al deze gevallen de SVb de AKW-uitkering heeft gecorrigeerd en waar mogelijk de onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd. Door de inwerkingtreding van de Wet boeten op 1 augustus 1996 is de SVb verplicht om sancties op te leggen.

Artikel U1309 – Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria

25

Wanneer zal de uitsplitsing door het TICA zijn gerealiseerd zodat de volume- en prestatiegegevens beschikbaar zijn? (blz. 82)

De uitsplitsing wordt verwacht bij het verschijnen van het jaarverslag 1996 van het LISV. Naar het zich laat aanzien zal het jaarverslag begin oktober 1997 beschikbaar zijn.

Artikel U1401 – Algemene bijstandswet

26

Binnen welke termijn kan nader inzicht worden gegeven in de oorzaak van het feit dat de bijstandsuitgaven aan Nederlanders in het buitenland hoger was dan geraamd? (blz. 87)

De gemiddelde uitkering is hoger uitgekomen dan was geraamd omdat de kosten van levensonderhoud in diverse landen (onder meer Brazilië, waar veel bijstandsgerechtigden wonen) aanmerkelijk sterker zijn gestegen dan in Nederland. Op de gemiddelde uitkering is tevens van invloed de ontwikkeling van de bijstandsverlening voor incidentele kosten van de betrokkenen. Verder wordt de hoogte van de uitgaven mede bepaald door het tempo waarin declaraties vanuit het buitenland bij mijn ministerie voor betaling binnenkomen. Op grond van de nABW worden vanaf 1 januari 1996 geen nieuwe verzoeken van bijstand-behoevende Nederlanders in het buitenland in behandeling genomen. De realisatiecijfers 1996 geven een stijging van het volume te zien omdat begin 1996 nog een groot aantal aanvragen van voor 1 januari 1996 zijn beoordeeld en verwerkt.

27

Hoe kan het grote aantal gemeenten (90) waar het Rijk corrigerende maatregelen moest treffen inzake de uitvoering van de Abw worden verklaard? (blz. 89)

In de bijlage bij de begroting die handelt over de uitgevoerde toezichts-activiteiten door SWZ in 1996 (bijlage 13) is nadere informatie op dit punt opgenomen. In paragraaf 4.2.2.1. van dit toezichtsverslag worden de tekortkomingen naar hoofdtypen ingedeeld. In bijlage E van dit verslag wordt aangegeven welk type tekortkomingen aan de orde is. Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat het hier aangegeven cijfermateriaal de toepassing van het maatregelenbeleid betreft zoals dat gold voor «oude» ABW. Het beleid betreffende «corrigerende» maatregelen is in het kader van de nieuwe Abw belangrijk vernieuwd. Voor een nadere uiteenzetting van dit beleid verwijs ik naar paragraaf 4.1.1. van bijlage 13. Het accent van de tekortkomingen (in het vergoedingsjaar 1994) ligt vooral bij een ontoereikende gemeentelijke administratie of onvoldoende gemeentelijke sturing/inzet op kwaliteits- en tijdigheidsaspecten die samenhangen met het op bijstandsverlening gerichte onderzoek door de gemeenten. Het nieuwe maatregelenbeleid is er met name op gericht in deze onderwerpen eerder op herstel aan te sturen, door middel van «verbetertrajecten».

Artikel U1406 – Experimenten activering uitkeringsgelden

28

Waarom is de beschikbare verplichtingenruimte voor «experimenten marktverruiming dienstverlening aan particulieren» voor een groot deel niet benut? (blz. 97)

Bij de opzet van het experiment was er vanuit gegaan dat na een pilotperiode van drie maanden nog een landelijke doorstart in 1996 zou kunnen plaatsvinden. Zoals aangegeven in mijn brief van 9 juni 1997 heeft een aantal aanloopproblemen genoodzaakt de landelijke invoering op te schorten en nadere afspraken met de branche te maken. Tot landelijke invoering is het in 1996 niet gekomen. Inmiddels is een subsidievergoeding thuisservices in voorbereiding.

29

Kan worden uitgelegd hoe een realisatie van 1,3 voltijds arbeidsplaats kan leiden tot 40 personen? Betekent dit dat iedereen ongeveer een week aan het werk is geweest? (blz. 97)

Uit de relatie 40 geplaatste personen (stand per ultimo december) en 1,3 voltijds arbeidsplaatsen (mensjaren) mag niet worden afgeleid dat iedereen ongeveer een week aan het werk is geweest. Bij de 40 geplaatste personen gaat het in alle gevallen om deeltijdwerkers. Hierdoor en doordat de betreffende personen overwegend pas in de loop van het laatste kwartaal instroomden, is het verschil tussen het aantal personen en het aantal mensjaren erg groot.

Artikel U1503 – Migratie

30

Hoe kan de stijging van de remigratiesubsidies voor Marokko en de gelijktijdige daling voor Turkije worden verklaard? (blz. 111)

De gegevens voor 1996 geven een lichte daling voor Turkije en een gestage stijging voor Marokko.

De tabel geeft echter een onvolledig beeld. Bij de getallen van de tabel op pagina 11 moeten namelijk de nihil-uitkeringen worden geteld. Nihil-uitkeringen zijn uitkeringen welke niet tot uitbetaling komen, omdat gerechtigde een SV-uitkering heeft die in mindering moet worden gebracht op de remigratie-uitkering. Zouden deze er bij zijn opgeteld, dan zou de trend van geleidelijke stijging ook in 1996 hebben gegolden.

(De bladzijdenummering verwijst naar Kamerstuk 25 470 nr. 2)

31

De Rekenkamer vraagt zich af of het bekostigingsmodel overeenkomt met het standpunt van het Kabinet naar aanleiding van de rapporten van de commissies Griffioen en Pennekamp. Kan de regering hierover uitsluitsel geven? (blz. 202)

In de betreffende passage met betrekking tot het kabinetsstandpunt (Kamerstukken II, 1996/97, 24 036, nr. 35) wordt opgemerkt dat elk beleid uniek is en dat sprake moet zijn van maatwerk, waarbij de mate van verantwoording afhankelijk is van het type regeling. In sommige situaties is er aanleiding te kiezen voor volledige verantwoording aan het rijk, in andere kan verantwoording op rijksniveau achterwege blijven. Dat laatste is soms om (verdeel-)technische redenen niet mogelijk of om bestuurlijke redenen niet gewenst. In die situaties is het toch niet altijd nodig, aldus het kabinetsstandpunt, dat de ministeriële verantwoordelijkheid zich uitstrekt tot de besteding van de middelen, omdat de voorwaarden niet gekoppeld zijn aan bepaalde middelen maar aan het te voeren beleid. Er is in deze situaties dus sprake van een afweging van belangen, waarbij mede in verband met de bestuurlijke lasten voor een bepaalde invulling kan worden gekozen.

De Tijdelijke bijdrageregeling AWBZ-Gemeenten, waarbij verdeeltechnische redenen de doorslag gaven, is daar nu juist een schoolvoorbeeld van. De Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen kan immers niet los gezien worden van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), waarbij de financiering plaatsvindt via het Gemeentefonds en de gelden ongeoormerkt aan de gemeenten zijn toegekend. Hiervoor is destijds gekozen zodat gemeenten op flexibele en efficiënte wijze de omvang en inhoud van het lokale voorzieningenpakket kunnen vaststellen.

De Minister krijgt inzicht in de bestedingen aan het AWBZ-vervoer van individuele gemeenten door middel van een evaluatie, waarvan de resultaten voor het eind van dit jaar aan de Tweede Kamer zullen worden gepresenteerd. Indien daaruit zou blijken dat de gelden niet of onvoldoende worden besteed aan het sociaal vervoer, heeft het rijk de mogelijkheid de Tijdelijke bijdrageregeling AWBZ-Gemeenten bij te stellen en een andere verdeelsystematiek te hanteren. Dit is in de toelichting bij de regeling en ook anderszins bekend gemaakt.

Ik concludeer dat in lijn is gehandeld met het kabinetsstandpunt.

32

Een extern bureau bekijkt de administratieve organisatie op nadere afbakening van verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Wanneer wordt de uitkomst hiervan verwacht? (blz. 202)

Het project, waarop wordt gedoeld betreft het project «herijking bekostigingsfunctie». Op hoofdlijnen behelst dit project voor de betrokken directies eenduidigheid te creëren in taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen het bekostigingsproces, zijnde alle activiteiten, die verband houden met het overdragen van SZW-middelen naar de uitvoeringsorganisaties. Dit project zal naar verwachting eind dit jaar zijn afgerond.

33

De Rekenkamer dringt aan op aandacht voor de problematiek van het VIR. Kan de regering aangeven welke concrete maatregelen zijn ondernomen voor de oplossing van deze problemen? (blz. 202)

Bij de rapportage van eind 1996 aan het Advies- en Coördinatiepunt Informatiebeveiliging van het ministerie van Binnenlandse Zaken (ACIB), ter voorbereiding van de rapportage van de minister van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer, heb ik aangegeven dat mijn ministerie eind 1997 in belangrijke mate aan de in het VIR gestelde eisen zal voldoen. Dit is momenteel nog steeds de verwachting.

Van de basisbeveiligingsnormen, normen die voor alle systemen gelden, is momenteel meer dan de helft geïmplementeerd. Daarbij is prioriteit gegeven aan de meest urgente maatregelen.

Voor de afzonderlijke systemen moet door middel van afhankelijkheids- en kwetsbaarheidsanalyses (A&K-analyses) worden nagegaan of aanvullende maatregelen nodig zijn. In de eerder genoemde rapportage aan het ACIB is aangegeven dat ik voor mijn ministerie bij het uitvoeren van deze A&K-analyses heb gekozen voor een clusterbenadering, d.w.z. alle systemen met min of meer gelijke kenmerken worden in clusters ondergebracht. Uit dat cluster wordt één exemplarisch systeem gekozen en daarvan wordt een A&K-analyse uitgevoerd. De bevindingen van die A&K-analyse worden in een verkorte analyse vertaald naar de andere systemen van dat cluster. Deze methode bespaart tijd, zonder dat de resultaten noemenswaardig minder zullen zijn dan bij een uitgebreide analyse voor elk afzonderlijk systeem. De A&K-analyses van de exemplarische systemen zijn inmiddels afgerond. De rapportages en beveiligingsplannen worden momenteel opgesteld. Aansluitend kunnen dit najaar de resultaten van deze analyses naar de rest van de clusters worden vertaald.

Verwacht wordt dat deze afrondende fase aan het eind van dit jaar ver gevorderd is.

34

Is inmiddels de koppeling tussen financiële administratie en BIAS tot stand gebracht? (blz. 203)

De koppeling tussen de financiële administratie en BIAS is primair een administratieve koppeling. De informatie uit BIAS die de financiële administratie nodig heeft is op dit moment beschikbaar. De elektronische aanlevering, die zinvol wordt geacht ter vereenvoudiging van het interne administratieve verwerkingsproces, zal naar verwachting nog dit jaar worden gerealiseerd.

35

Kan de regering aangeven hoe zij de door de Rekenkamer gesignaleerde onvoldoende afdekking van de risico's voor de rechtmatige en doelmatige uitvoering van de publieke taken door de uitvoeringsorganen denkt af te dekken, mede tegen de achtergrond van de opvatting van regering en Kamer over de voorstellen van de commissie-Cohen? (blz. 205)

Ik deel de opvatting van de Rekenkamer niet, dat de risico's voor de rechtmatige en doelmatige uitvoering van de publieke taken door de uitvoeringsorganen onvoldoende zijn afgedekt. Dit is ook verwoord in mijn reactie op het Ontvlechtingsrapport van de Algemene Rekenkamer (Kamerstukken II, 1996/97, 25 402, nrs. 1–2, pagina 30). Ik ben van oordeel dat de vigerende regelgeving op dit punt, zoals bijvoorbeeld de Erkenningscriteria en het Toetsingskader verrichten van andere taken, alle op dit moment voorzienbare risico's voldoende afdekt. Wat vervolgens van belang is, is dat de toezichthouder voldoende bevoegdheden heeft om adequaat toezicht te kunnen houden op de uitvoering en toepassing van deze regelgeving. Naar aanleiding van vragen in de Eerste Kamer tijdens de behandeling van het wetsvoorstel OSV 1997 is aan het Ctsv de vraag voorgelegd of het toezichtsinstrumentarium voldoende is. In reactie op deze vraag heeft het Ctsv meegedeeld dat het instrumentarium, zoals dat is vastgelegd in wet- en regelgeving, op dit moment aan het Ctsv voldoende mogelijkheden biedt om de wettelijke taak uit te kunnen voeren. Gelet op de huidige omstandigheden op het terrein van de sociale verzekeringen is de OSV 1997 op dit punt naar mijn mening derhalve toereikend.

Zoals ook is aangegeven tijdens de parlementaire behandeling van de OSV 1997 zal de regering zich in de komende periode uitspreken over de definitieve vormgeving van het opdrachtgevers-opdrachtnemersmodel na het jaar 2000. In dat kader zullen ook de voorstellen van de commissie Cohen worden betrokken.

36

Op basis van de beschikbare documentatie kon niet worden vastgesteld of verrekeningen goed zijn verantwoord. Is dit inmiddels wel mogelijk? (blz. 206)

De specificaties van de verrekeningen zijn nu zodanig gedocumenteerd, dat de wijze waarop de verrekeningen hebben plaatsgevonden kan worden gevolgd.

37

Is de snelle actie die volgens de Rekenkamer nodig is ten bate van het financiële beheer bij BUESI reeds ondernomen? (blz. 207)

Voor deze activiteit is begin van dit jaar een project ingericht.

Er is sprake van drie aandachtsterreinen, nl. het terrein van de beoordeling en afdoening van subsidie-aanvragen, het terrein van het financieel-administratieve beheer van BUESI en het terrein van het financieel beheer bij de projecten. Op al deze terreinen liepen al langer afzonderlijke acties en die zijn in het project samengebracht.

De eerste twee aandachtsterreinen hebben geleid tot het aanvullen en implementeren van het projectadministratiesysteem tot een project- en financieel-administratiefsysteem en het ordenen van de functies om het systeem heen. Het systeem wordt als projectadministratie gebruikt sedert 1995 en voor de financiële functie wordt het gebruikt sedert 1 januari 1997. De laatste uitbreidingen in de programmatuur zijn opgeleverd in augustus 1997. De administratieve organisatie van de financiële functies van BUESI is in 1997 beschreven en de beschrijving wordt gecompleteerd voor de taken die voortvloeien uit de ingebruikneming van het systeem als financieel-administratiefsysteem. De laatste afrondende actie betreft de vulling van het systeem met financiële gegevens van de jaren voor 1997. Deze actie wordt naar verwachting in oktober afgerond.

Het derde terrein, het financieel beheer bij de projecten, wordt geconditioneerd voor de projecten die vallen onder de werking van de regelingen Adapt, Employment en ESF4 doordat deze bij de subsidietoekenning worden voorzien van administratievoorschriften en een controleprotocol. Op grond daarvan is bij de projectleiding bekend aan welke eisen het beheer dient te voldoen. Met behulp van rapportages door de projecten, monitorbezoeken en accountantscontroles wordt nagegaan of aan de voorwaarden wordt voldaan. De projecten worden in kennis gesteld van de bevindingen van de monitorbezoeken. Daarnaast is in een circulaire op algemene aandachtpunten in het financieel beheer van de projecten gewezen.

38

Is de regering het eens met de Rekenkamer dat het begrip verdringing niet duidelijk is gedefinieerd? (blz. 211)

In de brief van 2 november 1994 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1994/95, 23 972, nrs. 1–2, Bestrijding langdurige werkloosheid) is de hantering van het begrip onaanvaardbare verdringing bij de voorbereiding van de subsidieregeling «experimenten activering van uitkeringsgelden» uiteengezet. Veel van de uitgangspunten van de subsidieregeling dragen bij aan beperking van de onaanvaardbare verdringingsrisico's, zoals de keuze voor de doelgroep, een niet kostendekkende financiering en de in de tijd beperkte subsidieduur van de arbeidsovereenkomsten.

Vooraf is de procedurele voorwaarde gesteld dat in de beschrijvingen van de projecten zelf steeds aangegeven moest worden hoe was voorzien dat zich weinig tot geen verdringing zou voordoen dan wel dat er procedurele waarborgen bestonden tegen onaanvaardbare verdringing zoals het oordeel OR of betrokkenheid van Arbeidsvoorziening. Bij de nadere kwalitatieve beoordeling van de projecten in het kader van de subsidietoekenning is onder meer gelet op de mate waarin sprake was van nieuw werk of omzetting van werkzaamheden die voorheen voor een groot deel zwart werden verricht.

In het Financieel Handboek is een verdere invulling gegeven aan de manier waarop de subsidievoorwaarde, dat geen sprake mag zijn van onaanvaardbare verdringing, wordt getoetst.

Nagegaan wordt of er signalen zijn of:

– bij een inlenende werkgever voor dezelfde of soortgelijke functie sprake was van recent ontslag;

– er bezwaar van de medezeggenschapsraad tegen deze functie was;

– er een klacht bij de werkgever, medezeggenschapsraad of ombudsman is ingediend.

Als zich zo'n signaal voordoet kan zich in een project onaanvaardbare verdringing voordoen.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Wolters (CDA), voorzitter, Van Nieuwenhoven (PvdA), Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), R. A. Meijer (groep Nijpels).

Plv. leden: Terpstra (CDA), Oudkerk (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Sterk (PvdA), Visser-van Doorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), G. de Jong (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Apostolou (PvdA), Heeringa (CDA), Van Boxtel (D66), vacature CD, J.M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (Unie 55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD), Hoogervorst (VVD), Nijpels-Hezemans (groep Nijpels).

Naar boven