25 476
Financiële compensatie voor langdurige militaire dienst (Uitkeringswet KNIL-beroepsmilitairen)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 27 november 1997

Algemeen

Met genoegen heb ik geconstateerd dat de in het verslag aan het woord zijnde fracties met belangstelling en instemming kennis hebben genomen van het onderhavige voorstel van wet.

De belangstelling voor het wetsvoorstel blijkt onder andere uit de diverse naar voren gekomen vragen van verschillende fracties over onder andere de doelgroep van de regeling, het te verwachten aantal uitkeringsaanvragen, de kosten van de regeling, de indieningstermijn van de aanvragen en de uitvoering van de regeling. In deze nota zal ik op alle gestelde vragen nader uitvoerig ingaan.

Vooraf merk ik op dat bij diverse vragen over de regeling inhoudelijk vergelijkingen worden gemaakt met het wetsvoorstel Uitkeringswet tegemoetkoming twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen. Alhoewel ook het onderhavige wetsvoorstel tot doel heeft om een tegemoetkoming of compensatie te verstrekken in verband met langdurige militaire dienst, zijn er niettemin een aantal belangrijke verschillen met vorengenoemd wetsvoorstel aan te geven. Eén van deze verschillen is het feit dat de Uitkeringswet tegemoetkoming twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen, anders dan in het onderhavige wetsvoorstel het geval is, het aspect van erkenning van de veteraan vooropstelt.

Een ander verschilpunt is het feit dat het in het onderhavige wetsvoorstel niet om dienst- of reserveplichtigen gaat met een diensttijd van minder dan vijf jaren, maar om gewezen beroepsmilitairen die ten minste vijf jaar in werkelijke dienst zijn geweest. Betrokkenen hebben in het algemeen een veel langere diensttijd doorlopen dan degenen die tot de doelgroep van de Uitkeringswet tegemoetkoming twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen moeten worden gerekend.

Bij het ontwerp van het onderhavige wetsvoorstel is, mede gezien de hiervoren genoemde verschillen, niet gekozen voor aansluiting bij het wetsvoorstel Uitkeringswet tegemoetkoming twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen, maar voor aansluiting bij de eerder tot stand gekomen regelingen voor veteranen met een werkelijke dienst van ten minste vijf jaar, te weten de Uitkeringswet KNIL-dienstplichttijd (UKD) en de Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst van het Ministerie van Defensie. De leden van de fractie van D66 en van de SGP-fractie hebben deze aansluiting blijkens het verslag ook reeds geconstateerd.

1. De doelgroep van de regeling

Tot de doelgroep van deze veteranenregeling moeten alle gewezen KNIL-beroepsmiltairen worden gerekend met een diensttijd van ten minste vijf jaren die geen pensioenaanspraken hebben.

Mede tot de doelgroep behoren de weduwen van gewezen KNIL-beroepsmilitairen. Daarbij moet worden gedacht aan de echtgenote(n) met wie de militair tijdens de vervulling van de dienst gehuwd is geweest.

Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de fractie D66 om de werking van het wetsvoorstel uit te breiden tot degenen die na het bekend worden van het wetsvoorstel (begin 1997) weduwe zijn geworden, merk ik het volgende op.

Uitgaande van het hiervoren genoemde streven naar aansluiting van het wetsvoorstel bij gelijksoortige (reeds uitgevoerde) wetten voor veteranen is voorgesteld om, zoals ook onderschreven wordt door de leden van de VVD-fractie, dezelfde omschrijving van het begrip weduwe als in de UKD te hanteren. Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel Uitkeringswet tegemoetkoming twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen is, anders dan bij het onderhavige wetsvoorstel, sprake geweest van een vrij lange voorbereidingstijd. Deze lange voorbereidingstijd was aanleiding om degenen die als gevolg daarvan de dupe zouden worden alsnog onder het begrip weduwe van de regeling te brengen. Bij het onderhavige wetsvoorstel bestaat er echter geen aanleiding voor een dergelijke maatregel.

De leden van de fractie van D66 merken voorts op dat alleen in het geval de weduwe gedurende de gehele werkelijke diensttijd gehuwd geweest is met de militair, aanspraak bestaat op de volledige uitkering. In andere gevallen heeft zij recht op een evenredig deel. Ook met deze bepaling in het wetsvoorstel wordt aansluiting beoogd met de eerder tot stand gekomen regelingen voor veteranen. Uit het oogpunt van gelijke behandeling van soortgelijke categorieën militairen is op dit punt gekozen voor dezelfde omschrijving van het begrip weduwe. Deze omschrijving houdt in dat bij meerdere huwelijken van de militair ook de gescheiden echtgenote aanspraak kan maken op een deel van de eenmalige uitkering. Uit de praktijk is gebleken dat deze situatie, waarbij een militair meer dan één weduwe in de zin van artikel 1, onder c, achterlaat, dermate vaak voorkomt, dat het gerechtvaardigd is een dubbele (volledige) uitkering te voorkomen.

De leden van de D66-fractie achten het gewenst om een bepaling in de regeling op te nemen waardoor weduwen, die binnen twee jaar na afloop van de werkelijke dienst met de militair in het huwelijk zijn getreden, onder de werking van de wet komen. Bij de behandeling van de Uitkeringswet tegemoetkoming twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen is door deze leden daartoe een amendement ingediend. De vraag is of een dergelijke bepaling ook in het onderhavige wetsvoorstel zou moeten worden opgenomen.

De noodzaak voor het opnemen van een dergelijke bepaling komt voort uit de situatie waarbij jonge dienstplichtigen (gedacht wordt aan bijvoorbeeld 18-jarigen) naar het toenmalige Nederlands-Indië werden uitgezonden in het kader van de politionele acties. Betrokkenen hadden vóór de uitzending reeds huwelijksplannen, maar traden veelal eerst na de vervulling van de dienstplicht in het huwelijk.

Bij de gewezen beroepsmilitairen was in het algemeen echter sprake van een geheel andere situatie. Deze militairen waren in het algemeen reeds vóór het uitbreken van de oorlog gehuwd. Zij waren inwoners van Nederlands-Indië en geen uitgezondenen. Een voorziening voor weduwen die binnen twee jaar na afloop van de werkelijke dienst met de militair in het huwelijk zijn getreden, is om die reden dan ook niet noodzakelijk.

Gezien de ervaringen bij de uitvoering van de UKD, worden er binnen de aanvraagperiode circa 8000 aanvragen verwacht. Bij voorgaande uitkeringsregelingen is gebleken dat er tientallen jaren na de totstandkoming van een regeling nog aanvragen binnenkomen. Mede om die reden is de aanvraagperiode voor een uitkering beperkt tot maximaal twee jaren.

Naar schatting zullen 1470 voormalige KNIL-beroepsmilitairen en 330 rechthebbende weduwen aanspraak kunnen maken op de eenmalige uitkering. De regeling kost 20 miljoen gulden. Het bedrag zal, in afwijking van het gestelde in artikel 4, tweede lid, van het wetsvoorstel niet in 1997 maar in 1998 ten laste van de rijksbegroting komen. Bij Nota van Wijziging zal de tekst van artikel 4, tweede lid, alsnog worden aangepast.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of diegenen die als KNIL-militair gedemobiliseerd de tijd bij de KL in werkelijke dienst hebben doorgebracht, eveneens in aanmerking komen voor de eenmalige uitkering, moet ontkennend worden geantwoord.

In de gevallen, waarbij de KNIL-diensttijd wordt opgevolgd door KL-diensttijd, zal de betrokken militair in het algemeen aanspraak hebben op een Nederlands militair pensioen waarbij de KNIL-diensttijd meegenomen wordt voor de berekening van het Nederlandse pensioen. In dat geval is derhalve sprake van vergelding van de KNIL-diensttijd met Nederlands (overheids-)pensioen, zodat betrokkene niet in aanmerking kan worden gebracht voor een eenmalige uitkering.

Volledigheidshalve merk ik op dat het wetsvoorstel een voorziening beoogt te zijn voor degenen die over hun KNIL-diensttijd geen pensioen ontvangen. Uitgaande daarvan is uitsluitend de diensttijd, die bij het KNIL geldig is voor pensioen (ook in geval dat voordiensttijd bij de KL betreft), bepalend voor de aanspraak op de eenmalige uitkering. De tijd bij de KL in werkelijke dienst doorgebracht zal, voor zover deze langer is dan vijf jaren, in het algemeen een zelfstandig recht geven op een Nederlands militair pensioen. Bij het KNIL is dit niet het geval, omdat voor aanspraak op een KNIL-pensioen een diensttijd van ten minste vijftien jaar is vereist.

Op de door de leden van de RPF-fractie gestelde vraag of statenloze Molukkers die, vanwege hun langdurig verblijf, langdurig aan de Nederlandse samenleving hebben deelgenomen, onder het wetsvoorstel zullen vallen, kan bevestigend worden geantwoord.

Het wetsvoorstel heeft niet uitsluitend betrekking op Nederlanders. Wel is van belang dat betrokkenen thans op grond van de Wet betreffende de positie van de Molukkers bij de toepassing van de Nederlandse wetgeving als Nederlander worden behandeld, en door de zorg van de Nederlandse regering zijn overgebracht naar Nederland.

Naar aanleiding van een eveneens door de leden van de RPF-fractie gestelde vraag of het niet beter was geweest de Staatssecretaris van Defensie het wetsvoorstel mede te laten ondertekenen, merk ik op dat de verantwoordelijkheid voor de gewezen KNIL-militairen bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken berust. Alhoewel de Staatssecretaris van Defensie mede betrokken is bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel in verband met het veteranenbeleid, wordt het niettemin niet nodig geacht dit ook in de ondertekening van het wetsvoorstel tot uitdrukking te brengen.

2. De hoogte van de uitkering

Uit het oogpunt van gelijke behandeling is in het onderhavige wetsvoorstel de hoogte van de eenmalige uitkering, in navolging van de Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst en de daarbij aansluitende UKD, vastgesteld op een voor iedere militair gelijk bedrag van netto f 7 500. Er is derhalve geen sprake van een volledige vergoeding van gederfd pensioen.

De leden van de SGP-fractie vragen welke pensioenregeling destijds voor KNIL-beroepsmilitairen gold. Voorts vragen zij of in het wetsvoorstel het karakter van compensatie nadrukkelijk voorop staat en zo ja, waarop de hoogte van de uitkering is gebaseerd.

Voor KNIL-beroepsmilitairen gelden de oude Nederlands-Indische KNIL-pensioenregelingen die krachtens de Garantiewet Militairen KNIL door Nederland zijn gegarandeerd. Om voor een pensioenuitkering krachtens die regelingen in aanmerking te kunnen komen moest de KNIL-militair in het algemeen een pensioendiensttijd hebben van ten minste 18 jaar. Deze diensttijd is op grond van afspraken die met Indonesië zijn gemaakt bij de Ronde Tafel Conferentie, teruggebracht tot 15 jaar.

Na afloop van de Tweede Wereldoorlog werden KNIL-beroepsmilitairen in verband met de Staat van oorlog en beleg verplicht in dienst gehouden, ook in het geval hun dienstverband tijdens de oorlog reeds was verlopen. Deze omstandigheid heeft geleid tot de situatie dat personen die in het particuliere bedrijfsleven een pensioen hadden kunnen opbouwen, van deze mogelijkheid waren uitgesloten. Daardoor hebben betrokkenen minder pensioendiensttijd kunnen opbouwen en aldus een pensioennadeel opgelopen. Het opgelopen pensioennadeel verschilt uiteraard van geval tot geval. De hoogte van de eenmalige uitkering is niet direct gerelateerd aan de hoogte van het opgelopen pensioennadeel. Er is derhalve geen sprake van een volledige vergoeding van gederfd pensioen maar van een tegemoetkoming. De eenmalige uitkering is een tegemoetkoming voor het opgelopen pensioennadeel als erkenning voor langdurige militaire dienst zoals dat ook in de UKD het geval is. Om die reden is ook voor de KNIL-beroepsmilitairen de eenmalige uitkering gesteld op een voor ieder gelijk bedrag van f 7 500. Betrokkenen hadden evenals de KNIL-dienstplichtigen geen pensioen en in het algemeen bij een diensttijd van minder dan vijftien jaren ook geen wachtgeld ontvangen. Zij zijn in dat opzicht dan ook op één lijn te stellen met de gewezen KNIL-dienstplichtigen.

3. Bezwaar- en beroepstermijn

Naar aanleiding van de wens van de leden van de fractie van D66 om in het wetsvoorstel een langere bezwaar- en beroepstermijn op te nemen, merk ik het volgende op.

De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt. Daarbij geldt bij verzending per post dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Bovendien blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijk verklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding om in het wetsvoorstel een langere termijn op te nemen.

Overigens is bij de uitvoering van de UKD ook niet gebleken van problemen met betrekking tot de bezwaar- en beroepstermijn.

Artikelsgewijs

Artikel 1

De instemming van de leden van de VVD-fractie met de omschrijving van het begrip weduwe is geheel in overeenstemming met het streven naar aansluiting bij de eerder tot stand gekomen en uitgevoerde wetten voor veteranen, die in de eerste plaats beogen een tegemoetkoming te verstrekken aan veteranen die door een diensttijd van ten minste vijf jaar een pensioennadeel hebben opgelopen.

Artikel 2

De leden van de VVD-fractie vragen op welke gronden een minimale vestiging van een jaar in Nederland als wezenlijke deelneming aan de Nederlandse samenleving wordt gezien.

Opgemerkt wordt dat in voorgaande wetten, zoals bijvoorbeeld in de Uitkeringswet Indische geïnterneerden, het gebruikelijk was om een vestiging van ten minste 10 jaar als wezenlijke deelneming aan de Nederlandse samenleving te zien. Deze vestigingsvoorwaarde werd aanvankelijk ook gesteld in de UKD die als voorbeeld voor het onderhavige wetsontwerp diende. Het doel daarvan was om aan te geven dat de Nederlandse verantwoordelijkheid zich slechts uitstrekt tot degenen die na de soevereiniteitsoverdracht deel zijn gaan uitmaken (of hebben uitgemaakt) van de Nederlandse samenleving.

In de UKD is echter na een amendement van de heer Zijlstra van de PvdA-fractie de termijn van tien jaar teruggebracht tot één jaar. Met het vorenbedoelde amendement werd aanvankelijk beoogd de vestigingsvoorwaarde van tien jaar onafgebroken verblijf in Nederland geheel op te heffen, waardoor KNIL-militairen die naar Nederland zijn gekomen en vervolgens vanuit Nederland zijn geëmigreerd, alsnog onder de UKD konden worden gebracht. Het laten vervallen van de vestigingsvoorwaarde zou echter verstrekkende financiële consequenties tot gevolg hebben. Niet slechts geëmigreerden maar ook personen die nimmer deel hebben uitgemaakt van de Nederlandse samenleving zouden dan een claim kunnen doen op de eenmalige uitkering (op grond van het gelijkheidsbeginsel van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten/precedentwerking). In verband daarmee is uiteindelijk afgezien van het geheel laten vervallen van de vestigingsvoorwaarde en deze te handhaven maar te beperken tot een periode van één jaar. Daarmee werd destijds het risico weggenomen dat alsnog 8800 in Indonesië achtergebleven KNIL-militairen een beroep op de UKD zouden doen, hetgeen voorkwam dat de kosten van die regeling met f 99 mln. zouden stijgen.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de budgettaire consequenties zijn indien de vestigingsvoorwaarde niet van toepassing wordt verklaard op Nederlandse staatsburgers die zich korter of niet in Nederland hebben gevestigd.

Het is niet bekend hoe groot de budgettaire consequenties zijn indien de vestigingsvoorwaarde niet van toepassing wordt verklaard op Nederlandse staatsburgers die zich korter of niet in Nederland hebben gevestigd. Wel zal naar verwachting een dergelijke beperking van de toepasselijkheid van de vestigingvoorwaarde de druk vanuit de groep in Indonesië achtergebleven KNIL-militairen om, op grond van gelijke behandeling, onder de regeling te mogen vallen zeer groot worden. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat de grootte van de groep in Indonesië achtergebleven KNIL-miltairen een veelvoud bedraagt van de groep naar Nederland gekomen KNIL-militairen.

Overigens zijn dossiers van KNIL-militairen die na de opheffing van het KNIL in Indonesië bleven wonen, niet naar Nederland overgebracht, waardoor verificatie van gegevens van deze militairen door de SAIP moeilijk uitvoerbaar zal zijn.

De leden van de RPF-fractie vinden het onvoldoende duidelijk waarom de weduwe van de militair niet aan de vestigingsvoorwaarde hoeft te voldoen.

Hierover merk ik op dat de omschrijving van het begrip weduwe in de onderhavige regeling aansluit bij de omschrijving van dat begrip in de UKD. Het gaat om de weduwe die naar Nederland is vertrokken of teruggekeerd dan wel door de zorg van de Nederlandse regering is overgebracht naar Nederland. In het algemeen mag worden aangenomen dat de weduwen destijds samen met de militair naar Nederland zijn gekomen en ook samen (ten minste één jaar) deel hebben uitgemaakt van de Nederlandse samenleving. Het aantal weduwen dat naar Nederland is gekomen maar vervolgens geen deel heeft uitgemaakt van de Nederlandse samenleving, wordt verwaarloosbaar klein geacht. Dit is de reden dat voor de weduwen in de UKD en derhalve ook in het onderhavige wetsvoorstel, geen vestigingsvoorwaarde wordt gesteld.

Artikel 4

Naar aanleiding van vragen van de leden van de VVD-fractie, de D66-fractie en de SGP-fractie over de maximale indieningstermijn van aanvragen van twee jaar merk ik het volgende op. Met de indieningstermijn van twee jaar wordt aangesloten bij de eerder tot stand gekomen regeling voor KNIL-veteranen, de UKD. Bij de uitvoering van de UKD is niet gebleken dat deze tot twee jaar begrensde termijn bezwaren oplevert voor personen die bijvoorbeeld in het buitenland woonachtig zijn. Problemen in verband met te laat ingediende aanvragen zijn niet voorgekomen. Gebleken is dat binnen de naar verhouding kleine groep KNIL-veteranen de communicatie zeer goed is. Overigens wordt reeds geruime tijd bekendheid gegeven aan het wetsvoorstel.

Met betrekking tot de bekendmaking en de uitvoering van de regeling wordt het volgende opgemerkt. Belanghebbenden kunnen zich thans reeds als zodanig kenbaar maken bij de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen (SAIP) die de regeling zal uitvoeren.

Op 3 juli 1997 is via een persbericht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken bekendheid gegeven aan de komende regeling. Dit persbericht is overgenomen door de media (kranten, TV, bladen voor veteranen, enz.). Recentelijk is na de Kamerbehandeling van Uitkeringswet tegemoetkoming twee- tot vijfjarige diensttijd veteranen opnieuw door de media aandacht gegeven aan de komende Uitkeringswet KNIL-beroepsmilitairen. De publikaties hebben intussen geleid tot een grote hoeveelheid reacties van belanghebbenden uit binnen- en buitenland. Thans worden door de SAIP de nodige voorbereidingen getroffen om een goede opvang en verwerking van aanvragen te kunnen realiseren. De SAIP zal voorts bij de totstandkoming van de regeling opnieuw via de media bekendmaken op welke wijze belanghebbenden een aanvraag voor een uitkering kunnen indienen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de RPF-fractie waarop de stelling gebaseerd is dat een deel van de belanghebbenden buiten Nederland woonachtig is merk ik op dat na de opheffing van het KNIL in 1950 vele KNIL-militairen naar Nederland terugkeerden. Een aantal van hen besloot na enige tijd te emigreren omdat er in Nederland toen onvoldoende werkgelegenheid was of omdat men zich wenste te vestigen in een warmer land. Het is niet mogelijk om aan te geven hoe groot het aantal nog in leven zijnde geëmigreerde KNIL-militairen is, maar naar verwachting zal het slechts om enige tientallen militairen gaan.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven