25 468
De zaak-Lancee

nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 21 april 1998

Tijdens het ordedebat van 10 maart jl. heeft mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn melding gemaakt van berichten over het verdwijnen van gegevens uit het procesdossier in de zaak Lancee. Details zouden zijn geschrapt en wijzigingen zouden zijn aangebracht om de geloofwaardigheid van het openbaar ministerie overeind te houden. Het openbaar ministerie zou, bij monde van de heer Daverschot, deze gang van zaken als normaal gekwalificeerd hebben. Mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn heeft vervolgens om een brief gevraagd waarin wordt uiteengezet of deze berichten waar zijn en of deze praktijken inderdaad zo normaal zijn als het openbaar ministerie beweerd zou hebben. Bij deze voldoe ik aan dit verzoek.

Achtereenvolgens ga ik in op de feitelijke gang van zaken, de uitgangspunten bij het samenstellen van een procesdossier en de rol van de Minister van Justitie bij de beoordeling van strafvorderlijke handelingen. Ten slotte kom ik tot een beoordeling.

Voor wat betreft het onderdeel van de vraag van mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn naar het waarheidsgehalte van de berichtgeving over verdwijning van gegevens uit het dossier Lancee merk ik het volgende op.

Op 28 augustus 1996 trok Bianca Lancee haar aangifte tegen de heer Lancee in. Vervolgens is aan Bianca de gelegenheid geboden om in te gaan op de omstandigheden waaronder haar beschuldigingen tot stand zijn gekomen. Zij heeft toen een toelichting gegeven op de rol die haar mentor de heer Monteban (althans in haar beleving) heeft gespeeld bij de totstandkoming van haar beschuldigingen.

Op 5 september 1996 voerde brigadier Faber van de regiopolitie Groningen een gesprek met de heer Monteban. Dit gesprek vond plaats op initiatief van de heer Monteban. Uit het door de heer Faber daarvan opgemaakte verslag blijkt dat de mentor het gesprek met de politie zocht uit behoefte om zijn rol ten opzichte van Bianca toe te lichten. Voorts blijkt uit het verslag dat de heer Monteban tijdens dat gesprek vèrstrekkende, hemzelf belastende uitspraken over zijn rolopvatting en over zijn rol als mentor heeft gedaan.

Zoals ik reeds eerder op vragen van de vaste commissie voor Justitie heb geantwoord (II, 1996/1997, 25 468, nr. 1, p. 12) verklaarde de heer Monteban dat hij te emotioneel bij de problematiek van Bianca betrokken was geraakt. Op 23 september 1996 vroeg de heer Faber aan de heer Monteban of hij bereid was tot ondertekening van het verslag van het op 5 september 1996 gevoerde gesprek. De heer Monteban weigerde, mede op advies van de directeur van de school waar hij werkzaam is, hieraan zijn medewerking te verlenen. Op 30 september 1996 ondertekende de heer Faber een afsluitend proces-verbaal waarvan het verslag van het eerdergenoemde gesprek onder meer deel uitmaakte.

Nadat Bianca, als gezegd, op 28 augustus 1996 haar aangifte introk is besloten tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek (GVO). Het GVO werd op 13 september 1996 gesloten. Na de betekening van de sluiting van het GVO op 25 september 1996 aan de heer Lancee is de sepotbeslissing genomen die resulteerde in een op 16 oktober 1996 gedateerde «kennisgeving van niet verdere vervolging» aan de heer Lancee. Na sluiting van het GVO werd door het openbaar ministerie het procesdossier samengesteld. Bij de samenstelling van het procesdossier heeft het openbaar ministerie te Groningen besloten het verslag van het gesprek dat de heer Monteban op 5 september 1996 met de politie voerde niet in het procesdossier op te nemen. Dat verslag maakte, als gezegd, deel uit van het op 30 september 1996 door de heer Faber ondertekende afsluitende (politie-) proces-verbaal. Op verzoek van het openbaar ministerie (d.d. 7 oktober 1996) heeft de heer Faber op 8 oktober 1996 het verslag van zijn gesprek met de heer Monteban uit het in de vorige zin vermelde proces-verbaal verwijderd en vervolgens de inhoudsopgave en de paginering aangepast. Op 15 oktober 1996 is dit aangepaste (afsluitende) proces-verbaal bij het parket Groningen ingeboekt en in afschrift aan de raadsman van de heer Lancee verstrekt.

Het openbaar ministerie te Groningen heeft bij de vraag het gespreksverslag al dan niet in het procesdossier op te nemen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de heer Monteban afgewogen tegenover het belang dat de verdediging zou kunnen hebben bij kennisneming van de inhoud van het gesprek tussen de heer Monteban en de politie. Besloten is het belang van de heer Monteban de doorslag te laten geven. Reden hiervoor was dat de heer Monteban, zoals hierboven reeds is weergegeven, in dat gesprek vèrstrekkende, hemzelf belastende uitspraken over zijn rol als mentor heeft gedaan, terwijl er geen uitspraken worden gedaan over de heer Lancee als verdachte, noch in belastende, noch in ontlastende zin, aldus het parket Groningen. Daarbij speelde ook een rol dat na intrekking van de aangifte door Bianca (28 augustus 1996) reeds snel het voornemen ontstond tot sluiting van het GVO en seponering van de zaak tegen de heer Lancee.

Per brief van 16 oktober 1996 is door het openbaar ministerie te Groningen aan de raadsman van de heer Lancee gemeld dat de heer Monteban weliswaar een gesprek met verbalisanten heeft gehad maar dat van hem – op zijn verzoek – geen getuigenverklaring is opgenomen. Op 14 november 1996 heeft de behandelend officier van justitie telefonisch aan de raadsman van de heer Lancee medegedeeld dat zij het ongepast vond een de-auditu verklaring van een onwillige getuige in het procesdossier te voegen. Per brief van 9 september 1997 heeft de hoofdofficier van justitie te Groningen alsnog het door de heer Faber opgemaakte gespreksverslag aan de raadsman van de heer Lancee verzonden.

Alvorens in te gaan op de vraag van mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn of de zojuist geschetste gang van zaken als «normaal» gekwalificeerd kan worden zal ik eerst uiteen zetten welke handelwijze door het openbaar ministerie wordt gevolgd bij het samenstellen van het procesdossier.

De wet kent niet het begrip «procesdossier» maar wel het begrip «processtuk.» Deze term komt voor in de artikelen 30 en volgende Wetboek van strafvordering, waar het recht op inzage van processtukken is geregeld. Artikel 30 lid 1 Wetboek van strafvordering luidt: «Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek staat de rechter-commissaris en overigens tijdens het voorbereidende onderzoek het openbaar ministerie, aan de verdachte op diens verzoek toe van de processtukken kennis te nemen.» Deze processtukken vormen (na samenstelling door de officier van justitie) gezamenlijk het «procesdossier».

De wet geeft geen definitie van het begrip «processtuk.» In de jurisprudentie is deze term aldus geïnterpreteerd, dat onder processtuk wordt verstaan elk stuk dat voor het onderzoek in de zaak van betekenis is, in voor de verdachte belastende of ontlastende zin. Zo wordt in HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687 overwogen: «in het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin.» Materiaal dat vergaard is, maar dat bij de uiteindelijke besluitvorming omtrent (verdere) vervolging niet relevant blijkt te zijn of geen reële bijdrage levert aan het bewijs, wordt in het algemeen ook gevoegd in het procesdossier althans er wordt melding van gemaakt dat dat materiaal aanwezig is. Dergelijk materiaal geeft de rechter en de verdediging namelijk een zo volledig mogelijk beeld van de voortgang, de breedte en diepgang van het opsporingsonderzoek.

Mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn heeft gevraagd om een kwalificatie van de eerder weergegeven beslissing inzake de samenstelling van het procesdossier. Zoals recentelijk nog is bevestigd tijdens de plenaire behandeling van het wetsontwerp Wijziging van de Wet op de rechtelijke organisatie in verband met de reorganisatie van het openbaar ministerie dient de rol van de minister van Justitie ten aanzien van concrete strafzaken afstandelijker te zijn dan ten aanzien van het algemene strafrechtelijke beleid. Daarom past het de minister van Justitie in zijn algemeenheid niet om de juistheid van elke afzonderlijke strafvorderlijke handeling te beoordelen. Ik verwijs u naar mijn inleidende beschouwing bij de beantwoording d.d. 26 augustus 1997 van vragen van de vaste commissie voor Justitie (II, 1996/1997, 25 468, nr. 1, p. 2 en 3) die in dit verband nog onverkort van toepassing is. Gelet op de ontwikkelingen tot dusverre in de zaak Lancee meen ik dat er aanleiding is om bij wijze van uitzondering achteraf (en met de kennis van nu) een oordeel te geven over de in de berichtgeving vermelde gebeurtenissen. Ik realiseer mij daarbij overigens ten volle dat het openbaar ministerie bij beslissingen over de samenstelling van het procesdossier bevoegd is om binnen een bepaalde bandbreedte te opereren.

Gelet op de eerder omschreven uitgangspunten die gelden bij het samenstellen van een procesdossier kom ik evenwel tot de conclusie dat de destijds door het openbaar ministerie te Groningen genomen beslissing, om het door de heer Faber opgemaakte verslag van het gesprek dat hij met de heer Monteban voerde op 5 september 1996 niet in het procesdossier op te nemen, niet voor de hand liggend is. Het openbaar ministerie te Groningen heeft de belangen van de heer Monteban willen beschermen terwijl mijns inziens doorslaggevend had dienen te zijn of de verklaring van de heer Monteban relevant zou kunnen zijn voor de beoordeling van de waarde van de aangifte van Bianca dan wel voor de waardering van het mogelijk voorliggend bewijsmateriaal. Met name kan gesteld worden dat de door de heer Monteban vrijwillig en op eigen initiatief afgelegde verklaring tegenover de politie van betekenis zou kunnen zijn voor de beoordeling achteraf van beslissingen die genomen zijn in de fase die vooraf ging aan de aanhouding van de heer Lancee.

Ten slotte hecht ik eraan u mede te delen dat ik geen reden heb om aan te nemen dat het openbaar ministerie te Groningen (zoals in de berichtgeving werd gesuggereerd) zich bij het samenstellen van het procesdossier zou hebben laten leiden door de wens de eigen geloofwaardigheid overeind te houden.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven