25 468
De zaak-Lancée

nr. 2
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 31 oktober 1997

De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 1 oktober 1997 overleg gevoerd met minister Sorgdrager van Justitie over haar brief d.d. 25 augustus 1997 t.g.v. antwoorden op vragen over de zaak Lancée (25 468, nr. 1).

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Koekkoek gaf aan welke fouten er door het openbaar ministerie en de minister van Justitie zijn gemaakt in de zaak-Lancée. Er was onder andere sprake van het verstrekken van verkeerde informatie, zowel aan de minister als aan de Kamer. De door de minister toegezegde evaluatie verscheen pas vijf maanden na de toezegging en riep bovendien weer nieuwe vragen op. De minister erkent inmiddels dat er sprake is van fouten en onvolkomenheden. Toch vond zij het optreden van justitie en politie als geheel niet onverantwoord. Staat de minister van Justitie nog op dat standpunt?

Vervolgens somde de heer Koekkoek op door wie er fouten gemaakt zijn en op welke manier dat is gebeurd. Hij noemde de regiopolitie te Groningen, de mentor van Bianca en officier van justitie Dorhout. Er is reden voor twijfel aan het proces-verbaal van het gesprek van de officier van justitie met Bianca in aanwezigheid van de mentor op 19 april 1996. Het is de vraag of de verklaring door Bianca is gegeven of door de mentor. De officier van justitie had volgens de minister van Justitie invloed uit moeten oefenen op het verhoor door de rijksrecherche op 22 april 1996. Heeft de hoofdofficier van justitie in Groningen deze oordelen van de minister ter kennis gebracht van officier van justitie Dorhout? De aanwijzing van rijksrechercheur Koster door het waarnemend hoofd van de rijksrecherche in overleg met de plaatsvervangend procureur-generaal in Leeuwarden was verkeerd. De heer Koster had de schijn van vooringenomenheid tegen en was niet deskundig. Hij schetste de heer Lancée als een onberekenbare, vuurwapengevaarlijke man die in zijn drift tot alles in staat is en hij heeft, volgens de minister, in het eerste verhoor een niet voldoende open vraagstelling gehanteerd. Tussen het proces-verbaal van het verhoor van 22 april 1996 en de transcriptie van de band bestaan zeer grote verschillen. Het proces-verbaal is niet naar waarheid opgemaakt. De heer Koekkoek constateerde dat de rijksrechercheur talmde met de overdracht van de bandjes van het verhoor. Deze waren in augustus nog niet beschikbaar voor het team. De maatregel t.a.v. de rijksrechercheur (vaardigheidstraining) was onvoldoende. De plaatsvervangend hoofdofficier van justitie Van Capelle besloot op 24 april tot inzet van een arrestatieteam, twee dagen voor de daadwerkelijke inzet. Hij stelde dat de aangifte de Eper incestaffaire overtreft. De heer Koekkoek vond dat deze conclusie te snel getrokken was. De zaaksofficier, mevrouw Weel, gelastte op 26 april de aanhouding en vroeg om de inzet van het arrestatieteam. De hoofdofficier gaf daarvoor toestemming. Op dat moment waren er nog geen processen-verbaal opgemaakt; er was alleen sprake van mondelinge informatie. Toen mevrouw Weel met Bianca in het team kwam, merkte zij op dat Bianca niets hoefde te zeggen, omdat er bewijs genoeg was. Het telefoongesprek tussen vader en dochter op de avond van 26 april 1996 was te onduidelijk om een arrestatie op dat moment te rechtvaardigen. Officier van justitie mevrouw Bronsvoort liet vervolgens de passage over de verklaring van de mentor uit het afsluitend proces-verbaal verwijderen.

De heer Koekkoek merkte op dat het openbaar ministerie in Groningen overhaast en onzorgvuldig heeft gehandeld op basis van een ondeugdelijk verhoor door de rijksrechercheur. De minister schrijft dat de tekortkomingen niet aan één persoon zijn toe te schrijven wat zou betekenen dat niemand verantwoordelijk is. Inderdaad is meer dan één officier van justitie te kort geschoten. Bij de bespreking van 24 april 1996 waren wel vijf officieren van justitie aanwezig. Het is het OM wel eens verweten dat het te weinig sturend optreedt ten aanzien van de politie, maar daarvan is hier zeker geen sprake. Er is eerder sprake van oversturing, waardoor men, zoals bekend, uit de bocht kan vliegen.

Op verschillende punten is er verkeerde informatie gegeven. Onjuist is de stelling in het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie de heer Davenschot van 9 oktober 1996 dat de leiding van het onderzoeksteam berust bij hoofdinspecteur Vos van de regionale politie. Van het begin af aan werd de leiding door rijksrecherche en regionale politie gezamenlijk gedaan. Hij schrijft aan de voorzitter van het college van PG's dat de teamleiding vraagt om de inzet van een arrestatieteam. Dat is onjuist. Mevrouw Weel heeft daar om gevraagd. Onjuist is het gestelde in de brief van de hoofdofficier van justitie dat is voldaan aan de richtlijnen-De Beaufort. Daar was niet aan voldaan. In de richtlijnen staat dat als een niet-deskundige de eerste aangifte opneemt, een aantal hoofdpunten moeten worden opgenomen en vervolgens zedendeskundige politieambtenaren moeten worden ingeschakeld. Hier zijn op basis van het eerste verhoor al vergaande acties ondernomen.

Onjuist zijn de beweringen over Groningse politiemensen. Over een vrouwelijke rechercheur wordt gezegd dat zij intimiteiten heeft gepleegd met Bianca. Dat is een vergaande beschuldiging. Nader onderzoek leert dat de uitdrukking «intimiteiten» niet op haar plaats is. Tegen een andere rechercheur wordt gezegd dat hem eigenmachtig optreden te verwijten valt. Uit de evaluatie van de regiopolitie blijkt dat de rechercheur is opgetreden ofwel in overeenstemming met de zaaksofficier, ofwel in overeenstemming met zijn meerderen. Het is kwalijk als dergelijke beschuldigingen in het openbaar worden geuit.

De evaluatie van de procureurs-generaal van 21 oktober 1996 was door de minister gevraagd. De minister zou op basis daarvan een oordeel vormen. Het is uiterst merkwaardig dat deze evaluatie niets vermeldt over de twijfels aan het eerste verhoor door de rijksrechercheur, terwijl het OM wist dat er redenen voor twijfel waren. De transcriptie van de bandjes was toen nog niet gereed. De heer Docters van Leeuwen meldt dat er geen verhoor heeft plaatsgevonden door een officier van justitie. Dat blijkt ook onjuiste informatie te zijn. Onjuist is ook zijn bewering dat de vereiste zedendeskundigheid tijdig is ingeroepen. Ook zijn motivering voor de inzet van het arrestatieteam klopt niet.

In de eerste evaluatie van de minister van Justitie van 24 maart 1997 staat dat uit een doktersverklaring bleek dat uitwendige sporen van seksueel geweld bij Bianca waren geconstateerd. Dat blijkt onjuist te zijn. Ook haar mededeling dat er maatregelen zijn genomen tegen Groningse rechercheurs wegens onprofessioneel gedrag is onjuist. Er waren geen maatregelen genomen en over de vraag of het gedrag onprofessioneel was, valt te twisten. In de antwoorden op vragen van de Kamer in de brief van 25 augustus 1997 blijft de minister bij haar oordeel dat het inleidende verhoor niet beslissend was. Dat is onjuist: het was zeer beslissend. Ook schrijft zij dat de transcriptie van de bandjes niet relevant was voor de evaluatie door het college van PG's. Zij schrijft dat Bianca op 22 april 1996 aangifte heeft gedaan. Dat is niet juist. De minister herhaalt de dreiging die van de heer Lancée uitging en blijft spreken van onprofessioneel handelen van Groningse politiemensen.

De heer Koekkoek concludeerde dat het openbaar ministerie – zowel het college van procureurs-generaal als het openbaar ministerie in Groningen – en de rijksrecherche in deze zaak fouten hebben gemaakt. Het openbaar ministerie heeft de minister van Justitie verkeerd geïnformeerd. De minister van Justitie erkent de gemaakte fouten onvoldoende. De CDA-fractie verzoekt de minister om op grond van de gemaakte fouten en de verkeerd gegeven informatie maatregelen te nemen ten aanzien van het openbaar ministerie. Die maatregelen kunnen inhouden het vragen van nadere opheldering, het hebben van een stevig gesprek met betrokken functionarissen. Hij sloot disciplinaire maatregelen niet uit, maar vindt dat de minister daar uiteindelijk een besluit over moet nemen. De minister wil geen excuses aanbieden aan de heer Lancée, omdat dit ongebruikelijk is. Zou het, los van deze zaak, uit het oogpunt van een behoorlijke overheid niet goed zijn om dat gebruik vaarwel te zeggen en juist wel excuses aan te bieden als er fouten worden gemaakt?

De heer Vos (VVD) meldde dat het vaker voorkomt dat kinderen hun ouders zonder grond van zedendelicten beschuldigen. Dit kan verwoestende gevolgen hebben voor alle betrokkenen. Het aantal zedendelicten waarvan aangifte wordt gedaan is de laatste jaren sterk gestegen. Het aantal meldingen van gemeenschap met een kind onder de zestien jaar verdrievoudigde van 65 naar 212 in 1996. Patiënten, cliënten en kinderen hebben meer te maken met artsen, hulpverleners en pleegouders die misbruik maken van het vertrouwen. Zedenzaken vormen een groeiend probleem. Deskundigheid van politie en justitie moet dan ook een eerste vereiste zijn. Politie en justitie moeten ook voorbereid zijn op zaken als die van Lancée.

De aard van de beschuldigingen van Bianca aan het adres van haar vader is zeer ernstig. Het aantal betrokkenen is bijzonder groot. Mede gelet op het actuele belang van de zedenzaken heeft de Tweede Kamer terecht veel vragen gesteld over het functioneren van politie en justitie in deze zaak. De Tweede Kamer is echter geen volksrechter die de heer Lancée al dan niet moet vrijpleiten. Het past de Kamer ook niet om uitspraken te doen over schadevergoedingen en dergelijke. Dat moet aan een rechterlijk oordeel worden overgelaten. Politiek relevant is wel hoe politie, rijksrecherche en justitie als onderdelen van de rechtsstaat in Groningen hebben gefunctioneerd. Welke lering kan uit die zaak worden getrokken om de gemaakte fouten in de toekomst te voorkomen? De niet goede reputatie van Lancée heeft de handelwijze van politie en justitie in belangrijke mate beïnvloed. De heer Lancée is voor het eerst op het nationale podium verschenen met de zaak-Brands. Naar aanleiding van deze kwestie is hij overgeplaatst naar het vasteland. Weet de minister in hoeverre de reputatie van Lancée invloed heeft gehad op het handelen van politie en justitie?

Politiek is deze zaak in het bijzonder gaan spelen na de eerste onbevredigende vragenronde. De reden daarvoor was dat de conclusie «niet onverantwoord gehandeld» de lading niet dekte. Bovendien ontstak de regiopolitie in toorn over verwijten met betrekking tot het onprofessionele gedrag. Aanvankelijk zag het ernaar uit dat de tweede vragenronde meer duidelijkheid zou bieden. Dat was echter niet het geval en dat blijkt uit de volgende vier punten.

1. De vooringenomenheid en de dagelijkse leiding. Het OM wuift weg dat er sprake zou zijn geweest van vooringenomenheid en voert aan dat de dagelijkse leiding voor het opsporingsonderzoek bij de teamleiding van de regiopolitie te Groningen lag. De politie zegt echter nauwelijks aan de dagelijkse leiding te zijn toegekomen. Zij stelt dat de eigen bevoegdheden en verantwoordelijkheden voor de inrichting van het onderzoek, het recherchemanagement ernstig zijn beperkt door de directe leidinggevende rol van het openbaar ministerie. Politie acht zich dus beknot wat de inbreng van eigen deskundigheid betreft.

2. Het gezag van het OM. In de eerste ronde antwoorden wijst de minister op het delicate evenwicht tussen toezicht en verantwoordelijkheid van het OM voor de opsporing en anderzijds de ruimte die er moet zijn voor het opsporingsonderzoek: het OM als leidinggevende versus de recherche als uitvoerende instantie. Bij een onderzoek van enige betekenis moet de aanpak met de politie worden besproken. Uit de reactie van de regiopolitie blijkt dat voornoemd uitgangspunt in deze zaak theorie is gebleken en geen praktijk. Bij het eerste gesprek met de politie waren maar liefst vijf officieren van justitie aanwezig, hetgeen uit het oogpunt van sturing en verantwoordelijkheid ten minste onduidelijk is. Bovendien oordeelt ook de politie dat ondanks het grote aantal officieren het aan de nodige leiding en sturing heeft ontbroken. Bianca is volgens de politie in hoge mate in staat gesteld zelf de regie van het onderzoek te bepalen.

3. De nog immer durende twist over de vraag of aangifte gedaan is. Het OM voert als bewijsmateriaal de verklaring van Bianca aan die zij op 22 april heeft afgelegd. Inmiddels is bekend dat op die verklaring inhoudelijk valt af te dingen, omdat de vragen van de rijksrechercheur te gesloten waren. De politie stelt dat volledig is vertrouwd op de mededelingen van rijksrechercheur Koster. Het team had niet de gelegenheid om feiten en gebeurtenissen te verifiëren en beschikte niet over een uitgewerkte aangifte. Geconcludeerd kan worden dat is gewerkt op drijfzand en dat de twee uitgangspunten van het OM, namelijk dat de veiligheid van de aangeefster voorop moest staan en dat er voldoende tijd moest worden genomen om zoveel mogelijk ondersteunend bewijs te verzamelen, niet zijn gehanteerd.

4. De inzet van het arrestatieteam. Het OM vond het proportioneel en de politie zegt dat de aanhouding met behulp van het AT niet kan worden verklaard. De doelstelling «zorgen voor de veiligheid van het slachtoffer en het voorkomen dat bewijsmateriaal wordt weggemaakt» had ook anderszins kunnen worden bereikt. De al dan niet dreigende aard van het telefoongesprek op 27 april staat ook niet vast. Bovendien stelt de politie dat reeds op 22 april door hoofdofficier Van Capelle bij een cultureel uitje over de aanhouding met een arrestatieteam was gesproken. Als dat juist is, moet hij daarvoor ter verantwoording worden geroepen.

De heer Vos concludeerde dat politie en justitie ondanks twee vragenronden op cruciale onderdelen over deze zaak van mening blijven verschillen. Het OM zegt dat de politie onprofessioneel heeft gehandeld en de politie zegt dat het OM heeft geblunderd. De correspondentie met het OM biedt ook geen duidelijkheid. Het OM blijft van mening dat twee rechercheurs onprofessioneel handelden en zelfs over de overplaatsing van een vrouwelijke rechercheur verschillen de partijen van mening. De heer Koekkoek achtte deze overduidelijke verschillen van mening ernstig. Het blijft voor de Kamer onvoldoende duidelijk hoe politie en justitie in deze zaak hebben samengewerkt. Heeft de minister een duidelijk beeld van hetgeen in deze zaak is misgegaan? Wie zijn daarvoor verantwoordelijk? De minister heeft de Kamer in eerste instantie waarschijnlijk geïnformeerd op basis van inlichtingen verstrekt door het OM. Dat lijkt thans op een partijstandpunt van twee kijvende instanties. De Kamer kan zich daarop niet baseren. Heeft de minister het OM aangespoord om met de politie consensus te bereiken over de antwoorden aan de Kamer? Heeft zij voor de feitelijke beantwoording aan de Kamer enig bericht ontvangen dat die consensus niet zou zijn bereikt? De politiek moet de losse rafels in deze zaak niet laten liggen. Er zijn voldoende aanwijzingen voor een twijfelachtige samenwerking tussen politie en OM te Groningen. Bovendien staat het OM in Groningen er gekleurd op door het KPMG-onderzoek waarin onder meer twijfel wordt geuit over de wijze van leidinggeven bij het OM. De VVD hecht eraan dat een onafhankelijk onderzoek wordt ingesteld naar de wijze van samenwerking tussen OM en politie in Groningen. Daarin dienen tevens de nodige aanbevelingen te worden opgenomen ter verbetering van de samenwerking. Zo'n onderzoek moet toekomstige problemen in de kiem smoren. Het zal met name van bestuurlijke aard behoren te zijn.

De minister heeft op een tweetal punten actie aangekondigd: aanpassing van de richtlijnen-De Beaufort en protocollering van het politieonderzoek. De VVD ondersteunt dat initiatief dat met name van procedurele aard is en pleit op termijn voor specifiek voor dit soort zaken opgeleide politieambtenaren en zedenofficieren. De minister signaleert dat politie en justitie meer emotionele afstand hadden moeten nemen in deze zaak. Acht zij de Groningse officieren nog wel geschikt om leiding te geven aan met name zedenzaken. Daar is immers een grote dosis sociaal gevoel voor nodig en men moet emotioneel sterk in de schoenen staan.

De heer Vos merkte nog op dat de persstrategie van het OM ertoe heeft bijgedragen dat deze zaak zo breed is uitgemeten. In eerste instantie heeft de persofficier zeer onduidelijk gereageerd. Daarbij past ook de merkwaardige discussie over het volledig vrijgeven van strafdossiers. Vervolgens is gekozen voor een strategie van zwijgen. Hij vond dat politie en justitie met één mond moeten spreken en zeggen waar het op staat om hun gezag ten opzichte van de samenleving te kunnen handhaven.

Tot slot vroeg de heer Vos de minister of zij een bijdrage kan leveren om de heer Lancée weer aan het werk te helpen.

De heer Rabbae (GroenLinks) sloot zich voor een groot deel aan bij de woorden van voorgaande sprekers. De minister erkent in haar laatste brief dat er onprofessioneel en ondeskundig is gehandeld. In haar brief van maart had zij dat nog niet gedaan. Dat is een vooruitgang. Zij concludeert echter dat zij wat genuanceerder wil oordelen over deze zaak. Dat is met elkaar in strijd. Aan de ene kant wordt geconstateerd dat er sprake is van fouten en aan de andere kant vindt zij dat er deskundig is geopereerd in deze zaak. Het heeft geen zin om de kool en de geit te sparen. Welke lijn volgt de minister nu als het gaat om deze kwestie?

De heer Rabbae betreurde het dat de minister door haar ambtenaren op het verkeerde been is gezet toen zij de Kamer over deze zaak moest informeren. Dat is al vaker gebeurt. Hij verwees naar de XTC-kwestie. Dit raakt het gezag van de minister en het raakt de kwaliteit en de zorgvuldigheid waarmee dergelijke kwesties behandeld zouden moeten worden. Hij meende dat er zware maatregelen genomen moeten worden om dergelijke onzorgvuldigheden in de toekomst te voorkomen. Het gaat immers om het gezag van de minister.

Hoe moet nu verder worden gegaan? De heer Rabbae kon zich niet verenigen met de «enerzijds/anderzijdsconclusie» van de minister. De minister beschikt nu over voldoende informatie om haar politieke tanden te laten zien aan politie en OM in Groningen. Doet zij dit niet, dan krijgt zij het later op haar brood. De minister moet schoon schip maken en dat kan niet alleen door het voeren van een gesprek. Er moeten zwaardere maatregelen genomen worden.

De heer Rabbae concludeerde dat de minister naast het aanpassen van de richtlijnen-De Beaufort en naast het protocolleren van het onderzoek terzake van incestkwesties moet werken aan een stappenplan om dergelijke gevoelige kwesties te benaderen. De fractie van GroenLinks pleit voor duidelijke maatregelen om de verhouding tussen politie en justitie in de regio Groningen te verbeteren. Welke maatregelen denkt de minister te nemen? Hij was het met voorgaande sprekers eens dat het instellen van een onderzoek in dezen een goede zaak is.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA) merkte op dat er in eerste instantie een heel ander licht op de zaak is geworpen dan later het geval was. Via verhullend taalgebruik werd een ander beeld geschetst dan wat later bleek waar te zijn. Zij illustreerde dit aan de hand van enkele voorbeelden en vroeg zich af of inmiddels het juiste beeld is ontstaan. Dat is nog steeds niet zeker. De belangen zijn gedurende het proces, dat inmiddels een jaar loopt, groter geworden. Het is een prestigeslag geworden van diverse betrokkenen bij politie, rijksrecherche en openbaar ministerie en ook tussen die verschillende instanties. Niemand wil de schuld krijgen van de brokken die gemaakt zijn. Mevrouw Kalsbeek stelde dat zij ervan overtuigd is dat betrokkenen in beginsel wel te goeder trouw gehandeld hebben. Daarbij was de betrokkenheid te groot. Het is heel menselijk om zo te reageren, maar het kan enige professionele distantie in de weg staan. Ondertussen is een aantal professionele normen geschonden. Van politie en justitie mag professionaliteit verwacht worden en daarom moeten zij ook naar die normen beoordeeld worden.

De minister stelt in haar brief dat zij terughoudend dient te zijn bij de beoordeling van individuele strafzaken en doet daarbij ook een appèl op de Kamer. Zij beroept zich in dit verband op artikel 5 RO. Dat is niet terecht. De minister is toch voluit verantwoordelijk voor de kwaliteit van het handelen van politie en justitie. Is justitie voldoende toegerust? Deugen de algemene richtlijnen en worden die toegepast? Wordt het gezag door het openbaar ministerie op adequate wijze uitgeoefend? Ten principale is zo'n opmerking van de minister over terughoudendheid bij individuele strafzaken wel juist, maar in deze context moet dit niet te zwaar worden aangezet. Dat wekt de indruk dat er weggelopen wordt voor de meer algemene verantwoordelijkheden.

Mevrouw Kalsbeek merkte vervolgens op dat op de professionaliteit van politie, rijksrecherche en OM valt af te dingen. Op een aantal essentiële punten zijn er fouten gemaakt. Over de mate waarin kan verschillend gedacht worden. Zij sloot zich aan bij de voorbeelden die door eerdere sprekers al waren genoemd en voegde daar nog aan toe dat een aantal voorwerpen niet onderzocht is op DNA vanwege miscommunicatie. Waarschijnlijk was dit een menselijk foutje, maar in deze zaak toch essentieel. Het had meer licht kunnen werpen op de gehele gang van zaken.

Mevrouw Kalsbeek vond dat de minister te mild is over de inzet van het arrestatieteam. Men had niet tot de inzet van het arrestatieteam moeten overgaan en zeker niet op de wijze waarop het gebeurd is. Tevens wees zij op een merkwaardige opmerking in het antwoord van de minister over de vooringenomenheid van de rijksrecherche. Op de suggestie dat met name de eerste betrokken rijksrechercheur vooringenomen zou zijn zegt de minister: de procureur-generaal mocht ervan uitgaan dat leden van de rijksrecherche onafhankelijk zijn en in hun professie juist gewend zijn met dit soort situaties om te gaan. Dat is een gekke reactie. Ten eerste gaat zij heen langs de kwestie waar het om gaat en ten tweede wordt het OM, kennelijk voor het geval er toch sprake zou zijn van vooringenomenheid, op voorhand vrijgepleit. Het OM stuurt toch ook de rijksrecherche aan en oefent daar gezag over uit? Of werkt dat in de praktijk anders uit? Werkt de rijksrecherche alleen op papier onder het gezag van de procureur-generaal? Wordt het dan niet de hoogste tijd om dat te veranderen?

Vervolgens ging mevrouw Kalsbeek in op de relatie tussen OM en politie in meer brede zin. De verhoudingen in Groningen tussen politie en justitie zijn ernstig verstoord. Justitie kan niet meer effectief gezag uitoefenen over de politie. Dat is een enorm probleem. Waarschijnlijk is dit probleem door de zaak-Lancée duidelijk naar voren gekomen. In dit kader is het instellen van een onpartijdig onderzoek gewenst, zoals de heer Vos ook bepleitte. Daarbij moet worden nagegaan welke maatregelen er genomen moeten worden om de samenwerking en het uitoefenen van het gezag te verbeteren. Mevrouw Kalsbeek verzocht de minister binnen enkele maanden aan de Kamer te rapporteren, in ieder geval zo snel als verantwoord mogelijk is.

Evenals de heer Rabbae wees mevrouw Kalsbeek erop dat het de minister al vaker gebeurd is dat haar door ambtenaren verkeerde informatie is aangeleverd. Welke maatregelen wil de minister nemen om het risico te verkleinen dat zij de Kamer op basis van informatie van haar ambtenaren onjuist informeert?

De heer Dittrich (D66) wees erop dat het bij incestzaken vaak een kwestie is van het «ja» van de dochter tegenover het «neen» van de vader. Bovendien spelen er altijd allerlei ingewikkelde emoties mee. De moeder en andere gezinsleden voelen zich vaak gedwongen om partij te kiezen. Het gezin wordt door zo'n affaire verscheurd. De dochter verliest dan de rest van de familie en staat alleen. Vaak gaat zij fantaseren om meer aandacht te krijgen. Dat is een patroon dat zich voordoet bij incestzaken. Het is belangrijk dat politie en justitie snel en adequaat ingrijpen wanneer aangifte wordt gedaan van incest. Gebeurt dit niet, dan staat de dochter in de kou. De buitenwereld moet weten dat dit soort gedragingen absoluut niet getolereerd kan worden. Worden er tegenstrijdigheden in verklaringen van de dochter geconstateerd, dan moet zij daarover gehoord worden. Aan de andere kant wil de politie in dit soort zaken niet te veel druk uitoefenen, omdat dit schadelijk kan zijn voor de geestelijke gezondheid van de dochter. Het handelen van politie en justitie moet vanzelfsprekend gebaseerd zijn op deugdelijk onderzoek van de feiten en op een redelijk vermoeden van schuld. Ook de belangen van degene die beschuldigd wordt moeten in ogenschouw genomen worden. Dat maakt incestzaken en zedenzaken in het algemeen ontzettend ingewikkeld.

In de zaak-Lancée liet de eerste beantwoording van de minister van schriftelijke vragen van de Kamer veel kwesties onbeantwoord. In augustus heeft de minister een uitvoerig antwoord gegeven op een nieuwe serie vragen van de Kamer. De conclusies bij deze tweede serie waren dat er inhoudelijk sprake was van fouten en onvolkomenheden. In het algemeen had van politie en justitie verwacht mogen worden dat zij meer emotionele afstand had genomen tot de zaak. Met name geldt dat voor het OM, dat de leiding had in het onderzoek. De uitspraak van de plaatsvervangend hoofdofficier, die de zaak-Lancée vergeleek met de Eper incestaffaire, is een zeepbel gebleken, omdat de enige bron de dochter was.

Na ontvangst van de uitgebreide beantwoording van de minister in augustus, met name gebaseerd op informatie van het OM, had de Kamer toch mogen verwachten dat het OM, de regiopolitie en de rijksrecherche eensgezind in de analyse van de problemen, de fouten en de tekortkomingen zouden zijn. Dat is echter niet het geval. In het evaluatierapport van de regiopolitie wordt kritiek uitgeoefend op het OM. Het OM blijft weer bij de informatie die aan de minister is gegeven. Dat geeft te denken. Hoe verloopt de samenwerking tussen het OM, de politie en de rijksrecherche op dit moment? D66 vindt het niet zinnig om dit overleg te gebruiken om op alle feitelijke aspecten van deze zaak in te gaan. Dat is niet aan de Kamer. Er moet natuurlijk wel lering getrokken worden uit de fouten en tekortkomingen die gesignaleerd zijn. De objectieve waarheid komt in zo'n zaak niet boven water. Het is voor de politiek van groot belang dat er in Groningen goed wordt samengewerkt tussen OM en politie, inclusief de korpschef. De heer Dittrich steunde het verzoek van verschillende leden om een onafhankelijk onderzoek in te stellen, waarbij ook aanbevelingen voor de toekomst moeten worden gedaan. Het is van belang dat zo'n onafhankelijk onderzoek, ook uit bestuurlijk oogpunt bezien, wordt ingesteld. Is de minister bereid tot het instellen van zo'n onderzoek? Het is in het belang van het publiek dat dergelijke instanties goed met elkaar samenwerken. Een slechte samenwerking gaat ten koste van mensen.

De heer Dittrich wees nog op een artikel in de Drentsche Courant over het OM in Groningen. De strekking van dat artikel was dat de laatste tijd een aantal officieren van justitie in Groningen is weggegaan en dat van de nu in Groningen werkzame officieren weer een aantal weg wil. Volgens dat artikel zou er ook sprake zijn van onderlinge spanning. Kan de minister aangeven in hoeverre die berichten waar zijn? In hoeverre heeft dit invloed op de kwaliteit van het werk?

Het voorlopig oordeel van de fractie van D66 is dat er sprake is van fouten en tekortkomingen in dit dossier. In hoofdzaak moet het OM daarop aangesproken worden. Ook moet echter gekeken worden naar de rijksrecherche en de politie. In de zaak-Lancée heeft de dochter de vader maandenlang beschuldigd van seksueel misbruik. Zij heeft de affaire in gang gezet. Toch zijn er door de drie overheidsorganisaties zelfstandig fouten gemaakt en die fouten hadden niet gemaakt mogen worden. Dat heeft de positie van de heer Lancée nadelig beïnvloed. Hij zit nu thuis zonder werk. Daarbij moet aangetekend worden dat hij zelf de publiciteit heeft gezocht en daarmee de schade niet beperkt heeft. Het zou van sterk overheidsoptreden getuigen wanneer de minister die fouten niet alleen tegenover de Kamer erkent, maar ook tegenover de heer Lancée. De heer Lancée zou door de hoofdofficier van justitie en de korpschef uitgenodigd kunnen worden voor een gezamenlijk gesprek om hun verontschuldigingen aan te bieden. Door de landsadvocaat zouden concrete voorstellen tot genoegdoening kunnen worden gedaan ter vermijding van een procedure voor de rechtbank. De minister heeft gesteld dat dit ongebruikelijk is, maar deze zaak leent zich hier wel voor. De heer Dittrich vond het niet meer dan normaal dat de overheid in situaties als deze haar excuses aanbiedt. Dit behoeft overigens niet wettelijk te worden vastgelegd.

Het antwoord van de regering

De minister ging uitgebreid in op het gevoelige karakter van de zaak. Het gaat om een vermoeden van incest, om een moeizame aangifte, om gezinsverhoudingen en om privacy. Het optreden van politie en openbaar ministerie is voor kritiek vatbaar. De zaak is extra gecompliceerd omdat de gewezen verdachte een politieman is.

In het najaar van 1996 is door de Kamer gevraagd om een evaluatie van het optreden van het OM en van de politie. In een zaak als deze blijkt het erg moeilijk te zijn om de feiten boven tafel te krijgen. De minister schetste de factoren die ertoe geleid hebben dat het zo lang duurde voordat de uiteindelijke evaluatie verscheen. Het onderzoek liep langs verschillende schijven. Een en ander heeft geleid tot een ambtsbericht van het OM te Groningen aan het college van procureurs-generaal. Dit college heeft vervolgens een evaluatierapport aan het ministerie van Justitie overhandigd. De minister heeft dit rapport aan het verslag van het OM getoetst. Op basis daarvan is een antwoord aan de Kamer opgesteld. Op dat moment was er voor de minister geen reden om te checken of alle gegevens kloppen. Pas later toen haar een interne evaluatie van de politie (van april 1997) onder ogen kwam, zag zij reden om de zaak te onderzoeken. Het is niet verwonderlijk dat de Kamer in mei 1997 opnieuw vragen stelde, daartoe geactiveerd door die evaluatie van de politie en door krantenberichten. Ook dat onderzoek heeft lang geduurd. Tijdens dat onderzoek bleek er discrepantie te bestaan tussen hetgeen in eerste instantie en hetgeen in tweede instantie werd gemeld. Er was op z'n minst sprake van onvolledige informatie. Er is toen een intensief overleg totstandgekomen tussen het departement en het OM. Het departement communiceert in zaken als deze niet rechtstreeks met de politie. Dat neemt niet weg dat de politie altijd stukken kan opstellen en aan het departement kan doen toekomen. Het departement werkt echter nooit langs het OM heen. De minister legde er nog eens de nadruk op dat de antwoorden die zij op 25 augustus 1997 aan de Kamer stuurde de instemming hadden van de hoofdofficier, de korpsleiding en van de korpsbeheerder. Daarna is er door de politie nieuwe informatie verstrekt. Dat heeft tot problemen geleid. De minister ging immers af op informatie die door de korpsleiding was geaccordeerd. De problemen ontstaan als het gaat om de beoordeling van de feiten. Dat is een punt waarover altijd van mening verschild kan worden. Het probleem is dat er in maart een bepaald beeld was ontstaan dat in augustus anders bleek te zijn. Dat maakt het heel moeilijk om te achterhalen wat er is gebeurd. De minister zei dat zij nooit voor 100% kan garanderen dat de informatie die zij krijgt volledig of juist is. Zij is altijd afhankelijk van degenen die de informatie verstrekken. Zij mag van degenen die verantwoordelijk zijn eisen dat zij een eensluidende versie van het verhaal aan haar overhandigen. Als die personen daartoe niet in staat zijn, dan mag van hen verwacht worden dat zij aangeven dat zij op een aantal punten geen overeenstemming hebben bereikt. Dat is niet gedaan. Men heeft de minister een antwoord gestuurd met de mededeling dat men het erover eens was. Zij heeft die informatie toen voor waar aangenomen. Daarmee is niet gegarandeerd dat die antwoorden kloppen. Zelfs als er een onderzoekscommissie op deze zaak gezet zou worden, was het nog niet mogelijk om de ultieme waarheid boven water te krijgen. Dat is nu eenmaal inherent aan dit soort zaken. Uiteindelijk zijn de drie betrokkenen het wel eens geworden over de blote feiten. Dat blijkt ook uit de antwoorden van eind augustus. Het heeft echter veel moeite gekost om die feiten boven tafel te krijgen. Op een vraag van mevrouw Kalsbeek of de ministeriële verantwoordelijkheid hierbij in het geding is, antwoordde de minister dat zij ervan uit moet kunnen gaan dat de informatie die zij krijgt juist is. Als dat niet het geval blijkt te zijn, moet aan de organisatie in kwestie duidelijk gemaakt worden dat dit wel moet gebeuren. Zo nodig moeten er maatregelen genomen worden.

Vervolgens verwees de minister naar de richtlijnen-De Beaufort, die zijn opgesteld als een uitgangspunt voor de aanpak van zedenzaken. In die richtlijnen wordt gesteld dat uitgegaan moet worden van het verhaal van het slachtoffer. Het is niet nodig dat er aangifte gedaan wordt voordat de politie onderzoek doet. De politie kan ambtshalve een onderzoek doen en een aangifte is niet aan veel formaliteiten verbonden. Formeel behoeft er geen ondertekende aangifte te liggen voordat er een politieonderzoek wordt ingesteld. Het gebeurt vaker dat er niet ondertekend wordt, om welke reden dan ook. Dat is echter wel een signaal en dan is het zaak om alert te zijn. Zij wees erop dat het voorkomt dat slachtoffers zodanig getraumatiseerd zijn, dat zij moeilijk onder woorden kunnen brengen wat er precies is gebeurd. Het is niet ongebruikelijk dat een slachtoffer van seksueel misbruik wordt bijgestaan door een vertrouwenspersoon die helpt bij het naar voren brengen van het verhaal. Het mag natuurlijk niet zo zijn dat de hulpverlener het verhaal vertelt en dat het slachtoffer erbij zit en niets zegt. Het doen van onterechte aangifte komt regelmatig voor. Het is dan ook noodzakelijk dat degenen die voor het eerst in contact komen met een slachtoffer zeer deskundig moeten zijn. In beginsel wordt zo'n verhaal echter altijd serieus genomen. Het is dus van belang dat zowel bij de politie als bij het OM de vereiste deskundigheid aanwezig is. In eerste instantie geldt dat natuurlijk voor de politie, omdat het slachtoffer het eerst in contact komt met de politie. In de zaak-Lancée heeft een officier van justitie het eerste gesprek bijgewoond. Dat is niet de normale gang van zaken en het had beter niet kunnen gebeuren. De bewuste officier van justitie had het gevoel dat hij daar als vertrouwenspersoon zat. Dat wekt natuurlijk misverstanden.

De minister ging in op haar opmerking in de brief over terughoudendheid bij individuele strafzaken. Zij had daarbij overigens niet verwezen naar artikel 5 RO. Zij verwees in de brief naar de memorie van toelichting op het wetsvoorstel reorganisatie OM, waarin de terughoudendheid van de minister ten opzichte van individuele strafzaken wordt besproken. Die terughoudendheid is van belang, maar in sommige gevallen, zoals in deze zaak, moet minder terughoudend opgetreden worden om de vragen zo goed en volledig mogelijk te kunnen beantwoorden. Het is echter moeilijk om in het openbaar diep in te gaan op door personen gemaakte fouten, omdat daardoor de privacy van die personen in het geding is. Het is in zekere zin ook ingegeven door piëteit met bepaalde betrokkenen. Daar moet voorzichtig mee worden omgegaan. Dat neemt niet weg dat gemaakte fouten bespreekbaar moeten zijn. Zij had er ook geen moeite mee om gemaakte fouten open en bloot te erkennen.

Vervolgens gaf de minister in grote lijnen een opsomming van de gemaakte fouten. De heer Dorhout had niet bij de aanvang van het onderzoek aanwezig moeten zijn. Er had sneller een echte zedendeskundige bij betrokken moeten worden. De heer Koster vond zichzelf zedendeskundige, maar bleek dat niet te zijn. Hij heeft de aangifte niet op een goede manier opgenomen. De vrouwelijke zedenrechercheur is te intiem geweest met het slachtoffer. Wat dit betreft verschilt de minister van mening met de heer Koekkoek. Ook bij de inzet van het arrestatieteam kunnen vraagtekens geplaatst worden. Formeel gezien is voldaan aan de inzetvereisten. De inzet van een arrestatieteam moet niet gezien worden als een soort straf. Het wordt gedaan met het oog op de veiligheid van de politiemensen. Strafvorderlijk gezien was het in deze zaak juist om een arrestatieteam in te zetten. Het is de vraag of het maatschappelijk gezien te verantwoorden is. Ook de minister had daar haar twijfels over. De hoofdofficier is in dezen verantwoordelijk. Hij/zij neemt de beslissing en moet bekijken of het verantwoord is, of aan de criteria is voldaan en of het maatschappelijk verantwoord is. In deze zaak had de vrouwelijke officier van justitie die met de zedenzaak bezig was inzet van het AT aangevraagd.

Op het punt van de sturing door het OM zei de minister dat daarover verschillend wordt gedacht. Of men vindt dat het OM te strak stuurt, of men vindt dat er te weinig sprake is van sturing. Beide veronderstellingen kunnen waar zijn. Ook het optreden van het OM in deze zaak verdient niet de schoonheidsprijs. Men heeft de zaak te weinig kritisch bekeken. Het zou echter een volstrekt verkeerde voorstelling van zaken zijn als men zegt dat de politie er op een gegeven moment niets meer in zag en dat het OM alles heeft doorgedrukt. Het is een samenspel geweest tussen politie en OM en het is treurig om te zien dat men nu probeert elkaar de schuld in de schoenen te schuiven. Dit is nog een extra reden om een onderzoek in te stellen.

De informatieverstrekking is niet goed verlopen. De minister had niet het gevoel dat het OM haar bewust op het verkeerde been heeft gezegd. Zij had wel het gevoel dat men onvolledig is geweest, misschien te slordig. Juist het OM had moeten snappen dat men in deze kwestie volledige opening van zaken moest geven. Inmiddels is er een onderzoek ingesteld naar de precieze gang van zaken. Zodra de uitkomsten van dat onderzoek bekend zijn, zal de minister zich beraden op wat er moet gebeuren. Zij zal dit niet laten passeren, want het is een buitengewoon ernstige zaak.

In deze zaak zijn twee soorten fouten gemaakt. De eerste soort had te maken met de professionaliteit, de beroepsuitoefening, de tweede met de informatieverschaffing. In de beroepsuitoefening – dat geldt zowel voor politie als voor OM – mogen binnen een zekere bandbreedte fouten gemaakt worden. Als dat niet kan, durven mensen nooit hun nek uit te steken of beslissingen te nemen, zeker niet beslissingen onder tijdsdruk. Het werk van OM en politie wordt gekenmerkt door moeilijke zaken, controversiële beslissingen, werken onder tijdsdruk. Dat wil niet zeggen dat je vervolgens die fouten moet laten passeren. Het is van groot belang dat in zaken als deze wordt geëvalueerd wat er fout is gegaan. Men moet in staat en bereid zijn om alles wat fout is gegaan op tafel te leggen. Het is jammer dat het in deze zaak niet meer mogelijk is om op deze wijze te evalueren. Wanneer de fouten die met professionaliteit te maken hebben binnen de bandbreedte gemaakt worden, kan dat in functioneringsgesprekken duidelijk gemaakt worden. Voor fouten die de bandbreedte overschrijden, moet nader onderzocht worden welke gevolgen dat heeft. Het is een andere zaak als informatie die aan de Kamer gegeven moet worden in het geding is. Dan is er al eerder sprake van verwijtbaar gedrag als iemand niet volledige openheid van zaken geeft. In het uiterste geval kan dan gedacht worden aan een disciplinaire maatregel.

De minister was het met de heer Vos eens dat het verstandig is, een bestuurlijk onderzoek in te stellen naar de verhoudingen tussen politie Groningen en OM Groningen. Daarbij zal tevens de relatie tussen OM en rijksrecherche onder de loep worden genomen. Zij verwachtte dat de resultaten van dit onderzoek, dat door een onafhankelijke instantie moet worden gedaan, voor het eind van het jaar bekend zullen zijn. Het onderzoek moet in samenspraak met het departement van Binnenlandse Zaken plaatsvinden, omdat het ook de beheerskwestie raakt. De minister zegde tevens toe de Kamer schriftelijk op de hoogte te stellen van eventuele maatregelen die het ministerie zal nemen ter bevordering van deskundigheid bij OM en politie op het terrein van zedenzaken. Ook vragen die zij vanwege tijdgebrek niet heeft kunnen beantwoorden, zal zij schriftelijk afhandelen.

De voorzitter schorst het overleg, zodat het op een later tijdstip kan worden voortgezet.

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Heemst (PvdA), Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Feenstra (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Apostolou (PvdA), Meyer (groep-Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Roethof (D66), Leerkes (Unie 55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).

Naar boven