25 468
De zaak-Lancée

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 24 maart 1999

In deze brief informeer ik u over een drietal aangelegenheden betrekking hebbend op de zaak-Lancée.

Bij brief van 25 augustus 1997 (25 468, nr. 1) heeft mijn ambtsvoorgangster aan uw Kamer toegezegd u de uitkomsten te zullen berichten van het onderzoek dat is ingesteld naar aanleiding van de aangifte van mevrouw Lancée-Bekema (d.d. 21 mei 1997) inzake wederrechtelijke vrijheidsberoving alsmede valsheid in geschrift. Nu het onderzoek is afgerond en het openbaar ministerie zijn conclusies heeft getrokken en deze zeer recentelijk aan de in het onderzoek betrokkenen en aan het echtpaar Lancée zijn bekendgemaakt, doe ik de toezegging van mijn ambtsvoorgangster gestand. Daarbij zal ik u tevens berichten over de uitkomst van het onderzoek naar aanleiding van twee andere aangiften, te weten die van de heer Lancée uit 1996 en 1998.

Tijdens het debat dat de minister van Justitie op 24 juni 1998 met uw Kamer voerde over de zaak-Lancée heeft dhr. Van de Camp onder meer gevraagd naar de voortgang van het onderzoek dat de hoofdofficier van justitie te Alkmaar op verzoek van het College van procureurs-generaal heeft verricht naar aanleiding van de uitlatingen van het unithoofd van de Rijksrecherche in de Leeuwarder Courant van 28 maart 1998 over het opsporingsonderzoek tegen de heer Lancée.

Dit onderzoek is eveneens afgerond. Het openbaar ministerie heeft de uitkomsten en conclusies bekend gemaakt aan de direct betrokkenen. In deze brief bericht ik U tevens hierover.

In het derde onderdeel van deze brief bericht ik u over de stand van zaken ten aanzien van de gesprekken met de raadsman van de heer Lancée over de financiële afwikkeling.

Aangiften echtpaar Lancée

In 1996, 1997 en 1998 deden de heer en mevrouw Lancée in totaal driemaal aangifte tegen functionarissen van het openbaar ministerie te Groningen, de regiopolitie Groningen en de rijksrecherche te Leeuwarden, betrekking hebbend op de wijze waarop deze functionarissen hebben gehandeld in het zedenonderzoek dat in 1996 tegen onder andere de heer Lancée heeft plaatsgevonden en dat in oktober 1996 met een sepot is beëindigd nadat Bianca Lancée haar aangifte had ingetrokken.

De aangiften van het echtpaar Lancée omvatten een groot aantal strafrechtelijke verwijten die kort samengevat op het volgende neerkomen:

– Wederrechtelijke vrijheidsberoving, dan wel onttrekking aan het ouderlijk gezag, van hun dochter Bianca Lancée door leden van het openbaar ministerie te Groningen en medewerkers van de rijksrecherche Leeuwarden;

– Wederrechtelijke vrijheidsberoving van mevrouw Lancée-Bekema door leden van het openbaar ministerie te Groningen, functionarissen van de regiopolitie Groningen en van de rijksrecherche Leeuwarden;

– Valsheid in geschrift bij het opmaken van een ambtsedig proces-verbaal door een rijksrechercheur;

– Valsheid in geschrift bij het opmaken van een ambtsedig proces-verbaal door een toenmalig officier van justitie te Groningen.

De afhandeling van de aangiften behoorde primair tot de competentie van het openbaar ministerie te Groningen. Aangezien de aangiften mede tegen het Groningse openbaar ministerie waren gericht, is uit zorgvuldigheidsoverwegingen het onderzoek uitgevoerd onder leiding van de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden, mr. H. N. Brouwer. Het onderzoek is verricht door twee politiefunctionarissen die noch bij de rijksrecherche werkzaam zijn noch bij het eerdere onderzoek in de zaak-Lancée betrokken zijn. De in de aangiften van het echtpaar Lancée genoemde functionarissen en relevante derdengetuigen, inclusief Bianca Lancée, zijn uitvoerig, soms meerdere malen, gehoord. In totaal hebben 44 verhoren plaatsgevonden en zijn twee gedragswetenschappelijke deskundigen geraadpleegd ter voorbereiding op het verhoor van Bianca Lancée.

Na dit uitgebreide opsporingsonderzoek heeft de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden besloten dat in geen van de (in de aangiften genoemde) zaken een vervolging wordt ingesteld. De hoofdofficier van justitie heeft deze beslissing aan het echtpaar Lancée bekend gemaakt en heeft per afzonderlijk onderdeel van de drie aangiften een uitgebreide motivering gegeven. Het College van procureurs-generaal heeft hiermee ingestemd. Ik acht de door het openbaar ministerie genomen beslissingen verantwoord.

Interview in de Leeuwarder Courant

Op 28 maart 1998 verscheen in de Leeuwarder Courant een interview met het unithoofd van de Rijksrecherche in het ressort Leeuwarden. Daarin deed hij een aantal uitspraken over het onderzoek in de zaak Lancée. Het College van procureurs-generaal heeft direct na verschijnen van het interview publiekelijk afstand genomen van de uitlatingen van het unithoofd en deze gekwalificeerd als volstrekt misplaatst en betreurenswaardig.

Een onderzoekscommissie onder leiding van de toenmalige hoofdofficier van justitie te Alkmaar, mw. mr. I. E. Klopper-Gerretsen, heeft op verzoek van het College de achtergronden van de totstandkoming van het interview onderzocht. De commissie kwam tot de conclusie dat het unithoofd zijn leidinggevende onvoldoende had geïnformeerd voordat hij het interview gaf. Tevens plaatste de commissie enkele kanttekeningen bij het optreden van de directeur van de Rijksrecherche omdat hij het unithoofd onvoldoende van het interview heeft afgehouden. Het College heeft beide heren inmiddels zowel mondeling en schriftelijk indringend op hun optreden aangesproken.

Gesprekken tussen de Landsadvocaat en de raadsman van de heer Lancée

Ten aanzien van de gesprekken met de raadsman van de heer Lancée kan ik, deels in aanvulling op hetgeen ik op 17 maart jl. heb geantwoord op vragen van het kamerlid Dittrich, het volgende mededelen.

De Landsadvocaat heeft begin juni 1998, namens de minister van Justitie én het Regiokorps Friesland, aan de raadsman van de heer Lancée een financieel aanbod gedaan, onder andere ter zake van schadevergoeding. Mijn ambtsvoorgangster heeft hiervan mededeling gedaan tijdens het algemeen overleg op 9 juni 1998 (25 468, nr. 11). Daarbij heeft zij tevens medegedeeld te willen weten wat het onderzoek naar aanleiding van de aangiften van het gezin-Lancée, onder meer ter zake van valsheid in geschrift, zou opleveren. De raadsman van de heer Lancée heeft hierop aangegeven met een reactie op het gedane aanbod te willen wachten tot na de afronding van de lopende onderzoeken. De raadsman heeft ook in een later stadium nog laten weten te willen blijven wachten op de afloop van de onderzoeken, omdat zijn cliënt eraan hechtte om alle zaken ineens te kunnen afdoen en niet in een situatie te belanden dat hij civielrechtelijke aspecten zou hebben afgewikkeld en vervolgens nog in zaken betrokken zou zijn die niet afgewikkeld waren en mogelijk weer de nodige publicitaire reacties zouden losmaken.

Nu het openbaar ministerie de hiervoor genoemde beslissingen heeft genomen – en daarvan ook mededeling heeft gedaan aan de heer Lancée – acht ik het van het grootste belang, nu zeer spoedig ook tot een afronding te komen van de financiële kant van de zaak. Op zeer korte termijn vindt hierover een gesprek plaats met de heer Lancée en zijn raadsman, dat zal worden gevoerd door de Landsadvocaat en een vertegenwoordiger van het Regiokorps gezamenlijk. Vanzelfsprekend kan ik niet in gaan op de inhoud van de nog te voeren gesprekken. Ik ga ervan uit dat met de heer Lancée in goed overleg tot een oplossing kan worden gekomen. Zo spoedig mogelijk zal ik u inlichten over de uitkomst van de te voeren gesprekken.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven