25 468
De zaak-Lancée

nr. 1
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 26 augustus 1997

De vaste commissie voor Justitie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de regering over de zaak Lancée (mede naar aanleiding van Aanhangsel Handelingen nr. 916, vergaderjaar 1996–1997). De minister van Justitie heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 augustus 1997.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt, voorafgegaan door een inleiding van de minister.

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier van de commissie,

Pe

Inleiding

1. Bijgaande treft u mijn antwoorden aan op de nadere vragen die ik op 26 mei van dit jaar ontving.

Nadat ik in mijn brief van 24 maart jl. antwoord had gegeven op de vragen die door de leden Koekkoek en Vos in algemene zin reeds waren gesteld over de zaak-Lancée, heeft uw commissie mij op 26 mei jl. een groot aantal nadere vragen gesteld. De aard van deze vragen maakte het noodzakelijk een gedetailleerd overzicht over de bijzonderheden van deze zaak te verwerven en met het oog daarop het openbaar ministerie nadere informatie te vragen. De informatie die ik daarmee verkreeg, afkomstig zowel van het openbaar ministerie zelf als van de politie, bracht mij ertoe nog een aantal nadere vragen te stellen over enige deelaspecten. Hierin ligt de oorzaak voor het feit dat ik pas thans uw commissie kan antwoorden. Nog gaande is een onderzoek naar aanleiding van een aangifte van mevrouw Lancée-Bekema inzake valsheid in geschrift en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Deze beantwoording geschiedt onder het voorbehoud van de uitkomsten van dit onderzoek.

2. De gestelde vragen zijn deels van feitelijke aard. De antwoorden daarop treft u aan in de bijlage bij deze brief. Daarnaast leiden de vragen tot een beoordeling van deze zaak. Daarop wil ik hieronder nader ingaan. Voorafgaand daaraan maak ik twee opmerkingen van algemene aard, een over de rol van minister en rechter, de ander over het moment van beoordeling.

3. Zoals gezegd, hebben de vragen mij aanleiding gegeven mij nader in detail over deze concrete strafzaak te doen inlichten. Gelet op de aard van de zaak en op de publiciteit die daarover is ontstaan, acht ik dat in dit geval verantwoord, hoewel voorop zal moeten blijven staan dat de rol van de Minister van Justitie ten aanzien van concrete strafzaken afstandelijker is – en moet zijn – dan ten aanzien van het algemene strafrechtelijke beleid. Ik moge daartoe in algemene zin verwijzen naar hetgeen daarover is opgemerkt in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de Reorganisatie van het openbaar ministerie (Kamerstukken II 1996/97, 25 393, nr. 3, paragrafen 3.3 en 3.5). Cruciaal in concrete zaken is de controle door de rechter. De rechter beoordeelt daarin elementen als de inzet van opsporingsmethoden, het gebruik van bijzondere dwangmiddelen en het bewijs. In deze zaak is dat ten dele ook gebeurd. De rechter-commissaris is ingeschakeld met het oog op de opening van een Gerechtelijk Vooronderzoek en de inverzekeringstelling van vier verdachten. Niet alle elementen waarover de rechter kan oordelen, zijn ook feitelijk beoordeeld, aangezien het OM heeft besloten tot niet verdere vervolging van de overgebleven verdachte wegens onvoldoende aanwijzing van schuld omdat de aangifte was ingetrokken. De rechter vervult niet alleen een cruciale rol in de strafzaken zelf. Indien betrokkenen menen schade te hebben geleden door – rechtmatig of onrechtmatig – optreden van de overheid, kunnen zij op grond van strafvorderlijke en civielrechtelijke regelingen de overheid aanspreken, waarover uiteindelijk de rechter beslist. Een sepot staat daaraan niet in de weg.

Het past dan ook niet als Minister van Justitie in zekere zin de positie van de rechter in te nemen en op alle onderdelen van het opsporingsonderzoek in te gaan om de juistheid van elke afzonderlijke handeling te beoordelen.

4. Een beoordeling van een concrete zaak hier en nu betekent dat een oordeel wordt gegeven los van de omstandigheden, los van de druk en de invloed van zich plotseling voordoende gebeurtenissen. Degenen die de beslissingen moeten nemen, moeten afwegingen maken en die beslissingen nemen op basis van de op dat moment beschikbare informatie, soms op basis van informatie die niet altijd kon of zelfs hoefde te worden gecontroleerd. Zo hoeven mededelingen van leden van een onderzoeksteam niet steeds te worden nagetrokken; vertrouwen is immers de basis voor de samenwerking.

5. Doordat ik mij thans diepgaander op de hoogte heb gesteld van de aanleiding tot en de loop van het strafrechtelijk onderzoek, heb ik een vollediger beeld kunnen krijgen van het optreden van politie en justitie in deze zaak en van de rol die anderen daarin tevens gespeeld hebben.

Met de kennis die wij nu achteraf hebben moet ik constateren dat op een aantal momenten sprake is geweest van fouten en onvolkomenheden. Ik wil er in dat verband overigens op wijzen dat ik ook al in mijn brief van 24 maart jl. niet het oordeel van het College van procureurs-generaal heb overgenomen, inhoudende «dat het optreden van het openbaar ministerie verantwoord is geweest». Op basis van de toen beschikbare gegevens meende ik dat een kritischer oordeel gegeven diende te worden.

De door mij geconstateerde fouten en onvolkomenheden hebben vooral gelegen op het vlak van de deskundigheid en professionaliteit van enkele betrokkenen. Bij de eerste contacten met justitie en politie ware het beter geweest als er sneller zedendeskundigen betrokken waren geweest, de betreffende rijksrechercheur had meer deskundig moeten optreden, het eerste verhoor en de totstandkoming van het proces-verbaal daarvan is omgeven met onvolkomenheden, de betreffende vrouwelijke zedenrechercheur had niet met Bianca die intimiteit moeten toelaten, de betreffende rechercheur had niet eigenmachtig onderzoekshandelingen moeten uitvoeren. En meer in het algemeen kan men zeggen dat politie en zeker ook justitie vanwege haar leidinggevende taak, meer emotionele afstand hadden kunnen nemen tot de zaak, tot Bianca en haar verhaal.

Daarnaast waren er diverse omstandigheden waarin verschillende belangen en mogelijkheden afgewogen moesten worden en keuzes gemaakt; een oordeel daarover kan verschillend uitvallen naar gelang het perspectief dat men kiest. Er dient vanzelfsprekend een marge te zijn voor degenen die de beslissingen ter plaatse en op het moment zelf moeten nemen en de risico's en belangen moeten afwegen in een vaak kort tijdbestek. Ik loop enkele beslissingen op belangrijke punten langs. Een daarvan was de inzet van het AT, een beslissing die formeel gesproken rechtmatig was. Op grond van de thans beschikbare kennis heb ik enige aarzeling of de inzet van het AT de enige mogelijke optie was, zeker waar de beslissing om een AT in te zetten al in een vroeg stadium genomen was. Men kan voorts achteraf twijfels hebben bij de stroomversnelling waarin justitie en politie zich lieten brengen door het telefoongesprek dat leidde tot de beslissing tot en de wijze van aanhouding van de verdachte. Niettemin meen ik dat vanuit de zorg voor de veiligheid voor Bianca en enkele gezinsleden en vanuit wat men over de heer Lancée wist, diens opstelling en de dreiging die men van hem uit voelde gaan, men toen redelijkerwijs tot de beslissing heeft kunnen komen een AT in te zetten.

Eenzelfde gedachtegang geldt voor de loop van het onderzoek. Achteraf gesproken kan men zich afvragen of niet eerder eens een pas op de plaats had moeten worden gemaakt voor een kritische beschouwing van de stand van zaken. Maar tegelijkertijd kan worden gesteld dat het onderzoek zijn loop had, dat men in het onderzoek poogde te verifiëren wat Bianca had verteld, deskundigen inschakelde en dat Bianca de beschuldigingen die zij tegen haar vader had geuit, gedurende vier maanden volhield, ook waar ze die tegen anderen had ingetrokken. Zij kreeg ook de ruimte op haar verklaring tegen vader terug te komen. Een derde essentieel punt is de vooringenomenheid. Deze zou in het bijzonder een of meer medewerkers van de rijksrecherche betreffen. Achteraf gesproken kunnen sommige van hun handelingen en elementen van hun informatie worden geïnterpreteerd in dat licht. Naar mijn oordeel was de situatie echter zo, dat in het bijzonder de rechercheur die de vertrouwensman was, net als andere volwassenen onder de indruk was van het verhaal van Bianca Lancée. Naar het moment zelf bezien was er geen aanleiding te denken aan vooringenomenheid. De plv. procureur-generaal mocht ervan uitgaan dat leden van de Rijksrecherche onafhankelijk zijn en in hun professie juist gewend met dit soort situaties om te gaan. Voor het OM Groningen gold dat evenzeer. Daarbij komt dat Bianca haar verhaal aan verschillende personen had verteld en daarin consistent was. Ook in dat opzicht was er geen reden aan de intentie van betrokkene te twijfelen.

Mijn oordeel is derhalve genuanceerd. Incestzaken zijn vanwege de beperkte, familiale kring en de ambivalentie die daarmee samenhangt, altijd moeilijk te behandelen. In deze zaak is met inzet en natuurlijk ook deskundigheid gewerkt, maar is ook sprake geweest van fouten en tekortkomingen. De gemaakte fouten en de geconstateerde onvolkomenheden acht ik ongelukkig.

Bij mijn genuanceerde oordeel speelt voorts het volgende een rol. Zedendelicten en in het bijzonder incestdelicten behoren, zo ben ik van oordeel, met de grootst mogelijke aandacht en zorg behandeld te worden. Als politie en OM kennis krijgen van mogelijke zedendelicten, is het wenselijk dat zij actief en voortvarend ingaan op de beschuldiging terzake, niet alleen om de norm te bevestigen en normschending te bestraffen maar ook met het oog op de preventie en de bescherming van mogelijke slachtoffers. Potentiële daders moeten weten dat de buitenwereld, waaronder de politie, ingrijpt als dat nodig is. Waar zedendelicten en incest in het bijzonder zich afspelen in vooral de huiselijke sfeer, is deze vorm van sociale controle wezenlijk. In de richtlijnen ter zake wordt dat ook met zoveel woorden gesteld. Daarbij geldt dat de verklaringen van het mogelijke slachtoffer als uitgangspunt worden genomen. Waar het bij opsporing en vervolging steeds gaat om een weging tussen de belangen van de verdachte en het mogelijke slachtoffer, betekent dit in concreto in incestzaken dat het belang van het mogelijk slachtoffer onder omstandigheden zwaarder zal (moeten) wegen. Dit acht ik juist, zeker waar het om minderjarige kinderen gaat, aangezien bij een andere benadering gemakkelijk afbreuk zou worden gedaan aan de doeltreffende bescherming van de belangen van werkelijke slachtoffers. Slachtoffers van incest verkeren immers in een zeer kwetsbare positie en zijn dikwijls ernstig getraumatiseerd.

6. Het is de rol van de Minister van Justitie aan de hand van onder meer concrete zaken te komen tot een algemeen strafrechtelijk beleid. Uw commissie heeft daarnaar ook gevraagd en in de antwoorden ben ik daar op ingegaan (antwoorden op de vragen 69, 70, 71 en 75). In mijn brief van 24 maar jl. heb ik aangegeven dat ik op een tweetal punten verder wil ingaan: aanpassing van de richtlijn De Beaufort en protocollering van het onderzoek in incestzaken. Aan beide werkt het OM en ik zie toe op de voortgang daarvan.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Algemeen

1

Is de regering bereid, indien en voor zover nodig vertrouwelijk, aan de Kamer de volgende documenten overleggen:

– het proces-verbaal van de Regiopolitie Groningen van de zaak-Lancée;

– de transcriptie van de band van het verhoor van Bianca Lancée door de rijksrechercheur;

– de ambtsberichten van de hoofdofficier te Groningen;

– de evaluatie van het optreden van twee rechercheurs door de Regiopolitie Groningen, indien gereed?

Het proces-verbaal van de regio-politie Groningen bevat een aantal gegevens en verklaringen van soms zeer persoonlijke aard. De privacy van betrokkenen is daarbij in het geding. Ik ben bereid het proces-verbaal vertrouwelijk ter inzage te geven aan de Kamer. De transcriptie van de band van het verhoor van Bianca Lancée maakt onderdeel uit van het proces-verbaal.

Hierbij maak ik nog de volgende kanttekening. Inlichtingen over een strafrechtelijk onderzoek verkrijg ik door middel van ambtsberichten van het OM. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan het nodig zijn over de processtukken te beschikken. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich thans voor, mede gelet op de door de Kamer gestelde nadere vragen.

De ambtsberichten van de hoofdofficier zal ik u ter beschikking stellen.1

De evaluatie door de regio-politie Groningen is een intern stuk van dit korps. Ik heb via de hoofdofficier te Groningen dit stuk ter beschikking gekregen. ook dit doe ik u toekomen.2

N.a.v. antwoord 1

2

Wanneer heeft de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal de evaluatie van de zaak-Lancée afgesloten?

Heeft de regering tussen de afsluiting van de evaluatie en het verzenden van de brief verzocht om nadere rapportage inzake de zaak-Lancée, zodat wellicht relevante informatie die na afsluiting van de evaluatie bekend werd, nog meegenomen kon worden in haar uiteindelijke conclusie van maart 1997?

De evaluatie is afgesloten op 31 oktober 1996.

De voorzitter van het College van procureurs-generaal heeft op 31 oktober een evaluatie-verslag aan mij doen toekomen. Nadien heeft nog nadere bespreking plaatsgevonden met de voorzitter van het College over dit verslag. Toen later de transcriptie van het verhoor van Bianca Lancée ter beschikking kwam, is daarover nog een ambtsbericht gestuurd door de hoofdofficier te Groningen en heeft overleg plaats gehad. Dat heeft zijn weerslag gevonden in mijn beoordeling, zoals neergelegd in mijn brief aan de Kamer van 24 maart jl., nl. op het punt van de professionaliteit van het verhoor en de leiding die het OM daarbij gaf.

3

Waarom is het evaluatieverslag van de voorzitter van het College van procureurs-generaal op 31 oktober 1996 afgesloten? Waarom heeft genoemde voorzitter de nadien bekend geworden gegevens, zoals de transcriptie van het verhoor van Bianca Lancée, niet in de evaluatie betrokken?

Heeft het onderzoek van de hoofdofficier naar het lekken van informatie bij de regiopolitie Groningen al iets opgeleverd?

Het evaluatieverslag is op 31 oktober vastgesteld omdat er van werd uitgegaan dat alle relevante informatie voorhanden was.

Er was geen aanleiding te veronderstellen dat er relevante informatie zou zijn te destilleren uit de transcripten. Er mag immers op worden vertrouwd dat een verhoor adequaat wordt uitgevoerd en weergegeven. Dit is temeer het geval waar Bianca Lancée een resumerend concept heeft ondertekend. Toen de transcripten later alsnog ter beschikking kwamen, heeft het OM daarover een aanvullend ambtsbericht gestuurd.

Het onderzoek naar het lekken, uitgevoerd door de Rijksrecherche (Arnhem) is afgesloten; het heeft geen resultaat opgeleverd.

4

Is de regering van mening dat alle relevante feiten in het evaluatieverslag van de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal aan de orde zijn gekomen? Ziet de regering aanleiding in de publikaties in de media, na de beantwoording van 24 maart 1997 verschenen, om haar conclusies bij te stellen?

Is er nog om nader onderzoek gevraagd door de regering? Zo nee, waarom niet?

Had het niet voor de hand gelegen Lancée zelf ook te horen?

Neen; in het evaluatieverslag van 31 oktober 1996 was de transcriptie van het verhoor niet betrokken. Zoals in het antwoord op vraag drie is aangegeven, bleek de transcriptie naderhand niettemin van belang voor de beoordeling.

De publikaties in de media na de brief van 24 maart hebben geen aanleiding gegeven tot het wijzigen van de algemene conclusies, zoals die zijn neergelegd in de brief van 24 maart. voor de nuancering van mijn oordeel verwijs ik naar de brief waarvan deze beantwoording de bijlage vormt.

Na 24 maart heb ik een ambtsbericht gevraagd naar aanleiding van de opvatting van de korpschef van het regiokorps Groningen over de maatregelen die tegen beide rechercheurs waren genomen. Het ambtsbericht dat ik daarover ontving van de procureur-generaal te Leeuwarden voeg ik hierbij.

Er waren geen omstandigheden die noopten de heer Lancée in dit evaluatieonderzoek ook zelf te horen.

N.a.v. antwoord 2

5

Wanneer heeft Bianca Lancée officieel aangifte gedaan (getekend)?

Op 22 april 1996 heeft Bianca Lancée aangifte gedaan bij een inspecteur van de Rijksrecherche, de heer Koster. Ingevolge art. 163 sv. kan een aangifte van een strafbaar feit zowel mondeling als schriftelijk gedaan worden en niet alleen door het directe slachtoffer maar ook door anderen, die er kennis van genomen hebben. Een mondelinge aangifte wordt door de opsporingsambtenaar op schrift gesteld en door de aangever ondertekend. Omdat de verklaring op band was opgenomen, heeft Bianca toen een korte samenvattende verklaring ondertekend. Een later daarvan door de rechercheur Koster op papier uitgewerkte aangifte heeft zij niet ondertekend. Zij heeft nadien wel diverse verklaringen die zij heeft afgelegd, ondertekend. op 24 juni heeft zij tegenover brigadier Faber met zoveel woorden gezegd dat zij aangifte deed tegen haar vader wegens jaren seksueel misbruik.

6

Hoe lang is de periode geweest dat Bianca Lancée haar verhaal aan de leidinggevenden op school heeft gedaan, alvorens dezen de zaak in april 1996 onder de aandacht van politie en justitie hebben gebracht? Aan hoeveel verschillende personen op school heeft zij haar verhaal verteld en was dit verhaal consistent?

Die periode bedroeg twee-en-een-halve maand, namelijk van 30 januari tot 15 april 1996 toen de directeur van het Zernike-college contact opnam met mr. Dorhout (waarnemend advocaat-generaal bij het ressortsparket te Leeuwarden, tevens in deeltijd officier van justitie te Groningen), die hij kende omdat mr. Dorhout voorzitter was geweest van de ouderraad van de school; tussentijds, op 18 april, heeft de mentor van Bianca telefonisch contact gehad met de Groningse politie.

Omdat deze periode van betekenis is, geef ik daarvan hier een korte beschrijving.

In het schooljaar 1995–1996 bemerkte Bianca's nieuwe mentor, de heer Monteban, dat Bianca problemen had en dat dit van invloed was op haar leerprestaties. Hij sprak daarover met haar. Op 30 januari 1996 vertelde Bianca aan de heer Monteban dat zij een aantal jaren geleden meermalen op brute wijze verkracht was door een paar jongens op Schiermonnikoog.

Monteban drong er daarop bij Bianca op aan contact op te nemen met de schoolarts.

Op 24 maart 1996 was Bianca bij de heer Monteban op een schoolreünie; zij had een blauw oog en zij had haar bril niet op. Bianca vertelde de heer Monteban dat zij door haar vader geslagen was. De heer Monteban nam daarop contact op met de schoolarts, die vervolgens de RIAGG heeft ingeschakeld.

Op 3 april ging Bianca naar de RIAGG; men adviseerde haar daar om met de Paasdagen niet naar Schiermonnikoog te gaan. Zij besloot echter wel te gaan omdat ze haar vader, zoals ze gezegd zou hebben, nog een kans wilde geven om zijn leven te beteren.

Op 9 april 1996 – na de Paasdagen – vertelde Bianca aan de heer Monteban en diens echtgenote dat zij tijdens de Paasdagen door haar vader, de vriend van haar zuster en haar zuster seksueel misbruikt en mishandeld was. De heer Monteban nam contact op met de RIAGG, die adviseerde Bianca te laten onderzoeken door een arts (een andere arts dan de echtgenote van de heer Monteban). Toen Bianca bij het echtpaar Monteban thuis was, belde haar vader haar aldaar op. Naar Bianca meedeelde aan de heer Monteban dreigde in dat gesprek haar vader haar en haar familie wat aan te doen als zij zou spreken over datgene wat er tijdens de Paasdagen was voorgevallen. op 11 april 1996 liet Bianca zich vervolgens – onder begeleiding van mevrouw Monteban – onderzoeken door huisarts Teunissen, die letsel waarnam op haar rug en schaamlippen. Nadat Bianca op 12 april verteld had dat haar zuster dreigementen had geuit, belde de heer Monteban wederom de RIAGG. De RIAGG deelde mee dat zij haar, gelet op de bedreigende situatie waarin zij verkeerde, desnoods onder dwang zou kunnen verhinderen weer naar haar familie te gaan. vervolgens sprak de heer Monteban met Bianca over datgene wat haar overkomen was en omdat de verhalen hem steeds fantastischer voorkwamen, vroeg hij door. Op sommige punten kwam zij terug (nl. dat haar vader bij de drugsmaffia betrokken was), maar voor het overige bleef zij erbij dat wat zij had verteld de waarheid was.

Mentor Monteban legde daarop de problematiek voor aan de schoolleiding van het Zernike-college. op 15 april besprak, zoals gezegd, de directeur van het Zernike-college de zaak met de hem bekende mr. Dorhout.

Op 18 april vertelde Bianca aan de heer Monteban dat zij de avond tevoren verkracht was door de vriend van haar zuster. Daarop nam deze contact op met de politie te Groningen (waarbij hij niet de naam van het slachtoffer noemde). Deze laatste adviseerde het slipje van het slachtoffer veilig te stellen in verband met technisch onderzoek. Dit gebeurde (later is het voor onderzoek naar het Gerechtelijk Laboratorium gezonden).

Voorzover bekend uit de stukken, heeft Bianca Lancée haar verhaal waar het de leidinggevenden van de school betreft, alleen aan de mentor (en deels aan diens echtgenote) verteld.

7

Welke rol hebben de verklaringen van deze leidinggevenden op school gespeeld bij de besluitvorming tot aanhouding van Lancée over te gaan?

Welke juridische grondslag is gehanteerd om Bianca Lancée niet naar huis te laten gaan, maar in een hotel onder te brengen?Is het juist dat het OM heeft beweerd dat er een OTS bij de Raad voor de Kinderbescherming zou zijn aangevraagd, hetgeen de Raad ontkent?

De grondslag voor de aanhouding van de heer Lancée was de aangifte van Bianca ten overstaan van mr. Dorhout en inspecteur Koster. De verklaringen van de leidinggevenden alsmede de verklaring van de huisarts Teunissen hebben een aanvullende en ondersteunende rol gespeeld.

Omdat zowel de zaaksofficier als de teamleiding ernstig vreesden dat Bianca op schiermonnikoog niet veilig zou zijn voor haar vader en mogelijke anderen waartegen zij haar verklaring had afgelegd, is grote druk op haar uitgeoefend om niet naar haar ouders op Schiermonnikoog te gaan. Naar het oordeel van de plv. hoofdofficier bood artikel 2 van de Politiewet de mogelijkheid Bianca te dwingen niet naar haar ouders te gaan. In strikt formele zin is Bianca vrijwillig naar het Familiehotel gegaan en behoeft de vraag van de grondslag niet aan de orde te komen.

Er is feitelijk wel grote druk op Bianca uitgeoefend niet naar haar ouders te gaan. Men kon op grond van de beschikbare mededelingen en de opgedane ervaring tot het oordeel komen dat de veiligheid van Bianca in het geding kon zijn. Bovendien gold dat de verklaring van Bianca, die zoveel gruwelijkheden bevatte, voor het team wel schokkend was, maar niet ondenkbaar.

In het voorjaar had in het Groningse de zogenaamde «Appingedamster-incestzaak» gespeeld, waarbij een moeder gedurende jaren haar zeer jonge dochters zowel aan hun vader en broers ter seksueel misbruik had aangeboden als aan allerlei vrienden en kennissen in ruil voor geld en luxe-goederen.

Het OM heeft geen OTS bij de Raad voor de Kinderbescherming aangevraagd; voor een OTS is inschakeling van de kinderrechter noodzakelijk. Wel zou een maatregel van voorlopige toevertrouwing aan de orde kunnen zijn geweest.

Voor en na het gesprek met Bianca op 26 april 1996 hebben de zaaksofficier en de teamleiding overlegd over een mogelijkheid om Bianca tegen te houden.

Gesproken is toen over het uitspreken van de kinderbeschermingsmaatregel van voorlopige toevertrouwing aan de Raad voor de Kinderbescherming (waarbij de Raad op last van het OM ter bescherming tegen onmiddellijke zedelijke of lichamelijke ondergang tegen de wil van de ouders en/of dit kind onder dak brengt en houdt). omdat het hier een 17-jarige en dus bijna meerderjarige betrof, was de zaaksofficier van mening dat het uitspreken van deze maatregel niet op zijn plaats was (doorgaans wordt deze slechts met medeweten van de Raad uitgesproken in gevallen waar het om veel jongere kinderen gaat). Tijdens de evaluatie van deze zaak met de Raad is overigens door de Raad te kennen gegeven dat de Raad indien Bianca Lancée te kennen had gegeven toch terug te willen gaan naar Schiermonnikoog, het uitspreken van genoemde maatregel wel op zijn plaats had gevonden, ook al betrof het een meerderjarige.

Op 1 mei 1996 is tijdens een telefonisch overleg van de zaaksofficier van justitie met dhr. Jongsma van de Raad afgesproken dat zodra Bianca zou weglopen, de zaaksofficier alsnog de voorlopige toevertrouwing aan de Raad zou uitspreken.

8

Hoeveel gesprekken zijn er door politie en justitie met Bianca Lancée gevoerd, waarin het beeld dat ontstaan was, werd bevestigd?

Is er in deze gesprekken gebruik gemaakt van een open vraagstelling?

Is Bianca Lancée voldoende ruimte gelaten om tot rust te komen en eventueel op haar beschuldigingen terug te komen?

Zijn de berichten waar dat de psychotherapeut, die met Bianca Lancée gesproken heeft om te bezien of haar verklaring betrouwbaar was, schriftelijk heeft ontkend dat hij een dergelijke conclusie getrokken heeft na zijn gesprek met Bianca Lancée op 30 april 1996?

Bianca heeft op 19 april 1996 een gesprek gehad met mr. Dorhout in aanwezigheid van de mentor Monteban en op 22 april 1996 met inspecteur Koster, in bijzijn van mr. Dorhout en mentor Monteban. Op 24 april hebben de rechercheurs Bouma en Koster een gesprek met haar gevoerd, dat niet een verhoor was maar het karakter van een hulpverleningsgesprek had. Vervolgens heeft Bianca op 26 april een gesprek gehad met de zaaksofficier. Op 26, 27 en 28 april is zij steeds onder de hoede van politie-ambtenaren (zeden- en jeugdrechercheurs) geweest, die in het kader van hulpverlening met haar gesproken hebben. Op 28 april, op 1, 2 en 3 mei, op 7, 10, 11,17 en 24 juni 1996 en op 8, 22, 27, 28 en 29 augustus is zij gehoord. Tot 22 augustus heeft Bianca steeds volgehouden tegenover iedereen met wie ze sprak – ook tegenover haar moeder en haar vader met wie zij respectievelijk op 20 en 24 en op 26 juni gesproken heeft – dat haar vader haar seksueel misbruikt had.

Zij overtuigde in die periode ervaren zedenspecialisten. In de tijd tussen de verhoren is haar steeds de ruimte gelaten tot rust te komen.

In het gesprek van 22 april tussen Bianca en inspecteur Koster is van een weinig open vraagstelling sprake geweest. In de overige gesprekken is gedeeltelijk een open vraagstelling gebruikt, gedeeltelijk is gericht gevraagd. Dat laatste gebeurde op basis van wat «de auditu»-getuigen zeiden van Bianca zelf te hebben gehoord.

In het gesprek van de zaaksofficier met Bianca heeft deze Bianca uitdrukkelijk er op gewezen dat zij kon terugkomen op haar verhaal.

De zaaksofficier had tegen Bianca gezegd dat zij haar vanwege haar veiligheid de keuze had vrijwillig naar een hotel te gaan danwel in een gesloten setting te worden ondergebracht. Bianca werd daarop woest en dreigde met zelfmoord. Ook wilde ze haar aangifte dan wel intrekken. De zaaksofficier heeft haar toen voorgehouden dat als het niet waar was wat zij verklaard had, zij de aangifte zou kunnen intrekken en dat dan natuurlijk het hele onderzoek stopgezet zou worden. Echter, als het wel waar was wat Bianca verklaard had maar zij alleen haar aangifte introk, dan zou het team ambtshalve – desnoods zonder haar medewerking – verder onderzoek doen.

Ondanks haar woede en teleurstelling verklaarde Bianca daarop aan de zaaksofficier dat het allemaal waar was wat zij tot dan toe had verklaard.

Dit gesprek vond plaats voor de aanhouding van de heer Lancée.

Ook later is Bianca steeds in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op- of aanmerkingen te maken op eerder afgelegde verklaringen of om in haar eigen woorden een verklaring op papier te zetten; dit is nauwelijks gebeurd.

Ja. De psychotherapeut (dr. Bullens) heeft de verklaring van Bianca gekwalificeerd als een signaal van ernstige problematiek. Over de verdere kwalificatie lopen de opvattingen uiteen: hoofdinspecteur R.J. vos (Regiopolitie Groningen) percipieerde de uitlatingen van de psychotherapeut als een betrouwbaarheidskwalificatie van de verklaringen van Bianca, de psychotherapeut zelf verklaarde later slechts te hebben gezegd dat er sprake was van een ernstige problematiek die nader onderzoek behoefde.

9

Is het juist dat een zedendeskundig rechercheur eerst op verzoek van de rechter-commissaris pas na 6 weken Bianca Lancée heeft gehoord?

Waarom werd in de beginfase geen zedenspecialist van de jeugd- en zedenpolitie ingeschakeld/aangeboden, analoog de richtlijnen van De Beaufort?

Is het pijnlijke verloop van deze zaak geen bewijs voor de noodzaak om de specialistische afdelingen jeugd- en zedenpolitie weer in te voeren?

Neen. Na een eerste verhoor door rijksrechercheur Koster op 22 april 1996 zijn reeds bij de start van het team zedenrechercheurs van de Regiopolitie Groningen bij de zaak betrokken. Op uitdrukkelijk verzoek van het OM was het team, naast rijksrechercheurs, samengesteld uit de meest deskundige zedenrechercheurs van de regiopolitie, die beschikbaar waren. Ook de tactisch coördinator diende een ervaren Z&J-rechercheur te zijn. Op 24 april hebben inspecteur Koster en de zedenrechercheur Bouma een gesprek met Bianca gehad. Op 26, 27 en 28 april hebben zedenrechercheurs die met Bianca in het Familiehotel aanwezig waren, met haar gesproken. Volledigheidshalve vermeld ik dat rijksrechercheur Koster Bianca Lancée op 28 april in Het Familiehotel heeft gehoord. Bij die gelegenheid werd haar de op 22 april opgenomen en toen uitgewerkte verklaring voorgelegd en is een korte aanvullende verklaring opgenomen. Zoals in het antwoord op vraag 5 is gemeld, wilde zij deze verklaringen niet ondertekenen. Bij de verhoren vanaf 1 mei 1996 was steeds een zedenrechercheur betrokken. Aanbeveling 10 van de richtlijn is derhalve niet volledig toegepast. Dat hield mede verband met het feit dat door de zaaksofficier en de teamleiding ook punt 12 van deze richtlijn als zwaarwegend is opgevat. Er is bewust voor gekozen inspecteur Koster, ook al was hij geen gespecialiseerde zedenrechercheur, in de eerste fase contacten met Bianca Lancée te laten onderhouden, omdat hij van het begin af aan een goede relatie met haar had opgebouwd en zij hem kennelijk vertrouwde. Vanaf juni 1996 heeft brigadier Faber deze rol overgenomen.

Zoals ik eerder, onder andere tijdens het AO van 2 december 1996, al heb gesteld, is het wenselijk dat elk korps over deskundige zeden- en jeugdrechercheurs beschikt en dat sprake is van een 24-uurs bereikbaarheid. Dat kan op verschillende manieren worden georganiseerd. De regiopolitie Groningen beschikt over een gespecialiseerde afdeling zeden- en jeugdpolitie. Deze is via een piketregeling 24 uur per dag bereikbaar.

10

De regering schrijft dat er diverse gesprekken zijn gevoerd met Bianca Lancée. Hoeveel gesprekken zijn er tot de arrestatie van de verdachten precies gevoerd met Bianca Lancée en door wie?

Welke actie is als gevolg van die gesprekken genomen door politie en justitie; om het verhaal te verifiëren en om bewijsmateriaal te verkrijgen?

Waarom voerde de officier van justitie zelf het eerste gesprek met Bianca Lancée op 19 april (proces verbaal van bevindingen 23 april)? Is dat de normale procedure in dit soort gevallen?

Tot de arrestatie zijn vier gesprekken gevoerd. Op 19 april had mr. Dorhout – in aanwezigheid van de heer Monteban – een gesprek met Bianca. Zij vertelde hem in grote lijnen hetzelfde als zij aan de heer Monteban had verteld.

Dorhout zette aan Bianca uiteen de gang van zaken bij een aangifte terzake van seksueel geweld en zei haar dat ze er maar over na moest denken; hij zou, als ze dat wilde, regelen dat ze aangifte kon doen. Op 22 april had Bianca een gesprek met de inspecteur Koster (in aanwezigheid van mr. Dorhout en de mentor) en op 24 april met de rechercheurs Bouma en Koster. Op 26 april vond het gesprek met de zaaksofficier plaats. Overigens hebben tijdens het verblijf in het Familiehotel de daar aanwezige rechercheurs en Bianca Lancée met elkaar gesproken.

Het gesprek op 19 april leidde tot de volgende acties. Mr. Dorhout, die als AG in Leeuwarden werkte, wendde zich tot de plv. procureur-generaal aldaar. Omdat in Bianca's verklaring haar vader (politieambtenaar en tevens hulpofficier van justitie) een grote rol speelde, werd conform de Richtlijn Rijksrecherche-onderzoeken besloten een eventuele aangifte door de Rijksrecherche te laten opnemen. Op 22 april hoorde rijksrecheur Koster haar in bijzijn van mentor Monteban als vertrouwenspersoon van Bianca en mr. Dorhout. Mr. Dorhout legde vervolgens contact met de hoofdofficier te Leeuwarden. Op 23 april stelde de hoofdofficier te Leeuwarden aan de hoofdofficier te Groningen voor de zaak over te nemen in verband met de voorgeschiedenis van de heer Lancée.

Dit was mogelijk omdat sommige aangegeven feiten in Groningen waren gepleegd. De hoofdofficier Groningen ging hiermee akkoord. Vanaf dat moment lag daar de verantwoordelijkheid voor het opsporingsonderzoek. Op woensdag 24 april 1996 werd een rechercheteam gevormd van politiemensen van de Rijksrecherche en de Regiopolitie Groningen.

Diezelfde dag bespraken de zaaksofficier en de teamleiding – aan de hand van een verslag van rijksrechercheur Koster – wat de aanpak zou zijn. Hierbij werd overwogen dat er een verklaring lag van een minderjarig meisje, die veel gruwelijkheden gepleegd door diverse personen bevatte. Deze verklaring was consistent met de verklaring van haar mentor en diens vrouw omtrent wat Bianca hen had verteld; voorts was er een medische verklaring van een arts die de gemelde verwondingen had geconstateerd (zie ook het antwoord op vraag 14).

Door de teamleiding en zaaksofficier werd die dag besloten om de dagen daarop te gaan rechercheren naar aanleiding van de verklaring van Bianca.

Dat wil zeggen getuigenverklaringen opnemen van schoolgenootjes, de mentor, diens vrouw, de dokter en anderen, die «aan de wal» iets met betrekking tot Bianca en haar geschiedenis zouden kunnen verklaren. Uitdrukkelijk werd afgesproken om nog niet op schiermonnikoog te gaan rechercheren omdat dan de heer Lancée en de mogelijke andere verdachten daar snel van op de hoogte zouden raken. Vooralsnog had Bianca slechts haar vader, haar zuster en de vriend van haar zuster als concrete verdachten aangewezen; naar de personalia van alle anderen die zij noemde, moest nader onderzoek gedaan worden.

Rijksrechercheur Koster – die de eerdere verklaring van Bianca had opgenomen en als zodanig dus een bekende voor Bianca was – zou in het vervolg steeds samen met zeden- en jeugdrechercheur Bouma contact onderhouden met Bianca.

Zij zouden proberen de aangifte nader te concretiseren en meer tastbare en te onderzoeken feiten en omstandigheden naar boven te krijgen. ook zouden zij proberen Bianca een inwendig medisch onderzoek te laten ondergaan op de afdeling gynaecologie van het Academisch Ziekenhuis.

Afgesproken werd dat pas nadat Bianca haar aangifte nader geconcretiseerd zou hebben, gesproken zou worden over eventuele aanhoudingen; daarvoor waren op dat moment nog onvoldoende gronden en aanleiding.

De zaaksofficier vorderde daarop een gerechtelijk vooronderzoek (Gvo) tegen de heer Lancée met het doel om een telefoontap te verkrijgen op de woningen van Bianca en van de heer Lancée zelf. De rechter-commissaris achtte de verdenking tegen de heer Lancée voldoende om een telefoontap te rechtvaardigen en opende het Gvo.

Bianca, van wie de teamleiding en zaaksofficier het – gelet op haar veiligheid – niet verantwoord vonden dat zij langer thuis zou blijven, werd ondergebracht in een pleeggezin, dat in het verleden wel vaker minderjarige slachtoffers van seksueel geweld voor de politie had opgevangen. Bianca stemde met deze plaatsing in. De Raad voor de Kinderbescherming is hiervan op de hoogte gesteld en maakte tegen deze plaatsing geen bezwaar. Op donderdag 25 april 1996 bespraken de teamleiding en de zaaksofficier de voortgang. Het bleek dat Bianca in een zodanige toestand verkeerde dat zij niet in staat was een nadere verklaring af te leggen. De rechercheurs Bouma en Koster stelden voor haar eerst in het pleeggezin wat tot rust te laten komen. In het belang van het meisje stemde de teamleiding hiermee in. De zaaksofficier vorderde een Gvo tegen de vriend van de zuster van Bianca. De rechter-commissaris achtte ook in dit geval voldoende verdenking tegen hem voorhanden en opende een Gvo teneinde ook een telefoontap op de woning van de vriend (en haar zuster) te kunnen aanleggen. Voor een Gvo op andere personen was in dit stadium geen aanleiding omdat aangaande andere verdachten nog onvoldoende zekerheid bestond over hun personalia.

De directeur van het Zernike-college had contact met de hem bekende mr. Dorhout gehad, omdat Bianca haar vader, zelf politieman, aanwees als dader en zij had gezegd dat haar vader ook nog een kennis bij de politie in Groningen of Friesland misbruik van haar had laten maken. Vanwege dit contact voerde mr. Dorhout de eerste gesprekken met Bianca. Dat is niet de normale, zij het ook niet een onaanvaardbare procedure. Mr. Dorhout is overigens als officier van justitie daartoe bevoegd.

11

Is in deze fase ook kritisch gekeken naar de mentor, de relatie mentor-leerling en naar hoe de gesprekken tussen Bianca Lancée en de mentor (waaruit het beeld van incest was ontstaan) zijn verlopen? Zo ja, wat was de conclusie?

Wie hebben de gesprekken gevoerd waarin het beeld dat was ontstaan, werd bevestigd? Wanneer vonden deze gesprekken plaats?

Neen. Er was geen aanleiding kritisch te kijken naar de mentor, gelet op de omstandigheid dat de verklaringen van Bianca Lancée tegenover politie en OM overeen kwamen met hetgeen was vernomen van de mentor. Over de mentor was ook geen negatieve informatie voorhanden. Eerst toen Bianca haar totale beschuldiging introk, eind augustus 1996, gaf zij aan dat ze door haar mentor ertoe aangezet zou zijn om te verklaren wat ze verklaard had. De heer Monteban verklaarde op 5 september tegenover de politie dat hij te emotioneel bij de problematiek van Bianca betrokken was geraakt.

Na het eerste gesprek met de inspecteur Koster, heeft zij vervolgens gesprekken gevoerd met de zaaksofficier op 26 april, met inspecteur Koster op 28 april, met inspecteur Koster en brigadier Bouma op 1, 2 en 3 mei, met brigadier Faber op 7, 10, 11, 17 en 24 juni en op 8 augustus. In deze gesprekken werd het beeld bevestigd.

12, 43 en 44

De regering spreekt in haar brief over «verdachte». In aanvang bestempelt Bianca Lancée echter 14 personen tot verdachte. Wat is er door politie en justitie ondernomen tegen de 10 verdachten buiten het gezin Lancée?

Verdachte en gezinsleden zijn aangehouden. Waren de gezinsleden verdachten? Waarop was het redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ten aanzien van de moeder gebaseerd? Waren er nog andere verdachten? Zijn dezen ook aangehouden? Zo nee, waarom niet?

Over welk bewijsmateriaal beschikte de recherche op het moment van de arrestatie behalve de verklaringen van Bianca Lancée?

In haar verhoor van 22 april 1996 duidde Bianca 12 personen aan, van wie acht personen buiten het gezin Lancée stonden.

Door de politie is meteen na deze verklaring onderzoek gedaan naar de identiteit van deze verdachten, maar omdat nog niet naar buiten mocht komen dat er door Bianca aangifte was gedaan, moest dit rechercheren omzichtig gebeuren. Op 1 mei 1996 werd Bianca wederom verhoord door de rechercheurs Koster en Bouma. Zij trok een deel van haar verklaring tegen de personen buiten het gezin in en gaf aan verkeerde namen te hebben genoemd. Over drie jongens zei ze dat wat zij over hen gezegd had, niet juist was. Met betrekking tot vaders vrienden zei ze dat het «anderen» waren en van een politieman zei Bianca dat het niet is zoals in haar eerste verklaring stond. Aangaande de abortus waarbij een vriend van vader geassisteerd zou hebben, zei Bianca dat haar vader dat alleen gedaan had; over een familielid spreekt ze niet meer. Ze zei dat in hoofdzaak alles op haar vader betrekking had. Tegen deze personen is daarna dan ook geen nader opsporingsonderzoek meer gedaan.

De beschuldigingen in de richting van haar vader, moeder, zuster en de vriend van haar zuster bleef ze gestand doen. Deze vier personen zijn aangehouden en in verzekering gesteld. De rechter-commissaris (RC) achtte in alle vier de gevallen de inverzekeringstelling rechtmatig. Met betrekking tot de vordering tot inbewaringstelling was de RC evenwel in het geval van de moeder en de zuster van Bianca van oordeel dat er onvoldoende ernstige bezwaren tegen hen waren die een inbewaringstelling rechtvaardigden. De vorderingen tegen hen werden dan ook afgewezen, waarbij de RC niet de onmiddellijke invrijheidstelling gelastte; gedurende de inverzekeringstelling tot 30 april 1996 zouden de moeder en de zuster in verzekering mogen blijven zitten. Op 29 april zijn zij echter op last van de zaaksofficier in vrijheid gesteld. Wel gelastte de RC de bewaring van de vriend van zus en de heer Lancée. De bewaring van de vriend van de zuster van Bianca werd met ingang van de inbewaringstelling (30 april 1996) geschorst.

In het oordeel van de RC dat inverzekeringstellingen rechtmatig waren geschied, ligt besloten dat ook de daaraan voorafgaande aanhoudingen rechtmatig waren.

13, 43 en 44

Wat was de reden om de moeder aan te houden en in bewaring te stellen. Wat was daarvan de wettelijke grondslag?

Is de moeder als verdachte of als getuige gehoord?

Komen de verklaringen van de moeder overeen met hetgeen in het proces-verbaal uiteindelijk werd gerelateerd? Hoe worden eventuele discrepanties verklaard?

Zijn aanwijzingen voor vermoeden van schuld gevonden in de verhoren van Bianca Lancée. Zo niet, waar dan wel?

Verdachte en gezinsleden zijn aangehouden. Waren de gezinsleden verdachten? Waarop was het redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ten aanzien van de moeder gebaseerd? Waren er nog andere verdachten? Zijn dezen ook aangehouden? Zo nee, waarom niet?

Over welk bewijsmateriaal beschikte de recherche op het moment van de arrestatie behalve de verklaringen van Bianca Lancée?

De moeder werd aangehouden en in verzekering gesteld op grond van de verklaring van Bianca alsmede de «de auditu»-verklaringen van de mentor. De verklaringen leidden tot een redelijk vermoeden van schuld aan medeplichtigheid aan zedenmisdrijven jegens Bianca.

Artikel 54 sv. biedt de wettelijke grondslag voor aanhouding buiten heterdaad ter zake van strafbare feiten waarvoor overeenkomstig art. 67 sv voorlopige hechtenis kan worden toegepast, zoals de onderhavige (medeplichtigheid aan) verkrachting en ontucht met minderjarigen (de artikelen 242,245 sr) waarvan de moeder verdacht werd. De RC toetste bij de voorgeleiding de rechtmatigheid van de aanhouding en inverzekeringstelling van mevrouw Lancée en achtte deze rechtmatig. De RC achtte evenwel onvoldoende ernstige bezwaren aanwezig tegen mevrouw Lancée, die een inbewaringstelling rechtvaardigden. omdat de zaaksofficier tijdens het voorgeleidingsgesprek met moeder Lancée er ook gerede twijfel over kreeg of deze persoon bereid en in staat zou zijn tot medeplichtigheid aan ernstige zedenmisdrijven jegens haar dochter, is geen appel ingesteld tegen de afwijzing van de inbewaringstelling.

De moeder is aanvankelijk als verdachte gehoord en later – op 5 mei 1996 – toen Bianca de beschuldigingen tegen haar moeder goeddeels had ingetrokken, als getuige (waarbij zij op haar verschoningsrecht ten opzichte van haar man is gewezen).

De verklaringen van moeder tegenover de politie afgelegd, komen overeen met wat in het proces-verbaal werd gerelateerd dienaangaande. Deze verklaringen zijn immers door moeder zelf gelezen en «voor akkoord» ondertekend.

Overigens stelde moeder dat alles wat Bianca in haar aangifte beweerde onjuist was. Bianca heeft haar verklaringen tegen haar moeder ingetrokken.

14

Niet alleen werd het beeld van een zedenmisdrijf bevestigd in die eerste gesprekken, maar ook uit de verklaring van een arts na medisch onderzoek zou dat zijn gebleken, zo schrijft de regering. Bedoelt de regering het onderzoek van 12 april 1996? Bij dat onderzoek werden genezende snijwonden en schrammen geconstateerd en resten van verschroeide schaamharen (zie schriftelijke verklaring huisarts Teunissen van 15 april 1996). Hoe wordt verklaard dat uit medisch onderzoek zou zijn gebleken dat er uitwendige sporen van sexueel geweld op Bianca Lancée werden aangetroffen, terwijl het rapport alleen spreekt over snijwondjes en schrammetjes?

Wat heeft de arts na medisch onderzoek precies verklaard? Heeft hij verklaard dat hij uitwendige sporen van seksueel geweld heeft geconstateerd?

Waar staat geschreven dat toen sprake was van uitwendige sporen van sexueel geweld? Kan ook sprake geweest zijn van auto-mutilatie? Is dat onderzocht?

Is er een contra-expertise gehouden? Zo nee, waarom niet?

Inderdaad werd het onderzoek van 12 april 1996 bedoeld. Op die dag heeft Bianca op advies van de RIAGG, samen met mevrouw Monteban, een bezoek afgelegd bij huisarts E.C.C. Teunissen. Teunissen heeft haar onderzocht en het volgende geconstateerd: «Bij dit onderzoek vond ik genezende snijverwondingen aan de binnenste schaamlip rechts; verder resten van verschroeide schaamharen. Op de rug zag ik twee genezende schrammen, beide met een lengte van ± 4–5 cm. Overigens werden geen verwondingen meer geconstateerd.» – De arts heeft niet verklaard dat er uitwendige sporen van seksueel geweld werden aangetroffen. De geconstateerde verwondingen pasten echter bij de mishandelingen die Bianca volgens haar verklaringen aan Monteban, mw. Monteban, Dorhout en Koster in het Paasweekeinde had moeten ondergaan: inkervingen in haar schaamlippen en op haar rug met gloeiende mesjes.

Het is niet uitgesloten dat sprake was van auto-mutilatie. Dat is toen niet onderzocht, omdat daarvoor geen aanleiding was. De geconstateerde verwondingen pasten bij het verhaal dat Bianca daarover had verteld. Daarnaast waren de verwondingen aangebracht op een plaats, waar Bianca zichzelf met een scherp voorwerp moeilijk zou kunnen snijden (rug) of dat alleen zou kunnen doen, terwijl dat heel veel pijn veroorzaakt (binnenste schaamlip).

Dit medisch onderzoek is verricht anderhalve week voordat het rechercheonderzoek gestart is; het is niet gebeurd in opdracht van politie en justitie. Een contra-expertise was gelet alleen al op het tijdsverloop, niet meer mogelijk.

Daarnaast is een contra-expertise in dit soort zaken ongebruikelijk omdat het zeer belastend is voor het slachtoffer.

Overigens was Bianca pas op 1 mei 1996 (dus 18 dagen na het eerste onderzoek) bereid en in staat om zich te onderwerpen aan een uitgebreid medisch onderzoek door een gynaecoloog in het Academisch Ziekenhuis. Deze gynaecoloog heeft geen letsel meer geconstateerd in de schaamstreek. De tevens bij het onderzoek aanwezige gynaecologisch verpleegkundige heeft tegenover de rechercheurs Bouma en Koster verklaard dat dit ook niet vreemd is als schaamlippen een goede doorbloeding hebben en daardoor snel genezen.

15 en 40

De regering schrijft over dreigende woorden van vader. Uit het telefoontapverslag van het gesprek van Bianca Lancée met haar vader blijkt dat niet, in het bijzonder gezien de context van het gesprek. Ook uit de telefoongesprekken die de familie Lancée vervolgens voerde, blijkt geen sprake van dreiging. Kan de regering aangeven wat zij zo dreigend achtte in de woorden van vader Lancée dat de inzet van het arrestatieteam rechtvaardigde?

Wat concludeert het evaluatieverslag over de handelingen van politie en justitie de dag vóór de arrestatie?

Door de zaaksofficier werd op vrijdagmiddag 26 april 1996, in overleg met de teamleiding, aan de hoofdofficier formeel toestemming gevraagd voor de inzet van een arrestatie-team. Deze toestemming werd verkregen. Uit nadere informatie is gebleken dat er sprake is geweest van een gefaseerde besluitvorming. De beslissing daadwerkelijk tot aanhouding over te gaan en een AT in te zetten, werd genomen op vrijdagavond. Zie ook het antwoord op vraag 48.

Op vrijdagavond 26 april 1996 om 20.17 uur had Bianca vanuit het hotel telefonisch contact met haar vader. Het telefoongesprek werd tevens gehoord door de zaaksofficier en de teamleiding. Bianca – met wie was afgesproken dat ze slechts zou zeggen dat ze niet naar Schiermonnikoog zou komen omdat ze de laatste boot gemist had – vertelde haar vader dat ze de volgende ochtend naar de politie zou gaan om een aanklacht tegen hem in te dienen.

De toehoorders waren verrast door deze mededeling van Bianca. Zij hoorden vervolgens hoe de heer Lancée met kennelijk ingehouden maar wel toenemende woede op afgemeten toon zijn dochter vroeg waar ze mee bezig was. Ook zei hij dat de «pleuris» zou uitbreken als ze de volgende dag niet naar huis zou komen. Een en ander zette het afgesproken plan van aanpak op losse schroeven.

De woorden van de heer Lancée waren dreigend van toon en werden tevens dreigend geoordeeld in het licht van eerdere telefoongesprekken. In het in het antwoord op vraag 6 genoemde telefoongesprek bedreigde immers, naar Bianca en Monteban weergaven, de heer Lancée haar en de andere gezinsleden.

Daarnaast speelde een rol dat uit informatie van de Rijksrecherche bleek dat de heer Lancée thuis de beschikking had over een dienstpistool, dat hij in het verleden meermalen in strijd met de geldende dienstinstructies met zijn dienstpistool was omgesprongen, dat hij op 25 april 1985 was veroordeeld door de rechtbank te Leeuwarden ter zake van overtreding van art. 3 en 6 van de vuurwapenwet 1919 (waarbij overigens geen straf of maatregel werd opgelegd) en tenslotte dat hij al gedurende langere tijd thuis zat in verband met diverse procedures die tegen hem en door hem aangespannen waren en daardoor tamelijk «opgefokt en onberekenbaar was». Ik merk op dat bij de heer Lancée een doorgeladen dienstpistool werd aangetroffen.

Toen de zaaksofficier en teamleiding wisten dat de heer Lancée er van op de hoogte gesteld was dat er aangifte gedaan zou worden (welke overigens reeds gedaan was), werden de redenen die eerder aan het einde van de middag waren besproken om aan te gaan houden en huiszoeking te gaan doen, pregnanter en nijpender. Ook werd de mogelijkheid open gehouden dat de heer Lancée niet zou wachten op de eerste boot naar de vaste wal om Bianca te gaan zoeken maar via relaties een boot zou charteren om er eerder te komen.

In dit verband is ook van belang dat andere mogelijkheden ter bescherming van Bianca, zoals begeleiding van een rechercheur naar en te schiermonnikoog, door haar afgewezen waren.

Om die redenen werd besloten zo snel mogelijk tot aanhouding over te gaan.

Onder de toenmalige omstandigheden en gezien tegen de achtergrond van de diverse verklaringen van Bianca over het gedrag en de woorden van haar vader, was het niet onverantwoord de woorden van de heer Lancée op te vatten als een serieuze bedreiging. Men kon voorts de indruk hebben dat er risico's waren bij de aanhouding van de heer Lancée.

16

Wist de vader waar Bianca Lancée op dat moment verbleef, verder zou verblijven of die nacht zou overnachten? Had Bianca Lancée gegronde reden zich onveilig te voelen na het telefoongesprek met haar vader of gaf ze blijk zich onveilig te voelen?

De heer Lancée wist tijdens het telefoongesprek met Bianca op 26 april vermoedelijk niet waar zij precies verbleef.

Na dit telefoongesprek heeft de politie mevrouw Timmermans van de Raad geïnformeerd over de inhoud van het telefoongesprek. Mevrouw Timmermans heeft de heer Lancée op de hoogte gebracht van de melding dat Bianca was weggelopen (een zogenaamde «208 sr-melding») en dat de daarvoor bestaande procedure door de Raad in werking zou worden gesteld. voorlopig zou Bianca verblijven op een voor de ouders geheim adres.

Naar het zich toentertijd liet aanzien, had Bianca gegronde redenen zich onveilig te voelen. Zij had in een eerder stadium aangegeven bang te zijn dat haar vader de hele familie iets zou aandoen en dat hij er alles voor over zou hebben om te zorgen dat zijn gedragingen niet aan het licht zouden komen. Dit had ze eerder verklaard tegenover de heer Monteban, diens vrouw en rijksrechercheur Koster (zie het antwoord op vraag 15). Ook had Monteban haar op 24 april 1996 angstig en zich bedreigd voelend in haar woning aangetroffen.

Politie, Openbaar Ministerie waren van mening dat Bianca op Schiermonnikoog niet veilig zou zijn. De Raad stelde op grond van de zorgelijke situatie een onderzoek in naar Bianca's leefsituatie.

17

Is Bianca Lancée vrijwillig niet naar huis gegaan of is haar feitelijk belet naar huis te gaan? Wie was in het laatste geval ervoor verantwoordelijk om haar te beletten naar huis te gaan? Wat was de wettelijke grondslag daarvoor? Was deze grondslag toereikend? Is tegen de verantwoordelijke, indien deze zijn bevoegdheid heeft overschreden, enige maatregel genomen?

In aanvulling op het antwoord op de vragen 7 en 16 zij het volgende gemeld.

Zoals eerder bij het antwoord op vraag 16 gesteld, meenden de betrokken autoriteiten dat Bianca op Schiermonnikoog niet veilig zou zijn. De zaaksofficier heeft haar toen voorgehouden dat als het niet waar was wat zij verklaard had, zij de aangifte zou kunnen intrekken en dat het onderzoek stopgezet zou worden. Als het echter wel waar was wat zij had verklaard, maar zij haar aangifte niet introk, zou men – desnoods zonder haar medewerking – het onderzoek voortzetten. Bianca verklaarde toen dat het waar was wat zij eerder had verklaard. De zaaksofficier heeft haar vanwege haar veiligheid de keuze gegeven: of vrijwillig in een hotel of – mede gelet op uitlatingen die op een suïcidale neiging duidden – in een of andere gesloten setting. Bianca koos toen voor het eerste. Aan de Raad is vervolgens de gang van zaken meegedeeld en deze had geen bezwaar tegen de tijdelijke onderbrenging in een hotel.

Bianca heeft, zoals gezegd onder grote druk, gekozen voor onderbrenging in een hotel.

Indien Bianca niet had gekozen voor de vrijwillige weg, voor onderbrenging in een hotel, bood art. 272: 1 BW de zaaksofficier van justitie de bevoegdheid om ingeval zij dit i.v.m. mogelijk «misbruik van ouderlijke macht of grove verwaarlozing van de verzorging of opvoeding» (269:2 BW) in belang van het kind noodzakelijk acht, het kind aan de macht van de ouders te onttrekken en voorlopig aan de Raad voor de Kinderbescherming toe te vertrouwen (zie het antwoord op vraag 7 waarom dat artikel niet is toegepast).

De plv. hoofdofficier heeft als zijn mening uitgesproken dat art. 2 Politiewet 1993 aan een eventuele vrijheidsbeneming ten grondslag kon worden gelegd. In zijn evaluatierapport heeft de voorzitter van het College gesteld dat omstreden is of deze grond daartoe geschikt is. Door de vrijwillige keuze van Bianca is deze kwestie evenwel niet aan de orde.

18

Heeft met het oog op de veiligheid van Bianca Lancée de Raad voor de kinderbescherming enige rol gespeeld? Zo ja, welke?

Vanaf 24 april heeft teamcoördinator van der Velde overleg gevoerd met medewerkers van de Raad. Raadsmedewerkers zijn steeds op de hoogte geweest van de verblijfplaats van Bianca, hebben met haar in een later stadium in mei gesproken en door de Raad is een zelfstandig onderzoek verricht aangaande de wenselijkheid een maatregel van kinderbescherming te vorderen bij de kinderrechter te Leeuwarden.

Zie overigens de antwoorden op de vragen 7, 16 en 17.

19

Waar was Bianca Lancée tijdens het onderzoek ondergebracht? Wanneer hebben de ouders daarvoor toestemming gegeven?

Bianca verbleef tot 24 april 1996 thuis, daarna tot 25 april bij het echtpaar Monteban en van 25 op 26 april in een pleeggezin, en vervolgens drie dagen in het Familiehotel omdat het pleeggezin het weekend weg was; daarna verbleef zij weer in het pleeggezin. Bianca is daar tot na de zomer gebleven en is met het pleeggezin met vakantie geweest naar Tsjechië. Het verblijf in het pleeggezin na het weekend in het Familiehotel was, naar de zaaksofficier van de Raad begrepen heeft, met instemming van de ouders.

Na het telefoongesprek van mevrouw Timmermans met de heer Lancée op 26 april 's avonds, was het in feite de Raad voor de Kinderbescherming die Bianca onder haar hoede nam en de verdere onderbrenging met de ouders zou bespreken. De Raad heeft daarbij gebruik gemaakt van het feit dat de politie al een geschikt pleeggezin had gevonden, waar ook Bianca zich op haar gemak voelde. Dit pleeggezin heeft dan ook via de Raad achteraf het normale dagtarief ontvangen voor de verzorging van Bianca.

20

Heeft Bianca Lancée in het telefoongesprek met haar vader hem meegedeeld dat een aangifte tegen hem was gedaan of een aangifte van incest?

Uit de telefoontap blijkt dat er sprake is van een door Bianca niet nader aangeduide «aanklacht».

21

Welke leidinggevenden van de school van Bianca Lancée Lancée hebben deze zaak onder de aandacht van politie en justitie gebracht? Wanneer, en onder de aandacht van welke functionarissen van politie en justitie?

De rector van het Zernike college heeft de zaak na contact met de mentor op 15 april onder de aandacht van de hem bekende mr. Dorhout gebracht.

22

Wie zijn als getuigen gehoord ten aanzien van welke verdachten?

In deze zaak zijn diverse getuigen gehoord in verband met het hele feitencomplex, zoals dat in Bianca's verklaringen en/of die van de verdachten naar voren kwam. Steeds is gepoogd wat door de betrokkenen gezegd werd te verifiëren bij getuigen of door andere gegevens. Steeds zijn aangeefster en verdachten geconfronteerd met de resultaten van de diverse onderzoeken.

Getuigenverhoor:

– mentor Monteban 25 april 1996, 3 mei 1996
– mentor Kappert 26 april 1996
– mw. Monteban- Kooistra 26 april 1996
– Bianca's vriendin Irma van Dijk 28 april 1996
– Lancée's vriend Korrubel 28 april 1996
– mw. Korrubel-Bouwman 28 april 1996
– Bianca's ex kostvrouw mw. Louwes-Wiltens29 april
– Bianca's vriendin Nadine van Dijk 1 mei 1996
– Bianca's buurman Wolthoff 3 mei 1996
– moeder Anneke Bekema5 mei 1996
– zus Ilonka Lancée 5 mei 1996
– Schierster Schijvenaars 8 mei 1996
– Schierster Atze Postma8 mei 1996
– Schierster Taeke Kooij 8 mei 1996
– Schierster L. Kremer 8 mei 1996
– Schierster C. de Moes9 mei 1996
– Schierster huisarts Floor 9 mei 1996
– Schierster Helga Klopstra 13 mei 1996
– Schierster gymleraar Breeksema 13 mei 1996
– Bianca's vriendin Klaske Visser 13 mei 1996
– Schierster schoolarts Dijkstra 15 mei 1996
– Bianca's vriend Hilke Hellinga 20 mei 1996

23

Wat was het doel van het gesprek van Bianca Lancée met de psychotherapeut? Welke conclusie heeft deze uit het gesprek getrokken?

Het doel van het gesprek met de psychotherapeut was meer zekerheid te krijgen omtrent de betrouwbaarheid van Bianca's verklaring zomede een beoordeling te krijgen van de vraag of sprake zou kunnen zijn van een slachtoffer van seksueel misbruik. De psychotherapeut heeft de verklaring van Bianca gekwalificeerd als een signaal van ernstige problematiek. Door de regiopolitie Groningen is in het proces-verbaal als voorlopige conclusie genoteerd dat haar verklaring «redelijk betrouwbaar overkwam en consistent was».

Zie ook het slot van het antwoord op vraag 8.

24

Acht de regering de suggestie die gelegen is in de verklaring van de persofficier van het parket Groningen na het sepot van de zaak terecht?

Mogelijk doelt de Kamer op een uitlating van de persofficier in antwoord op een vraag van een journalist van Vrij Nederland. Die vraag was, zakelijk weergegeven, of met het intrekken van de aanklacht nu ook vast stond dat er niets was voorgevallen tussen vader en dochter. De perofficier heeft toen geantwoord dat de taak van het OM is gelegen in het verzamelen van bewijs met betrekking tot gebeurtenissen die mogelijk hebben plaatsgevonden. De persofficier heeft bij die gelegenheid gezegd dat dat in de praktijk vaak heel lastig blijkt te zijn. Het OM houdt zich niet bezig met het bewijs van zaken die niet zijn voorgevallen; dat is in de praktijk vaak nog lastiger.

Over wat zich heeft afgespeeld tussen vader en dochter kunnen dus geen andere uitspraken worden gedaan dan dat Bianca de aangifte tegen haar vader heeft ingetrokken. Daarmee heeft de persofficier niet de suggestie willen wekken dat er naar zijn mening wel sprake is geweest van ontucht in deze zaak.

De strafzaak tegen de heer Lancée is geëindigd met een kennisgeving van niet-verdere vervolging wegens onvoldoende aanwijzing van schuld nu de aangifte, die de basis is geweest voor de verdenking, is ingetrokken.

25

Wat bedoelt de regering ermee dat de gedane uitingen van Bianca Lancée als een krachtig signaal van een ernstige situatie moeten worden gezien? Bedoelt de regering dat ze als zodanig moesten worden gezien of dat dit nog steeds het geval is?

Als een jonge vrouw verklaringen aflegt zoals Bianca Lancée dat heeft gedaan, is er sprake hetzij van ernstige strafbare feiten hetzij van een ernstige persoonlijke problematiek. In beide gevallen is sprake van een ernstige situatie.

26

Gaat de regering er nog steeds van uit dat mogelijk niet alle, maar dan toch de meeste van de door Bianca Lancée gedane uitingen feitelijk juist waren? Zo ja, waarop baseert de regering dat?

Zoals gezegd, kon in het onderzoek niet worden vastgesteld dat de beschuldigingen van Bianca juist waren. Na dat te hebben geconcludeerd is de strafvervolging tegen de verdachte gestaakt door betekening van een «Kennisgeving van niet-verdere vervolging». De regering beschikt niet over gegevens die aanleiding geven tot een veronderstelling als in de vraagstelling weergegeven.

27

Hoe verhoudt zich het oordeel van de regering dat de inleidende rol van rechercheur Koster niet van beslissende betekenis is geweest, met het standpunt dat in zedenzaken de verklaringen van slachtoffers van grote betekenis zijn?

Het verhoor van Koster was een eerste verhoor. Het was in die zin niet beslissend dat de verklaring van Bianca consistent was met eerdere uitlatingen van haar; Bianca is bovendien daarna meerdere malen door zedenrechercheurs verhoord en zij heeft haar beschuldigingen tegen haar vader vier maanden, en ook tegenover hem, in stand gehouden.

28

Welk bewijsmateriaal zou Lancée eventueel kunnen vernietigen, wanneer niet snel tot aanhouding zou worden overgegaan? Is dit bewijsmateriaal aangetroffen?

In de verklaringen van Bianca was sprake van video-opnamen die van (een deel van) de feiten zouden zijn gemaakt. Ook voorwerpen waarmee in het lichaam van Bianca zou zijn binnengedrongen, zouden nog in het huis van de verdachte kunnen zijn. Voorts worden in strafzaken – ook in zedenzaken – in de praktijk nog wel eens aantekeningen bij de verdachte aangetroffen die deze van zijn daden heeft bijgehouden.

In de woning van de heer Lancée werden enkele seksuele attributen aangetroffen als mogelijk bewijsmateriaal. Ik verwijs daarvoor naar de vertrouwelijk toegezonden stukken.1

29

Op welke momenten heeft Bianca Lancée gedeelten van haar verklaring ingetrokken? Heeft zij dan reeds gesproken met deskundigen van de jeugd- en zedenpolitie?

Hoe veel tijd heeft er gezeten tussen de intrekking van de verklaring van Bianca Lancée op 28 augustus 1996 en de sepotdatum? Welke activiteiten zijn er in die periode verricht?

Op 1 mei 1996 zei Bianca in een verhoor, dat mede werd afgenomen door een zedenrechercheur, dat het «eigenlijk allemaal neerkomt op een persoon, mijn vader». Op 6 en 7 juni trok Bianca haar verklaringen tegen haar moeder, haar zuster en de vriend van haar zuster in. Zij verklaarde toen met zoveel woorden dat alle door haar genoemde verdachten onschuldig waren, met uitzondering van haar vader en, voor een gering deel aandeel, haar zuster.

Toen had zij in het Familiehotel gesproken met zedenrechercheurs en was zij door zedenrechercheurs gehoord.

De verklaring tegen haar vader trok zij op 28 augustus in. Dit leidde tot sluiting van het GVO op 13 september 1996. Na de betekening van de sluiting van het GVO op 25 september 1996 aan de heer Lancée is de sepotbeslissing genomen die resulteerde in een op 16 oktober 1996 gedateerde «kennisgeving van niet verdere vervolging».

Na de sluiting van het GVO op 13 september zijn geen activiteiten meer ondernomen.

30

Hoe beoordeelt de regering dat Bianca Lancée haar beschuldigingen tegen de overige gezinsleden op 8 juni 1996 introk? Is toen niet overwogen Bianca Lancée nader te horen over de beschuldigingen tegen haar vader? Waarom stelt de regering dat de intrekking van de beschuldiging tegen haar vader op 28 augustus 1996 onverwacht kwam?

Waarom heeft het vermeende slachtoffer in de zaak-Lancée de belastende verklaringen tegen haar vader ingetrokken?

Na de intrekking van haar beschuldigingen tegen de andere familieleden, is Bianca diverse malen gehoord op de beschuldigingen tegen haar vader. Zij hield evenwel haar beschuldigingen tegen haar vader in stand.

Het onverwachte van het intrekken was gelegen in de omstandigheid dat zij in de voorafgaande periode haar beschuldigingen tegen haar vader overeind had gehouden, ook ten overstaan van de brigadier, die uiteindelijk de ommekeer registreerde.

Er zijn diverse mogelijke redenen waarom iemand een verklaring intrekt. De reden waarom zij op 28 augustus 1996 haar belastende verklaringen introk, is mij onbekend.

N.a.v. antwoord 3: Het onderzoek

31

Om de objectiviteit van het opsporingsonderzoek te waarborgen, is het onderzoek verricht door de Groningse politie, in samenwerking met een rijksrechercheur, zo schrijft de regering. De rijksrechercheur, dhr. R. Koster, heeft geen uitgesproken specialistische kennis van of ervaring met zedenmisdrijven. Wél heeft hij ervaring met S. Lancée. Koster was betrokken geweest bij een onderzoek naar de affaire-Brands op Schiermonnikoog. Een affaire waar ook S. Lancée nauw bij betrokken was. Waarom wordt een rijksrechercheur Koster belast met de dagelijkse leiding van het onderzoek als tegelijkertijd justitie kennelijk bezorgd is over het risico van vooringenomenheid?

Er is voor gekozen dat het onderzoek door het OM Groningen verder zou worden uitgevoerd omdat de heer Lancée zelf werkzaam was bij de regiopolitie Friesland onder het gezag van het OM Leeuwarden en er enkele procedures liepen in verband met zijn functioneren. Tevens is er voor gekozen om bij het onderzoek de Rijksrecherche te betrekken, omdat de heer Lancée hulpofficier van justitie was. De bij de Rijksrecherche beschikbare rijksrechercheur was inderdaad eerder betrokken bij een onderzoek naar een zaak waarbij ook de heer Lancée betrokken was, maar er was geen aanleiding om te veronderstellen dat deze vooringenomen zou zijn. Het ging bij dat eerdere onderzoek om een zaak van geheel andere aard en de betrokkenheid van de heer Lancée was indirect, nl. als getuige. Ik acht het van belang dat de betrokken Rijksrechercheur niet alleen, maar tezamen met een hoofdinspecteur van de Groningse politie met de dagelijkse leiding belast was.

32

De heer Koster wordt door de advocaat van S. Lancée beschuldigd van manipulatie van het vermeende slachtoffer tijdens de onvoldoende open vraagstelling. Kan de regering overtuigend aantonen dat hier geen sprake van manipulatie is geweest?

Zoals ik al aangaf bij de beantwoording van vraag 8, was sprake van een weinig open vraagstelling. De beschuldiging van manipulatie acht ik echter niet houdbaar. Dat zou dan gaan om een bewuste opzet onjuiste verklaringen te verkrijgen. Inspecteur Koster beschikte over «de auditu»-verklaringen van de mentor en mr. Dorhout en hij gebruikte die informatie toen bleek dat aangeefster slechts moeizaam tot het afleggen van een verklaring kon komen.

Voor de goede orde zij er nog op gewezen dat in een moeizaam verlopende verhoorsituatie ook lichaamstaal, oogcontact etc. tot de communicatie bijdraagt. Op de transcriptie van de geluidsband is daar – uiteraard – niets van terug te vinden. Het was beter geweest als in een situatie als de onderhavige in het proces-verbaal meer tot uitdrukking was gekomen op welke moeizame wijze het verhoor had plaatsgevonden.

Overigens zij verwezen naar het antwoord op vraag 8.

33

Welke beschuldigen/verklaringen heeft Bianca Lancée zelf uit eigen beweging omschreven tijdens het verhoor met de heer Koster (waar overigens geen zedendeskundige bij aanwezig was)?

Uit de transcriptie van de banden van het verhoor blijkt dat de stem van Bianca nauwelijks hoorbaar is. Slechts enkele woorden zijn door de transcripteur kunnen worden verstaan. Uit deze weergave blijkt dat Bianca korte, meest onverstaanbare antwoorden geeft op de vragen die gesteld zijn. Een door haar zelf uitgesproken omschrijving van wat haar is overkomen, is door de transcripteur niet op de band gevonden.

34

Op welk ogenblik is de verantwoordelijkheid voor het onderzoek gelegd bij het Groningse parket?

Op dinsdag 23 april 1996 werd op voorstel van de hoofdofficier Leeuwarden afgesproken dat het parket Groningen het onderzoek verder ter hand zou nemen; de verantwoordelijkheid voor de zaak lag vanaf dat moment bij de hoofdofficier Groningen.

35

Onder wiens verantwoordelijkheid (gezag) vonden het eerste en tweede verhoor van Bianca Lancée plaats?

Bij het eerste verhoor van Bianca door de rijksrechercheur Koster was ook mr. Dorhout, waarnemend advocaat-generaal bij het ressortsparket Leeuwarden en tevens officier van justitie bij het arrondissementsparket Groningen, aanwezig. Bij dit verhoor trad mr. Dorhout formeel gesproken op in de hoedanigheid van officier van justitie. Het tweede verhoor vond plaats nadat op 23 april het Groningse parket het onderzoek ter hand had genomen.

36

Waar lag het zwaartepunt in het onderzoeksteam, bij de rijksrechercheur of bij de ambtenaren van de regiopolitie?

De leiding van het team werd gedeeld door Rijksrecherche en Regiopolitie.

De rijksrechercheur was in de beginfase van het onderzoek niet alleen met leidinggevende, maar ook met uitvoerende werkzaamheden belast, bestaande uit nadere verhoren en begeleiding van Bianca. Bij de besprekingen met het OM waren in de meeste gevallen beide teamleiders en de tactisch coördinator betrokken.

37

In hoeverre was de veiligheid van het vermoede slachtoffer in gevaar?

Verwezen zij naar het antwoord op de vragen 6, 7, 10 en 15.

38

Wat bedoelt de regering met «omstandigheden rond de persoon van de verdachte?»

De verdachte werd als opvliegend en driftig gepercipieerd; zijn reactie in het afgeluisterde telefoongesprek met zijn dochter bevestigde die perceptie. Voorts beschikte hij over een vuurwapen (dienstwapen) dat bij de aanhouding (doorgeladen) onder zijn bed werd aangetroffen.

Zie ook het antwoord op vraag 15.

De inzet van het arrestatieteam

39

Waarom is verdachte niet uitgenodigd naar een politiebureau te komen ten einde hem aldaar van de aangifte in kennis te stellen? Welke aanwijzingen waren er dat hij aan een dergelijke uitnodiging geen gevolg zou geven?

Welke andere mogelijkheden had de politie gehad bij de arrestatie, naast de inzet van een arrestatieteam?

Zoals in het antwoord op vraag 15 al is aangegeven, heeft op vrijdagmiddag 26 april 1996 de zaaksofficier met de teamleiding gesproken over de wijze van aanhouding. Een aantal opties is overwogen:

– de heer Lancée en diens gezinsleden uitnodigen op het politiebureau in Groningen;

– arrestatie van betrokkenen op het eiland door rechercheurs;

– de heer Lancée en eventueel gezinsleden opwachten bij de pier in Lauwersoog, wanneer hij/zij daar aankomen op zoek naar Bianca;

– de heer Lancée en eventueel gezinsleden aanhouden op zijn of hun reis van Lauwersoog naar Groningen.

Geen van deze opties werd toen aanvaardbaar bevonden.

– De eerste optie werd niet aanvaardbaar geacht omdat teamleiding en zaaksofficier de kans aanwezig achtten dat de heer Lancée gezien zijn achtergrond en psychische gesteldheid, geweld zou gebruiken. Bovendien zou dan eventueel bewijsmateriaal door de heer Lancée of gezinsleden kunnen worden vernietigd en getuigen zouden kunnen worden beïnvloed.

– De tweede optie viel af omdat de heer Lancée nogal wat kennissen en vrienden heeft, die hem zouden kunnen melden dat de politie er aan kwam om hem/hen te arresteren; de kans dat hij daarop rustig thuis zou wachten, werd erg gering geacht; bovendien werd gevreesd voor de veiligheid van de betreffende politiemensen.

– De derde optie viel af omdat de kans groot geacht werd dat de heer Lancée woedend en gewapend de boot af zou komen en zich niet zonder slag of stoot over zou geven en er mogelijk dus een gevaarlijke situatie zou kunnen ontstaan op de pier, waar veel mensen zijn.

– De laatste optie viel af omdat dit te veel onzekerheden bood voor de aanhoudende politie-mensen (bestemming, route, snelheid, aanwezigheid van een wapen, en dergelijke).

Verdachten van ernstige delicten die als mogelijk vuurwapengevaarlijk bekend staan, worden gebruikelijk met een arrestatieteam (AT) aangehouden.

Ik voeg hier aan toe dat in het algemeen geldt dat als tot de inzet van een AT besloten is, het AT zelf de modus operandi bepaalt. Het gaat daarbij immers om de weging van risico's voor de veiligheid van verdachten, personen in de omgeving en leden van het AT zelf.

40

Wat concludeert het evaluatieverslag over de handelingen van politie en justitie de dag vóór de arrestatie?

Voorzover in deze vraag gedoeld wordt op het door een politiemedewerker opgestelde interne evaluatie-rapport van de regio-politie Groningen,1 verwijs ik naar dit bij deze beantwoording meegezonden rapport zelf.1 In het antwoord op de vragen 15 en 39 is de gang van zaken beschreven.

41

Wie heeft opdracht gegeven tot de aanhouding van de heer Lancée en tot de inzet van een arrestatieteam?

Op 26 april 1996 heeft de zaaksofficier de aanhouding van de heer Lancée c.s. gelast en de hoofdofficier van justitie te Groningen gaf daarop toestemming tot de inzet van het arrestatieteam.

42, 46 en 49

Rechtvaardigde het eventueel vernietigen van bewijsmateriaal in deze zaak de inzet van een arrestatieteam? Is de inzet in dit geval in overeenstemming geweest met artikel 8, Politiewet, de Ambtsinstructie voor de politie enz. en de toepasselijke richtlijnen?

Wat zijn de criteria die de inzet van een arrestatieteam rechtvaardigen?

Welke daarvan waren hier van toepassing en waarom?

Wie besloot tot de inzet van het arrestatieteam?

Welk argument heeft de doorslag gegeven bij de beslissing voor de inzet van het arrestatieteam?

Het mogelijk eerder vinden van bewijsmateriaal na de inzet van een arrestatieteam is hooguit een bijkomend voordeel van een dergelijke inzet, maar biedt op zichzelf onvoldoende rechtvaardiging daarvan. De inzet was in overeenstemming met de geldende regelgeving en heeft plaatsgevonden op basis van de criteria: verdenking van een strafbaar feit waardoor de rechtsorde is geschokt en waarop voorlopige hechtenis is toegelaten en aanwijzingen dat de verdachte zich mogelijk met een vuurwapen tegen de aanhouding zal verzetten.

De hoofdofficier gaf op vrijdagmiddag 26 april zijn toestemming tot inzet van een AT, de zaaksofficier van justitie heeft die avond tot feitelijke inzet van het AT besloten.

43 en 44

Verdachte en gezinsleden zijn aangehouden. Waren de gezinsleden verdachten? Waarop was het redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ten aanzien van de moeder gebaseerd? Waren er nog andere verdachten? Zijn dezen ook aangehouden? Zo nee, waarom niet?

Over welk bewijsmateriaal beschikte de recherche op het moment van de arrestatie behalve de verklaringen van Bianca Lancée?

Zie de antwoorden op de vragen 12 en 13.

45

Was de Dienst zware criminaliteit betrokken bij de arrestatie-operatie? Is dat gebruikelijk in dit soort gevallen?

Personen van de tot de Divisie Zware Georganiseerde Criminaliteit behorende gespecialiseerde afdeling Zeden en Jeugd maakten deel uit van het onderzoeksteam. De arrestatie werd verricht door het AT. De huiszoeking vond vervolgens door teamleden plaats onder leiding van de RC.

Direct nadat de AT-ers met de arrestanten aan de vaste wal kwamen, hebben zij hun arrestanten overgedragen aan het opsporingsteam.

46

Wat zijn de criteria die de inzet van een arrestatieteam rechtvaardigen?

Welke daarvan waren hier van toepassing en waarom?

Wie besloot tot de inzet van het arrestatieteam?

Zie het antwoord op de vragen 41 en 42.

47

Wat zijn de afwegingen geweest inzake het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel bij die beslissing?

De proportionaliteitsafweging was de volgende: het betrof een verdenking van gedurende meer jaren gepleegde, zeer ernstige strafbare feiten waar de rechtsorde door wordt geschokt (o.a. verkrachting waarop een maximumstraf van 12 jaar staat).

De subsidiariteitsafweging is terug te vinden in de overwegingen rond de diverse mogelijkheden van aanhouding van de heer Lancée; door de plotselinge mededeling van Bianca aan haar vader dat zij een aanklacht tegen hem zou indienen, ontstond een risico voor de veiligheid van Bianca en van gezinsleden. Ook de veiligheid van politiepersoneel maakte de inzet van het arrestatieteam noodzakelijk. Het eventueel veiligstellen van stukken van overtuiging of bewijs heeft slechts een aanvullende rol gespeeld. Zie ook het antwoord op de vragen 39 en 42.

48

De regering schrijft over de dreigende woorden (antwoord 2) van vader en van de mogelijkheid van vernietiging van het bewijsmateriaal als argumenten voor de inzet van het arrestatieteam. Onder welk criterium voor de inzet van een arrestatieteam valt dit?

Ook noemt de regering de geografische ligging en de ernst van het feit als redenen voor de inzet van het arrestatieteam. Onder welk criterium voor de inzet van een arrestatieteam valt dit?

Was het redelijkerwijze noodzakelijk Lancée met de helikopter van Schiermonnikoog af te voeren of waren andere vervoersmogelijkheden aanwezig?

De dreigende woorden van de vader ofwel de veiligheid van Bianca en gezinsleden noopten tot een snellere aanhouding dan eerder was voorgenomen.

Tot de inzet van het AT zelf is besloten op grond van de genoemde criteria.

Het veiligstellen van bewijs is, zoals in het antwoord op vraag 42 is uiteengezet, geen inzetcriterium op zichzelf.

De geografische ligging vormde de reden voor de inzet van een helikopter; normaal gesproken gebruikt een arrestatieteam auto's om zich te verplaatsen. Naar het eiland schiermonnikoog zou dat slechts met grote vertraging gaan vanwege de bootverbinding.

De heer Lancée is niet met een helikopter van schiermonnikoog vervoerd maar per reddingboot, omdat plotseling opkomende mist een helikoptervlucht te gevaarlijk maakte.

49

Welk argument heeft de doorslag gegeven bij de beslissing voor de inzet van het arrestatieteam?

Zowel de ernst van het delict als de mogelijke vuurwapengevaarlijkheid van de verdachte. Zie het antwoord op de vragen 39 en 42.

50

Het vermoeden dat S. Lancée vuurgevaarlijk zou zijn, speelde een doorslaggevende rol bij de beslissing een arrestatieteam per helikopter in te zetten, aldus justitie in Groningen in de pers destijds. De regering maakt geen melding van dit argument in haar brief. Waarom niet?

Hoe kan de regering het verschil in argumentatie verklaren?

De mogelijkheid dat de heer Lancée gebruik zou maken van een vuurwapen was een van de redenen bij de beslissing een AT in te zetten (zie het antwoord op vraag 42). Dit element is niet met zoveel woorden genoemd, maar het lag besloten in de dreiging die van de heer Lancée uitging en in de persoon van de verdachte, zoals vermeld in de onderdelen 2 en 3 van de brief van 24 maart. Er is geen sprake van een verschil in argumentatie.

51

De richtlijnen van De Beaufort handelen ook over anonimiteit van een verdachte in een zedenmisdrijf. Op welke manier heeft deze richtlijn een rol gespeeld bij de beslissing een arrestatieteam in te stellen?

De inzet van een arrestatieteam heeft als zodanig geen verband met de Richtlijnen De Beaufort. Een dergelijke inzet vindt plaats als aan de inzetcriteria is voldaan en daaraan voorafgaand een beslissing tot aanhouding is genomen. Inzet van een arrestatieteam kan niet altijd voor het publiek ongezien verlopen, hoe snel een dergelijke inzet in de regel ook plaatsvindt. De anonimiteit van een verdachte kan derhalve niet altijd gewaarborgd worden.

52

Over welk nieuw bewijsmateriaal beschikte justitie nà inrekening en verhoor van de verdachte familieleden?

Bij de huiszoeking werden de in het antwoord op vraag 28 genoemde voorwerpen aangetroffen. Deze vormen op zichzelf genomen geen bewijs. De aangetroffen videobanden bleken geen betrekking te hebben op de zaak.

53

Welke andere mogelijkheden had de politie gehad bij de arrestatie, naast de inzet van een arrestatieteam?

Zie het antwoord op vraag 39.

54

Blijft de regering van mening dat er voldoende aanleiding was om te veronderstellen dat het risico van geweld bij de aanhouding aan de orde zou zijn?

Ik ben van mening dat er destijds, gelet op de toen aanwezige kennis van zaken, aanleiding was om te veronderstellen dat bij aanhouding het risico van geweld bestond. Achteraf kan verschillend worden gedacht over de vraag hoe groot dat risico was en hoe dat diende te worden afgewogen tegen andere relevante factoren. Zoals bij veel beslissingen die het OM en de politie moeten nemen, is daarbij sprake van een zekere beoordelingsmarge. Overigens verwijs ik naar het gestelde in de brief waarvan deze beantwoording de bijlage vormt.

De professionaliteit

55

De regering schrijft: «Anders dan gewenst, heeft in het eerste verhoor van Bianca Lancée de rijksrechercheur een niet voldoende open vraagstelling gehanteerd.» Tegelijkertijd stelt de regering dat tijdens de eerste gesprekken «het beeld dat was ontstaan, werd bevestigd.» Is de regering niet van mening dat een onvoldoende open vraagstelling in deze fase van beslissende betekenis kan zijn geweest voor het verdere verloop van het onderzoek?

Is de regering bekend met het fenomeen dat sommige slachtoffers die in de eerste verklaringen een onjuist beeld schetsen, om gezichtsverlies te voorkomen dat beeld willen volhouden? En dat door een terzake kundige rechercheur die een open vraagstelling hanteert dergelijke slachtoffers een terugtocht kan worden geboden?

Naar mijn oordeel is een onvoldoende open vraagstelling gehanteerd in het eerste verhoor door de rijksrechercheur Koster. Dit verhoor stond evenwel niet op zichzelf. Het werd voorafgegaan door gesprekken met de mentor, diens vrouw en mr. Dorhout. Er zijn geen aanwijzingen dat in die gesprekken geen voldoende open vraagstelling is gehanteerd. Plaatst men die gesprekken, het verhoor door Koster en de verhoren/gesprekken nadien in een volgorde dan is het verhoor van Koster niet de eerste gelegenheid waarbij Bianca beschuldigingen uitte en zo bezien ook niet het gesprek waarop zij om gezichtsverlies te voorkomen niet meer kon terugkomen. In haar gesprek met Bianca op 26 april heeft bovendien de zaaksofficier haar met zoveel woorden de mogelijkheid geboden haar beschuldigingen in te trekken.

De verklaringen die Bianca heeft afgelegd ten opzichte van zeden- en jeugdrechercheurs en de psychotherapeut werden door ervaren en deskundige personen aangehoord, waarbij een voldoende open vraagstelling werd gehanteerd. In die periode bleef Bianca bij de beschuldigingen tegen haar vader.

Het fenomeen dat sommige slachtoffers bij een eerder opgeroepen onjuist beeld blijven om gezichtsverlies te voorkomen is bekend. Er zijn daarvoor overigens meer verklaringen mogelijk dan voorkoming van gezichtsverlies.

Bianca gaf zelf aan dat zij voor een deel een onjuist beeld had opgeroepen en dat zij dat had gedaan om de rol van haar vader minder te doen opvallen.

Binnen het team en bij de zaaksofficier bestonden twijfels over het waarheidsgehalte van de verklaring van Bianca: het was allemaal wel heel gruwelijk en veel; met name het verhaal over de abortussen gaf de nodige vraagtekens. De zeden- en jeugdrechercheurs verschilden daarover ook van mening. Echter, in lijn met de Richtlijnen De Beaufort, diende in beginsel te worden uitgegaan van de waarheid van de verklaring van aangeefster; bovendien was de heersende mening dat als er maar 10% waar was van Bianca's verklaring, het al erg genoeg was en een uitgebreid recherche-onderzoek rechtvaardigde.

Door de teamleiding en zaaksofficier werd dan ook op woensdag 24 april 1996 – bij aanvang van het onderzoek – besloten om slechts:

– te gaan rechercheren naar aanleiding van de verklaring van Bianca:

– getuigenverklaringen op te nemen van schoolgenootjes, de mentor, diens vrouw, de dokter en anderen, die «aan de wal» iets met betrekking tot Bianca en haar geschiedenis zouden kunnen verklaren; uitdrukkelijk werd afgesproken om nog niet op Schiermonnikoog te gaan rechercheren omdat dan de heer Lancée en de mogelijke andere verdachten daar al snel van de op de hoogte zouden kunnen raken;

– datgene wat zij tot dan verklaard had, proberen te verifiëren bij artsen, door technisch onderzoek, uit de schooladministratie, haar vaders verlofregistratie etc.

56 en 57

Een zedendeskundig rechercheur is pas zes weken na het eerste verhoor van de aangeefster betrokken bij het onderzoeksteam. De regering schrijft echter: «Na een eerste horen is een onderzoeksteam ingesteld: bij de instelling van het onderzoeksteam is rekening gehouden met de vereiste deskundigheid.» Wie maakten na dat eerste horen deel uit van het onderzoeksteam en wat was de relevante deskundigheid van de leden?

Waarom spreekt de regering later van een poging om een deskundig team samen te stellen?

Hoe verklaart de regering de late inschakeling van de vereiste zedendeskundige?

Kan het zijn dat het uitblijven van zedendeskundigheid binnen het team in de beginfase het onderzoek heeft beïnvloed?

Welke deskundigheid in zedenzaken hadden de afzonderlijke leden van het onderzoeksteam? Is de samenstelling van het team tijdens het onderzoek gewijzigd?

Terstond na de afspraak over de behandeling van de zaak door het Openbaar Ministerie Groningen op 23 april 1996 werd een team geformeerd, dat op uitdrukkelijk verzoek van het OM bestond uit de meest deskundige zedenrechercheurs van de regio-politie, die beschikbaar waren. Ook de tactisch coördinator moest een ervaren Z&J-rechercheur zijn. Naast andere teamleden en de tactisch coördinator bestond het team uit drie Z&J-rechercheurs.

Hoewel de samenstelling wisselde in de loop van het onderzoek, maakten ervaren zeden- en jeugdrechercheurs steeds deel uit van het team. De zedenrechercheurs werden direct ingeschakeld: bij het verblijf in het Familiehotel, bij de verhoren vanaf 1 mei.

Het woord «poging» is gebruikt omdat uit het verloop van de zaak is gebleken dat niet in alle opzichten professioneel en deskundig is opgetreden.

58

Acht de regering het professioneel dat het eerste horen geschiedt door een officier van justitie die nauwe banden heeft met de school, en door een rijksrechercheur die niet de vereiste deskundigheid heeft?

Nee, dat acht ik niet verstandig. Ik voeg daaraan ik nog het volgende toe.

De betrokken officier, mr. Dorhout, had geen nauwe banden meer met de school: in het verleden was hij lid van de ouderraad geweest. Hij heeft voorts de nodige zorg getoond voor een goede behandeling van de zaak. De betrokken officier van justitie – toen reeds enige tijd als waarnemend advocaat-generaal te Leeuwarden werkzaam – heeft zich tot de plv. procureur-generaal gericht en deze de hem bekend geworden informatie ter beschikking gesteld. De plv. procureur-generaal heeft vervolgens aan de Rijksrecherche te Leeuwarden opdracht tot een onderzoek gegeven. Gelet op de bekendheid van Bianca met mr. Dorhout, is besloten dat deze bij het opnemen van de aangifte aanwezig zou zijn. Aangezien als verdachte een hulpofficier van justitie werd genoemd is allereerst voldaan aan het door het College van procureurs-generaal gestelde vereiste dat onderzoek tegen hulpofficieren van justitie moet worden verricht door de Rijksrecherche.

Wat betreft de deskundigheid van de rijksrechercheur verwijs ik naar het gestelde in de brief waar deze beantwoording als bijlage is bijgevoegd en naar het antwoord op vragen 69/70.

59

Deelt de korpsleiding in het ene geval het negatieve oordeel van de hoofdofficier?

Neen.

60

Wat was het rechtspositionele karakter van het evaluatiegesprek met de ene rechercheur?

Het gevoerde evaluatiegesprek tussen de plv. korpschef en de mannelijke rechercheur had geen formele status. Dat geldt ook voor het kritisch onderhoud dat de hoofdofficier heeft gehad met deze rechercheur. Overigens zij verwezen naar het antwoord op de vragen 68 en 73.

61

Heeft de procureur-generaal bij het Gerechtshof Leeuwarden de regering al gerapporteerd over de onenigheid tussen de korpschef en de korpsbeheerder van de regiopolitie Groningen enerzijds en de hoofdofficier te Groningen anderzijds naar aanleiding van de maatregelen tegen een rechercheur waarvan de regering in uw nader antwoord melding maakt?

Wilt de regering haar ambtsbericht aan de Kamer meedelen?

Ja. Het desbetreffende ambtsbericht van de procureur-generaal dd 23 april 1997 wordt bijgevoegd bij de beantwoording van deze vragen.

Naar mijn oordeel betrof het hier een niet in alle opzichten professioneel optreden en ik kan instemmen met de bevindingen van de procureur-generaal.

62

Op welke punten wijkt het proces-verbaal van de rijksrechercheur af van de transcriptie van de band? Zijn er aanwijzingen dat er sprake is van een meinedig proces-verbaal?

De transcriptie van de band is opgebouwd uit gestelde vragen en gegeven antwoorden, terwijl het proces-verbaal een meer lopend verhaal bevat waarin de aangifte in hoofdonderdelen is onderverdeeld.

In verband met de aangifte van mevrouw Lancée-Bekema wordt een nader onderzoek ingesteld naar de door haar aangegeven mogelijke valsheid in geschrift, gepleegd door rijksrechercheur Koster. Ik onthoud mij dan ook van een oordeel of er aanwijzingen zijn dat daarvan sprake is. Wel ben ik van oordeel dat de vraagstelling in het verhoor onvoldoende open geweest en dat in het proces-verbaal de aard van het verhoor beter tot uitdrukking had kunnen komen.

Mevrouw Lancée-Bekema heeft tevens aangifte gedaan van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Over de uitkomst van dit onderzoek zal ik u berichten, zodra dit ter beschikking is.

63

Waarom heeft de rijksrechercheur zich niet gehouden aan zijn aan Bianca Lancée tijdens het verhoor gedane beloften?

Bianca Lancée heeft zich er tijdens het gesprek op 26 april 1996 ten overstaan van de zaaksofficier over beklaagd dat Koster haar de toezegging had gedaan dat er niets zou gebeuren zonder haar toestemming en dat de politie geen stappen zou ondernemen richting haar familie zonder haar instemming. De zaaksofficier heeft haar daarop uitgelegd dat Koster weliswaar die toezegging had gedaan maar dat de aard van de door haar genoemde misdrijven zo ernstig was, haar psychische toestand zo labiel en haar veiligheid zo in het geding, dat de zaaksofficier de toezegging van Koster had «overruled» en had besloten dat ook zonder instemming van Bianca verder opsporingsonderzoek zou worden gedaan.

Rijksrechercheur Koster heeft derhalve zijn belofte moeten breken op last van hoger hand.

64

Met welke officier van justitie en wanneer heeft Bianca Lancée «nadien» een gesprek gehad?

Gedoeld is op het gesprek dat zij op 26 april met de behandelend zaaksofficier van justitie had.

Omdat Bianca op 26 april 1996 door de politiemensen niet kon worden bewogen te blijven, heeft de zaaksofficier zelf een gesprek gehad met Bianca en haar gevraagd naar haar beweegredenen.

65

Wat was de rol van de officier van justitie die bij het eerste verhoor door de rijksrechercheur aanwezig was?

Heeft de officier van justitie vragen gesteld?

Heeft hij na het verhoor opmerkingen gemaakt over de niet-open vraagstelling? Zo nee, wijst dat niet op onvoldoende distantie van de officier van justitie?

De reden voor mr. Dorhout om bij dit verhoor aanwezig te zijn, was dat hij eerder met Bianca had gesproken (op 19 april) en zij hem kende. Hij was geen zaaksofficier. Niettemin trad hij in formele zin op als lid van het OM.

In het verhoor door de Rijksrechercheur heeft mr. Dorhout slechts enkele, meer aanvullende vragen gesteld.

Deze officier van justitie heeft geen aanmerkingen op het verhoor van aangeefster gemaakt.

Naar mijn oordeel was het mogelijk en wenselijk geweest dat mr. Dorhout invloed had uitgeoefend op het verhoor.

66 en 67

De regering schrijft dat het OM onvoldoende heeft gestuurd in het onderzoek. Waar blijkt dit uit? (Nergens blijkt dat het OM niet betrokken was bij het onderzoek. Zo was het OM verantwoordelijk voor het eerste verhoor van Bianca Lancée, het verzoek om telefoontaps en een huiszoekingsbevel, de inzet van een arrestatieteam etc.) Bedoelt de regering wellicht dat de kwaliteit van de sturing onvoldoende was?

Op welke punten hadden welke leden van het OM meer toezicht kunnen uitoefenen?

Welke maatregelen heeft het bevoegd gezag tegen deze leden van het OM genomen?

In de brief van 24 maart jl. heb ik in algemene zin aangegeven dat ik van oordeel ben dat het OM meer toezicht had kunnen uitoefenen, hetgeen ik als een tekortkoming heb gekwalificeerd. Inderdaad sloeg die beoordeling niet op de kwantiteit van de sturing door het OM, maar op de kwaliteit ervan. Ik verwijs overigens naar de brief waarvan deze beantwoording de bijlage vormt.

Het geheel van de tekortkomingen in het toezicht is niet aan één persoon toe te schrijven en zij waren ieder afzonderlijk niet van dien aard dat daarop rechtspositionele maatregelen zijn genomen.

68 en 73

De voorzitter van het College stelt dat twee rechercheurs van de politie Groningen op een aantal momenten onprofessioneel hebben gehandeld. Wat hield dat onprofessioneel handelen precies in?

Op welke momenten hebben de twee rechercheurs onprofessioneel gehandeld?

Op welke manier waren zij betrokken bij de zaak Lancée?

Hoe komt de regering tot de conclusie dat dit onprofessioneel handelen niet van beslissende betekenis was voor de cruciale beslissingen in het onderzoek?

Welke beslissingen in het onderzoek acht de regering cruciaal?

Wat zijn de consequenties voor de beide rechercheurs van hun onprofessioneel handelen?

Hoe verklaart de regering de gerezen onduidelijkheid tussen OM en de politie Groningen over de vraag of er maatregelen getroffen zijn tegen beide rechercheurs?

Waarom wil de regering maatregelen tegen beide rechercheurs als zij hun optreden gezien de context niet onverantwoord acht?

Is de andere rechercheur in aan andere functie geplaatst? Zo ja, houdt dat verband met diens handelwijze in de zaak Lancée? Zo ja, is dat aan de betrokken rechercheur bekend gemaakt?

Het onprofessioneel handelen hield met betrekking tot de ene (vrouwelijke) rechercheur in het onvoldoende emotioneel afstand bewaren tot aangeefster en met betrekking tot de andere (mannelijke) rechercheur in het buiten het OM om uitvoeren van onderzoekshandelingen.

De eerstgenoemde heeft, toen zij met aangeefster en een vrouwelijk teamlid in het Familiehotel verbleef, toegestaan dat aangeefster die in een lits jumeaux naast haar lag, bij haar in bed kwam liggen. Op fluistertoon en in het donker vertelde Bianca haar een zeer vertrouwelijk verhaal. Bianca hield daarbij haar hand vast en kroop tegen haar aan. Er is overigens daarbij geen sprake geweest van seksuele intimiteit.

De laatstgenoemde politiefunctionaris heeft zich op een gegeven moment buiten medeweten van de zaaksofficier maar met instemming van de teamleider 's avonds laat en niet vergezeld van een collega-rechercheur naar het huis van de verdachte begeven om aldaar de gehorigheid van het pand te verifiëren, een gegeven dat in de aangifte een rol speelt. Bovendien heeft deze contacten onderhouden met de heer Lancée na het intrekken van de aangifte, hoewel dat door het OM verboden was.

Beide rechercheurs maakten deel uit van het onderzoeksteam: de eerstgenoemde vanaf het begin en de laatstgenoemde vanaf begin juni.

Het onprofessionele handelen is niet van invloed geweest op het verloop van het onderzoek. En voorzover de vertrouwelijkheid tussen de eerstgenoemde rechercheur en Bianca al van invloed zou kunnen zijn geweest, dan geldt dat Bianca voordat zij naar het Familiehotel ging, haar verhaal al verteld had.

Cruciaal in een onderzoek als dit is de weging van de verklaringen van een aangeefster alsmede het beoordelen van het overig tot de verdenking bijdragende materiaal. Ook van groot belang is de manier waarop en door wie de verdachte wordt gehoord, daarbij inbegrepen de wijze waarop tot aanhouding wordt overgegaan. In deze zaak acht ik daarnaast cruciaal de vermijding van vooringenomenheid, zowel ten voordele als ten nadele van de hoofdverdachte.

Beide rechercheurs hebben kennis gekregen van de kritiek die het openbaar ministerie op het genoemde handelen had. De laatstgenoemde heeft daarover op zijn verzoek een gesprek gevoerd met de hoofdofficier van justitie.

Dergelijke gesprekken zijn geen maatregelen in rechtspositionele zin. Dat is ook niet altijd nodig. Het nadrukkelijk bespreken van kritiekpunten heeft bovendien een toekomstgerichte functie.

De eerstgenoemde rechercheur is uit het onderzoeksteam gehaald.

Ik kan slechts constateren dat er verschil van waardering bestaat over de vraag of op onderdelen onprofessioneel gehandeld is, de oorzaak van dit verschil in beoordeling kan ik niet verklaren.

Het oordeel «niet onverantwoord» over het optreden van politie en openbaar ministerie in deze zaak betreft een oordeel over het optreden als geheel.

Dat laat onverlet dat op onderdelen een kritischer oordeel mogelijk is, zoals ten aanzien van beide rechercheurs. Bij de vraag of en welke soort maatregel nodig is, dient men de staat van dienst van betrokkenen te betrekken. De laatstgenoemde rechercheur, die een lange carrière als zeden- en jeugdrechercheur achter de rug had, had in diverse zeer moeilijke en ingrijpende zedenzaken blijk gegeven van invoelingsvermogen, doorzettingsvermogen en distantie en kennis. Ook in deze zaak heeft hij tegenover Bianca een uitstekende rol gespeeld.

69 en 70

Waarom heeft de betrokken rijksrechercheur een onvoldoende open vraagstelling gehanteerd? Is dat gekomen door onkunde of door te grote emotionele betrokkenheid?

Welke maatregelen zijn er genomen op het terrein van de opleiding van de betrokken rechercheur?

Heeft de onprofessionele wijze van verhoren door de betreffende rijksrechercheur te maken met een gebrek aan opleiding en training met betrekking tot verhoortechnieken in jeugd- en zedenzaken?

Het verhoor met aangeefster verliep moeizaam; uit de bandopnamen en de transcriptie van die banden blijkt zulks. De verhorende rijksrechercheur beschikte over «de auditu»-informatie van de mentor en van mr. Dorhout.

Teneinde in het verhoor toch vooruitgang te kunnen boeken, heeft de rijksrechercheur deze informatie gebruikt bij zijn vraagstelling die daardoor minder open werd dan wenselijk is.

De betrokken rijksrechercheur beschikte ten tijde van het verhoor niet over voldoende deskundigheid om een aangifte zoals in casu, op een juiste wijze op te nemen.

Door de directeur van de Rijksrecherche is inmiddels aan de betrokken rechercheur opgedragen een vaardigheidstraining te volgen in het horen van slachtoffers van zedendelicten.

Indien de vraag ziet op een gebrek aan opleiding en training met betrekking tot verhoortechnieken in het algemeen, moet ik de vraag ontkennend beantwoorden. In de cursus «standaard verhoorstrategie» van de Rechercheschool komt het maken van een verhoorplan in algemene zin aan bod. Onverlet dat zo'n verhoorplan in algemene zin ook toepasbaar is in het verhoor van slachtoffers en verdachten van zedenzaken, wordt in de cursus «Zedenzaken» specifiek ingegaan op het horen van slachtoffers en verdachten in zedenzaken. Het is uiteraard mogelijk dat het geleerde niet in praktijk wordt gebracht en/of dat niet iedere rechercheur deze cursussen heeft gevolgd.

Het opleidings- en MD-beleid binnen een regiokorps is overigens de verantwoordelijkheid van de korpschef. Opgemerkt zij dat in deze zaak de Z&J-rechercheurs die deel uitmaakten van het team, de zedencursus hadden gevolgd.

71

Kunt de regering garanderen dat deskundigheid op het gebied van zedendelicten in de toekomst op het juiste moment betrokken wordt bij het onderzoek in een zedenzaak?

Om er voor te zorgen dat de juiste deskundigheid op het gebied van zedendelicten op het juiste moment bij een onderzoek wordt betrokken, dient aan drie randvoorwaarden te worden voldaan:

– de aanwezigheid van kwalitatief en kwantitatief voldoende opleiding en scholing voor politie en OM,

– de aanwezigheid van specialisten bij de korpsen en

– de protocollering van opsporingsonderzoek in zeden-/incestzaken.

In kwalitatieve zin is aan de eerste randvoorwaarde voldaan door de opleiding en scholing bij de Rechercheschool. Ook de stichting studiecentrum Rechtspleging kent een cursus «Zedelijkheidswetgeving, dader en slachtoffer» , waarin de diverse aspecten, ook gedragswetenschappelijke, aan de orde komen. De tweede randvoorwaarde is aan de orde geweest in het AO met de Kamer van 2 december 1996 en tijdens het debat over de evaluatie van de Politiewet op 9 juni jl. Wat betreft de derde randvoorwaarde is in de brief van 24 maart jl. het voornemen tot protocollering van dergelijk onderzoek aangegeven. De voorbereidingen daartoe zijn inmiddels getroffen.

Aan het eind van dit jaar wordt mij daarover gerapporteerd. Ik zal de Kamer tezijnertijd op de hoogte brengen.

72

Zijn er maatregelen genomen tegen de twee rechercheurs, over wie de voorzitter van het College schrijft dat zij achteraf op een aantal momenten onprofessioneel hebben gehandeld?

Waarom schrijft de regering dat er in het ene geval een evaluatiegesprek is geweest tussen de korpsleiding en «betrokkenen»? Wie zijn deze betrokkenen?

Is in dat evaluatiegesprek het negatieve oordeel van de hoofdofficier aan de orde geweest? In welke zin?

Zoals bij het antwoord op de vragen 68 en 73 is weergegeven, zijn er geen disciplinaire maatregelen tegen de twee betrokken rechercheurs genomen.

Volgens het ambtsbericht van het OM heeft een evaluatiegesprek met een van de betrokkenen plaatsgevonden. De plv. korpschef heeft een informatief gesprek met de mannelijk rechercheur gevoerd. Deze is daarin op de hoogte gebracht van het oordeel van de hoofdofficier in deze. De mannelijke rechercheur heeft op zijn eigen verzoek nog een gesprek gehad met de hoofdofficier over deze kwestie.

73

Is de andere rechercheur in aan andere functie geplaatst? Zo ja, houdt dat verband met diens handelwijze in de zaak Lancée? Zo ja, is dat aan de betrokken rechercheur bekend gemaakt?

Zie het antwoord op vraag 68.

74

Kent de regering het artikel in het Algemeen Dagblad d.d. 1 april 1997, waarin de Politie Groningen de verklaring van de regering in antwoord op vraag drie dat er zou zijn opgetreden tegen de twee betreffende rechercheurs, ontkent?

Heeft het OM de regering inmiddels bericht over deze kwestie? Wat is uw reactie hierop?

Is het niet tevens van belang dat juist ook de betrokken officieren van justitie gezien hun verantwoordelijkheid worden aangesproken op de gang van zaken bij de zaak Lancée?

Ja, genoemd artikel is bij de regering bekend.

Ja, zie het antwoord op de vragen 61 en 68.

Officieren moeten inderdaad op hun handelen aangesproken worden. Dat hoort tot de taak van de parketleiding. In deze zaak geldt dat de zaaksofficier met veel inzet en aandacht aan deze zaak gewerkt heeft en intensief contact gehad met de leiding van het Groningse parket. Voor het overige verwijs ik naar het gestelde in de brief waarvan deze beantwoording de bijlage vormt.

N.a.v. antwoord 4 en 5

75

Wanneer denkt de regering de Tweede Kamer te kunnen rapporteren over de aangekondigde uitwerking onder leiding van de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal van de volgende onderwerpen:

– de te hanteren sturende procedures bij strafrechtelijke onderzoeken zodat een evenwicht tussen het toezicht op en de verantwoordelijkheid van het OM van de opsporing enerzijds en de ruimte die wordt geboden aan opsporingsambtenaren anderzijds;

– de bruikbaarheid van de richtlijnen De Beaufort voor aangiften op het terrein van incest.

Op het punt van het toezicht van het OM op de opsporing zijn de volgende beleidsmaatregelen van belang.

De eerste is dat bij ieder parket de functie van «recherche-officier van justitie» wordt ingevoerd. Deze houdt toezicht op de inrichting en taakuitvoering van de recherche en draagt bij aan de bevordering van het kwaliteitsbewustzijn en deskundigheid van de recherche. Dat geschiedt door het formuleren en uitdragen van kaders en eisen ten aanzien van de integriteit en kwaliteit van opsporingsambtenaren. Tevens zal toezicht worden gehouden op de realisering van die kaders en eisen. De introductie van de rechercheofficier van justitie, vanaf 1 juli van dit jaar, geeft een uitdrukkelijke stimulans aan de deskundigheid bij de opsporing van zwaardere vormen van criminaliteit.

De tweede is dat als een van de beleidsprioriteiten voor 1998 is opgenomen dat parketten zorg dragen voor een adequate selectie van zaken door middel van onder meer case-screening en «zicht op zaken».

Bezien is of de kaders en eisen die gesteld moeten worden aan de behandeling van incest-zaken voldoende aan de orde komen in de Richtlijnen De Beaufort, die gaan over de bejegening van slachtoffers van seksuele delicten. Deze richtlijn is niet op incest toegesneden. Aan incest zijn aspecten verbonden die bijzondere aandacht vragen, zoals de afhankelijkheidsrelatie van de aangever, de omstandigheid dat de feiten niet zelden jaren terug speelden en de bewijspositie waar de feiten zich niet zelden zullen hebben afgespeeld in de enkele relatie van dader en slachtoffer. Om die reden heeft het College besloten de aanpak van het opsporingsonderzoek naar seksuele delicten, begaan jegens personen in een afhankelijke positie in een afzonderlijke richtlijn vast te leggen. Daartoe is een werkgroep geformeerd, die naar verwachting voor het einde van het jaar het College zal adviseren. Ik zal hier op toezien en de Kamer hierover tezijnertijd rapporteren.

76

Betekent het aangekondigde onderzoek naar de bruikbaarheid van de richtlijnen De Beaufort dat het OM blijkbaar knelpunten heeft ervaren tijdens de zaak Lancée in het volgen van de richtlijnen. Welke knelpunten heeft het OM ervaren, ondermeer met betrekking tot de inschakeling van externe deskundigen?

In het afgesloten onderzoek naar de zaak Lancée, maar ook in andere incestzaken, is als een knelpunt ervaren de beoordeling van het waarheidsgehalte van de gedane verhalen, de beoordeling of sprake is van een ernstige psychische problematiek en/of tevens van het slachtofferschap van een strafbaar feit. Dat kan de vraag oproepen wanneer welke externe deskundigen ingeschakeld dienen te worden. In het onderhavige geval kwam de zaak in een stroomversnelling, waardoor genoemde beoordeling onder druk kwam te staan.

77

Vond er regelmatig overleg plaats tussen politie en justitie? Zijn tijdens de zaak-Lancée alle beslissingen genomen door daartoe bevoegde personen tijdens het onderzoek?

Was het OM voldoende betrokken bij het onderzoek?

Toen het openbaar ministerie Groningen de verantwoordelijkheid voor het onderzoek op zich nam, is in de eerste fase van het onderzoek (tot en met de vordering gevangenhouding) intensief (meerdere malen dagelijks, persoonlijk, telefonisch en per fax) contact geweest tussen het onderzoeksteam en het OM. Na de afwijzing van de vordering gevangenhouding door de raadkamer van de Groningse rechtbank werd de intensiteit van de contacten minder. Na de intrekking van de aangifte op 28 augustus 1996 nam de intensiteit omtrent de verdere afdoening weer toe, onder andere in de vorm van een op 16 september 1996 gehouden voorlopige evaluatie van het onderzoek.

Hiervoor is reeds opgemerkt dat het is voorgekomen dat op onderdelen door een rechercheur onderzoekshandelingen zijn gepleegd zonder toestemming van de zaaksofficier (zie het antwoord op vraag 68), maar de belangrijke beslissingen in het onderzoek zijn door daartoe bevoegden genomen.

Het openbaar ministerie was zeker voldoende betrokken bij het onderzoek.

Zie verder het antwoord op de vragen 66/67.

78

Heeft een officier van justitie de uitkomst van psychiatrisch onderzoek verkeerd uitgelegd aan de rechtbank?

Neen. In een op 7 mei 1996 gedateerd proces-verbaal van de regiopolitie Groningen, genummerd 96/101063 A, staat op pagina 6 vermeld: «Op verzoek van de officier van justitie werd aangeefster op dinsdag 30 april 1996 gehoord door dr. Bullens, psychotherapeut bij het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnswerk te Leiden. Het verhoor vond plaats in het bureau van politie, Schweitzerlaan 1 te Groningen en is audio-visueel vastgelegd. De tegenover dr. Bullens afgelegde verklaring komt in grote lijnen overeen met de eerder tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring door aangeefster. De voorlopige conclusie van dr. Bullens is dat hij de verklaring redelijk betrouwbaar acht en dat deze consistent is.» (vgl. ook de antwoorden op de vragen 8 en 23).

Bij het doen van een vordering tot voorlopige hechtenis beschikten zowel de zaaksofficier van justitie als de rechtbank over genoemd proces-verbaal en waren er geen aanwijzingen dat het in dat proces-verbaal gerelateerde oordeel van de betrokken gedragsdeskundige door deze naderhand zou worden ontkend.

79, 80 en 81

Kan de regering met argumenten onderbouwen waarom het justitieel optreden als zodanig niet onaanvaardbaar was?

Waarom concludeert de regering dat het optreden van justitie en politie «als geheel» niet onverantwoord is geweest? Kan die conclusie wel gedragen worden door de ernstige tekortkomingen?

Houdt het oordeel van de regering dat het optreden van politie en justitie niet onverantwoord was, in dat zij het verantwoord vindt, of dat bepaalde onderdelen niet verantwoord waren? Welke onderdelen van het optreden vindt de regering niet verantwoord?

De regering meent dat het optreden van justitie en politie als geheel niet onverantwoord is geweest gezien de situatie, de beschikbare gegevens en de moeilijke keuzen. Wat bedoelt de regering hier precies mee? Hoe wijkt de zaak Lancée af van de dagelijkse praktijk van onderzoek naar zedenmisdrijven waar justitie en politie mee geconfronteerd worden, en wel zodanig dat de context in dit geval het optreden van justitie en politie verantwoord maakt?

Deze vragen verwijzen naar het oordeel over deze zaak. In de brief waarvan deze beantwoording de bijlage vormt, ben ik daar reeds uitvoerig op ingegaan.

82

Welke mogelijkheden zijn er volgens de regering om te voorkomen dat de verdachte in een zedenzaak voor de behandeling van die zaak ter terechtzitting vogelvrij wordt ten opzichte van Justitie en het publiek danwel hoe dient onnodige ruchtbaarheid te worden vermeden?

De suggestie die in de vraag besloten ligt, nl. dat in deze zaak de verdachte vogelvrij zou zijn ten opzichte van justitie en publiek, acht ik onjuist. Over het optreden van justitie en politie is in de voorgaande antwoorden reeds het nodige geschreven. Ten aanzien van de relatie tot het publiek geldt dat tijdens de strafzaak het openbaar ministerie Groningen in een drietal gevallen actief (en wel door middel van een persbericht) heeft voorgelicht, te weten: rond de aanhouding van de heer Lancée (27 april 1996), met betrekking tot de afwijzing van de vordering gevangenhouding (21 mei 1996) en met betrekking tot het beëindigen van de strafrechtelijke vervolging van de heer Lancée na het intrekken van de aangifte door diens dochter (29 augustus 1996). Afgezien van voormelde persberichten heeft het openbaar ministerie Groningen consequent geweigerd commentaar te geven op het verloop van de strafzaak aangezien deze zich tot haar beëindiging onder de rechter bevond. Medewerking aan interviews is door het openbaar ministerie dan ook pas gegeven nadat de verdachte en/of diens raadsman reeds zijn/hun medewerking aan die interviews hadden toegezegd dan wel het initiatief tot die interviews had(den) genomen. De heer Lancée is veelvuldig in het nieuws geweest. Hij is daartoe nimmer gedwongen geweest; het staat iedere burger vrij zich met de media te verstaan. Ook de raadsman heeft de nodige contacten gehad en gezocht met de pers. In een raadkamerprocedure voor de Groningse rechtbank heeft de raadsman ook gepoogd alle perscontacten vergoed te krijgen op grond van art. 552a sv. De raadkamer van de Groningse rechtbank overwoog in zijn in het openbaar op 9 april 1997 uitgesproken beschikking daaromtrent:

«De voorzitter is van oordeel dat de overige kosten werkzaamheden betreffen die verricht zijn nadat de strafzaak al middels een door verzoeker betekende «Kennisgeving van niet verdere vervolging» was geëindigd dan wel werkzaamheden betreffen die niet in rechtstreeks verband staan of stonden met de strafzaak tegen verzoeker. Daartoe rekent de voorzitter met name de veelvuldige contacten met de media die op initiatief van verzoeker en diens raadsman hebben plaatsgevonden en die niet behelsden reacties op door het openbaar ministerie voordien uitgegeven perspublicaties alsmede diverse contacten met politici e.d..» Voorzover de vraag een algemene strekking heeft, geldt dat er steeds een evenwicht moet worden gezocht tussen de diverse betrokken belangen: die van – vermoed – slachtoffer, verdachte, het betreffende gezin, de openbaarheid.

Daartoe bestaan voor het openbaar ministerie richtlijnen met betrekking tot de voorlichting in strafzaken.

83 en 84

Waarom zijn aan Lancée en de overige verdachten geen excuses aangeboden door de politie en het OM?

Waarom onderneemt de regering niet actief stappen om tot een minnelijke schikking in deze voor betrokkenen pijnlijke zaak te komen?

Houdt uw opmerking dat het voor alle betrokkenen een buitengewoon pijnlijke zaak is geweest een verontschuldiging aan het gezin Lancée in?

Hoe ziet de regering de afwikkeling van de gevolgen van deze zaak voor betrokkenen en zijn familie?

De strafzaak tegen de verdachte Lancée is na sluiting van het GVO geëindigd met een kennisgeving van niet verdere vervolging wegens onvoldoende aanwijzing van schuld. Het is niet gebruikelijk dat aan verdachten wier zaak geseponeerd is, verontschuldigingen worden aangeboden. Er bestond geen reden daarvan in deze zaak af te wijken.

In het algemeen geldt dat indien een opsporingsonderzoek tot een sepot leidt, de verdachte zelf een vordering tot schadevergoeding indient indien deze daartoe termen aanwezig acht. In de brief aan de voorzitter van de Nederlandse politiebond die mij hiernaar vroeg, heb ik geschreven dat als de heer Lancée meende voor schadevergoeding in aanmerking te komen, hij daartoe in contact kan treden met het parket-generaal van het OM. Overigens verwijs ik naar het onder 3. gestelde in de brief waarvan deze beantwoording de bijlage vormt.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V.A.M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Koekkoek (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M.M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J.M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B.M. de Vries (VVD), O.P.G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).

Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), R.A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
2

Ter vertrouwelijke inzage, alleen voor de leden, gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Ter vertrouwelijke inzage, alleen voor de leden, gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Alleen voor de leden ter vertrouwelijke inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven