25 464
Aanpassing van bijzondere wetten aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet derde tranche Awb II)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 29 september 1997

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

ALGEMEEN

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.

Ook de leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling van het onderhavige wetsvoorstel kennisgenomen.

Kan de regering aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het wetsvoorstel tot aanpassing van de onderwijswetgeving (memorie van toelichting (MvT), p. 3), zo vragen de leden van deze fracties.

Op meerdere plaatsen in het wetsvoorstel worden wijzigingen voorgesteld die geen inhoudelijke samenhang vertonen met het eigenlijke onderwerp van het wetsvoorstel, te weten aanpassing van bijzondere wetten aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zo stellen de leden van de fracties van PvdA en VVD vast. Er wordt dan «van de gelegenheid gebruik gemaakt» om bepalingen in bijzondere wetten te wijzigen. Voorbeelden zijn: het aanpassen van de aanduiding van de Staatscourant aan de terzake in de Bekendmakingswet gehanteerde terminologie (zie bijvoorbeeld hoofdstuk 7, artikel 5, onderdelen A en J; hoofdstuk 7, artikel 21, onderdelen B en U; hoofdstuk 9, artikel 8, onderdeel MM), het actualiseren van de aanduidingen van de betrokken ministers in een bepaalde wet (zie bijvoorbeeld hoofdstuk 9, artikel 2), het aanbrengen van redactionele verbeteringen (zie bijvoorbeeld hoofdstuk 7, artikel 16, onderdelen A en C) en het verbeteren van verwijzingen naar het Burgerlijk Wetboek (zie hoofdstuk 7, artikel 16, onderdeel D).

Volgens afspraken die begin 1997 zijn gemaakt tussen de Kamer en de Minister-President worden, ten behoeve van inzichtelijke wetgeving en een efficiënte wetgevingsprocedure, in één wetsvoorstel in beginsel slechts onderwerpen opgenomen waartussen inhoudelijke samenhang bestaat. Dit ligt alleen anders bij reparatiewetten of leemtewetten, die uitsluitend puur technische wijzigingen bevatten. Van een reparatiewet is hier geen sprake. Het is volgens de leden van de fracties van PvdA en VVD dus de vraag of de hiervoor aangehaalde bepalingen in het voorliggende wetsvoorstel thuishoren. Kan de regering hierop ingaan? Had het niet meer voor de hand gelegen om de betreffende bepalingen in de (nog bij de Kamer in te dienen) algemene reparatiewet 1997 op te nemen? Dat de bepalingen mogelijkerwijs om redenen van wetgevingseconomie in het wetsvoorstel zijn opgenomen, kan aan het voorgaande niet afdoen, mede omdat de in voorbereiding zijnde reparatiewet bij uitstek de plaats is om dat soort wijzigingen op te nemen.

Het probleem van het ontbreken van een inhoudelijke samenhang speelt ook – en wellicht in nog sterkere mate – in hoofdstuk 7, artikel 14, onderdeel C (wijziging van de Wet goederenvervoer over de weg). De regering stelt voor om bepaalde besluiten, genomen op grond van die wet, niet langer uit te zonderen van beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven «tegen de achtergrond van de doorzichtigheid van de organisatie van de rechtspleging» (MvT, p. 32). Enig verband met de derde tranche van de Awb lijkt hier te ontbreken. Kan de regering uiteenzetten waarom deze wijziging van de Wet goederenvervoer over de weg niettemin in deze aanpassingswet is opgenomen, zo vragen de leden van de fracties van PvdA en VVD.

Uit het nader rapport (p. 7, punt 14) blijkt dat het wetsvoorstel, nadat het voor advies aan de Raad van State was voorgelegd, is uitgebreid met de aanpassing van 14 wetten. De Raad van State heeft over deze wijzigingen dus niet kunnen adviseren. Het is de vraag hoe deze handelwijze zich verhoudt tot het Draaiboek voor de wetgeving (punt 44), waarin grote terughoudendheid wordt voorgeschreven bij aanpassingen van een wetsvoorstel nadat het voor advies aan de Raad van State is voorgelegd. De leden van de fracties van PvdA en VVD vragen of de regering hierop kan ingaan. Kan de regering ook aanwijzing 277, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving in haar beschouwingen betrekken?

De leden van de CDA-fractie hebben met waardering voor het vele werk dat in deze aanpassingswet is gestoken, van het wetsvoorstel kennisgenomen. Zij beperken zich tot een enkele vraag.

Een algemene vraag is of is nagegaan of het wetsvoorstel technische voorschriften in de zin van richtlijn 83/189 EEG bevat, die dienen te worden genotificeerd.

Met de opmerkingen over de onderwijswetten en de eventuele gevolgen voor de invoeringsdatum van deze aanpassingswet (MvT, p. 3) kunnen de leden van de VVD-fractie instemmen. Geldt dit nu ook voor de voorstellen onder hoofdstuk 4?

Deze leden dringen er echter op aan spoed te betrachten en te pogen de wijzigingen alsnog tijdig aan de Kamer te doen toekomen.

Een aantal wetswijzigingen moet wellicht nog aan Brussel worden voorgelegd (Securitel). Kan de regering aangeven voor welke hoofdstukken en artikelen dit geldt, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel tot aanpassing van bijzondere wetten aan de derde tranche van de Awb.

Met het oog op de beoogde inwerkingtredingsdatum voor de derde tranche van de Awb van 1 januari 1998 is het van groot belang dat de parlementaire behandeling van de aanpassingswetgeving zo snel mogelijk wordt afgerond. Deze leden vragen zich echter af of de reeds ontstane vertraging geen consequenties zal hebben voor de invoering van de derde tranche door bestuursorganen. Is de regering van oordeel dat aan bestuursorganen nog een redelijke termijn wordt gegund voor de wijziging van verordeningen, die noodzakelijk kan zijn ten gevolge van de aanpassingswetgeving? Acht de regering het wenselijk om overgangsrecht op te nemen voor het aanpassen van de regelgeving?

Alle aanpassingen van de onderwijswetgeving zullen worden ondergebracht in een afzonderlijk wetsvoorstel. Wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel tegemoet zien?

In het onderhavige wetsvoorstel worden wijzigingen voorgesteld die geen inhoudelijke samenhang vertonen met het eigelijke onderwerp van het wetsvoorstel, te weten aanpassing van bijzondere wetten aan de derde tranche van de Awb. Het bij wijze van gelegenheid samenbrengen van wijzigingen in één wetsvoorstel, zonder dat er een inhoudelijk verband bestaat, zou alleen mogelijk zijn in een reparatiewet of leemtewet. Aangezien hiervan geen sprake is, druist onderhavig wetsvoorstel in tegen de afspraken die begin 1997 zijn gemaakt tussen de Kamer en de Minister-President. Kan de regering een reactie geven op deze constatering? Waarom worden de betreffende bepalingen niet meegenomen in de nog in te dienen reparatiewet?

In het wetsvoorstel ontbreekt een bepaling die aanpassing van artikel 69 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) aan de derde tranche van de Awb regelt. Ligt het niet in de rede om de bevoegdheden van toezichthoudende ambtenaren in artikel 69 WRO aan te passen aan de bepalingen inzake de toezichthouder in algemene zin, zoals geregeld in de derde tranche van de Awb?

Uit het nader rapport (p. 7, punt 15) blijkt dat na advisering door de Raad van State het wetsvoorstel is uitgebreid met de aanpassing van 14 wetten. De leden van de D66-fractie vragen zich af of deze handelwijze zich wel verhoudt met het uitgangspunt dat de regering terughoudendheid moet betrachten met aanpassingen van een wetsvoorstel waarover reeds advies van de Raad van State is ingewonnen. Kan de regering uiteenzetten waarom zij deze weg heeft bewandeld, ook in het licht van hetgeen hierover is voorgeschreven in het Draaiboek voor de wetgeving en in de Aanwijzingen voor de regelgeving?

ARTIKELSGEWIJS

HOOFDSTUK 3 MINISTERIE VAN JUSTITIE

ARTIKEL 1 AUTEURSWET 1912

Onderdeel A

In de laatste volzin van artikel 15f, derde lid, kan het woord «een» vervallen, zo merken de leden van de fracties van PvdA en VVD op.

ARTIKEL 6 VREEMDELINGENWET

Algemeen

In de memorie van toelichting bij de Justitiebegroting 1998 (kamerstukken 1997–1998, 25 600 hoofdstuk VI, nr. 2, p. 10) staat dat er een onderzoek zal worden verricht naar de relatie tussen de Vreemdelingenwet en de Awb. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe zich dit voornemen tot een onderzoek verhoudt met de hier voorgenomen aanpassingen van de Vreemdelingenwet aan de Awb.

Het is de leden van de CDA-fractie niet geheel duidelijk waarom de uitzetting en verwijdering van vreemdelingen geen bestuursdwang is (MvT, p. 8). Deze handelingen zijn immers een feitelijk handelen waardoor een bestuursorgaan optreedt tegen het binnenkomen en verblijven in Nederland in strijd met de bij of krachtens de Vreemdelingenwet gestelde verplichtingen.

Onderdeel A

De leden van de PvdA-fractie nemen aan dat het in te voegen stuk boven het kopje «buitengrenzen» zal komen te staan.

Onderdeel B

Volgens de leden van de fracties van PvdA en VVD kan in het nieuw voorgestelde vierde lid van artikel 3 de komma vervallen.

ARTIKEL 9 WET OP DE ECONOMISCHE DELICTEN

Algemeen

De Wet op de economische delicten (WED) wordt in overeenstemming gebracht met afdeling 5.2 van de Awb. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of door de voorgestelde aanpassing niet overbodige bepalingen worden opgenomen in de WED. In een aantal artikelen van de WED wordt bijvoorbeeld de zinsnede «voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is» opgenomen. Dit vloeit toch reeds voort uit artikel 5:13 Awb?

Onderdeel L

Moet in het nieuwe artikel 24a, eerste lid, «kan» niet worden vervangen door: kunnen, zo vragen de leden van de fracties van PvdA, VVD en D66. In het tweede lid moet «op» worden vervangen door: of.

HOOFDSTUK 5 MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

ARTIKEL 1 ARCHIEFWET 1995

Onderdeel C

Volgens de MvT (p. 18) is in artikel 25a, derde lid, de bevoegdheid tot het onderzoeken van vervoermiddelen als bedoeld in artikel 5:19 Awb uitgesloten. In de wettekst is dit echter niet met zoveel woorden terug te vinden. De leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 vragen of het niet wenselijk zou zijn dat dit alsnog uitdrukkelijk in de wet wordt neergelegd.

Onderdelen G en K

De leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 vragen welke de «praktische redenen» (MvT, p. 19) zijn waarom de fictieve goedkeuring, bedoeld in artikel 10:31, vierde lid, Awb, hier is uitgesloten.

Onderdeel L

Volgens de leden van de fracties van PvdA en VVD moet in artikel 39, eerste lid, «voldoen» worden vervangen door: voldoet.

ARTIKEL 2 MEDIAWET

Algemeen

In de voorgestelde aanpassingen van de Mediawet aan de derde tranche van de Awb zijn de aanpassingen aan de subsidietitel niet meegenomen. Deze zullen zo mogelijk worden meegenomen in het voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet (MvT, p. 19). De leden van de fracties van PvdA en VVD vragen of de regering kan aangeven wat de stand van zaken met betrekking tot dat wetsvoorstel is.

De leden van de D66-fractie menen te constateren dat deze aanpassing aan de subsidietitel nog niet in enig wetsvoorstel is opgenomen. Kan de regering uiteenzetten bij wege van welke wettelijke regeling deze aanpassing zal worden gerealiseerd, en op welke termijn dit is te verwachten?

ARTIKEL 3 MONUMENTENWET 1988

Onderdeel H

In artikel 58, derde lid, moet in plaats van «bedoeld» worden gelezen: bedoelde, aldus de leden van de fracties van PvdA en VVD.

ARTIKEL 4 WET OP HET SPECIFIEK CULTUURBELEID

Onderdeel J

In de laatste volzin van artikel 10, vierde lid, wordt voorgesteld de zogenaamde fictieve goedkeuring, bedoeld in artikel 10:31, vierde lid, Awb, uit te sluiten. Hierbij is model 51 gebruikt, hetgeen in de MvT overigens niet expliciet wordt vermeld. De leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 vragen of de regering kan aangeven waarom van deze «gangbare» Awb-bepaling is afgeweken.

Onderdeel L

In artikel 15 dient «te» vervangen te worden door: ten, zo merken de leden van de fracties van PvdA en VVD op.

HOOFDSTUK 6 MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

ARTIKEL 1 ORGANISATIEWET SOCIALE VERZEKERINGEN 1997

Onderdeel E

Kan het woord «bekendgemaakt» in artikel 104, vijfde lid, niet vervallen, zo vragen de leden van de fracties van PvdA en VVD. Dit woord lijkt overbodig, omdat een besluit dat wordt geschorst, voordien al moet zijn bekendgemaakt. Bekendmaking is in het systeem van de Awb een voorwaarde voor het doen intreden van rechtsgevolg (artikel 3:40 Awb). Schorsing kan dus eerst aan de orde zijn nadat het besluit is bekendgemaakt.

De leden van de D66-fractie vragen waarom in het vijfde lid van artikel 104 is gekozen voor de formulering «bekendgemaakt besluit». Is de toevoeging «bekendgemaakt» niet overbodig, gezien het feit dat een geschorst besluit in elk geval reeds is bekendgemaakt?

ARTIKEL 2 WET OP DE BEDRIJFSORGANISATIE

Onderdeel O

In de gewijzigde tekst van artikel 132 kan het woord «zijn» vervallen, zo merken de leden van de fracties van PvdA en VVD op.

HOOFDSTUK 7 MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT

ARTIKEL 14 WET GOEDERENVERVOER OVER DE WEG

Onderdeel C

De leden van de fracties van PvdA en VVD verwijzen op deze plaats naar hun opmerkingen in het algemeen deel van dit verslag.

De leden van de D66-fractie vragen zich af waarom deze wijziging van de Wet goederenvervoer in onderhavig wetsvoorstel is opgenomen, aangezien ogenschijnlijk toch een rechtstreeks verband met de derde tranche van de Awb ontbreekt. Kan de regering dit toelichten?

ARTIKEL 24 WET STRUCTURELE SANERING BINNENVAART

Onderdeel A

De leden van de fracties van PvdA en VVD merken op dat in de nieuwe tekst van artikel 7, tweede lid, na de eerste komma het woord «dat» moet worden ingevoegd.

HOOFDSTUK 8 MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

ARTIKEL 1 NOODWET GENEESKUNDIGEN

Onderdeel C

In het gewijzigde artikel 32, eerste lid, moet «onder a-c» worden vervangen door: onder a tot en met c, aldus de leden van de fracties van PvdA en VVD. Deze leden verwijzen naar aanwijzing 65 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

ARTIKEL 5 WET TARIEVEN GEZONDHEIDSZORG

Onderdeel E

De formulering «wordt een besluit tot goedkeuring geacht te zijn genomen» in artikel 12, vierde lid, verwijst volgens de MvT (p. 47) naar een fictieve weigering. Gelet echter op de verwijzing in de MvT naar artikel 10:31 Awb, dat in het vierde lid de constructie van de fictieve goedkeuring kent (zie de MvT bij de Aanpassingswet derde tranche Awb I, kamerstukken II 1996–1997, 25 280, nr. 3, p. 63), komt het de leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 voor dat het hier een bepaling omtrent fictieve goedkeuring betreft. Kan de regering dit beamen?

ARTIKEL 6 WET ZIEKENHUISVOORZIENINGEN

Onderdeel A

Is de indruk juist, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat, in weerwil van het nader rapport (p. 7, punt 14, tweede gedachtestreepje), het woord «goedkeuring» is gebezigd?

HOOFDSTUK 9 MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

ARTIKEL 4 WET MILIEUBEHEER

Onderdeel Z

De leden van de fracties van PvdA en VVD vragen zich af of de aanduiding «Onze betrokken Minister» in artikel 18.7, gelet op de definitiebepaling van artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer, en paragraaf 3.2 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, niet dient te worden vervangen door: Onze Minister.

Onderdelen DD t/m GG

Voorgesteld wordt om in artikel 18.14 Wet milieubeheer te bepalen dat aan een ieder de bevoegdheid toekomt oplegging van een last onder dwangsom aan het daartoe bevoegde bestuursorgaan te vragen. Volgens de Awb zou alleen een belanghebbende die bevoegdheid bezitten. De leden van de fracties van PvdA en VVD vragen of het voorgestelde artikel 18.14 Wet milieubeheer nog noopt tot (andere) aanpassingen met betrekking tot de regels voor de primaire besluitvorming en/of de rechtsbescherming, welke regels in veel gevallen aan het belanghebbende-begrip zijn gekoppeld. In dit verband wijzen deze leden op de MvT bij het wetsvoorstel Derde tranche Awb, waarin met betrekking tot de rechtsbescherming wordt gesteld dat, omdat in de Wet milieubeheer uitdrukkelijk een ieder het recht heeft gekregen een verzoek tot het opleggen van een dwangsom te doen, «aangenomen moet worden» dat voor degene wiens verzoek niet gehonoreerd wordt de mogelijkheden van bezwaar en beroep open staan, ongeacht of hij overigens als belanghebbende is te beschouwen (kamerstukken II, 1993–1994, 23 700, nr. 3, p. 163–164).

De leden van de D66-fractie stellen vast dat de regering de definitieve keuze heeft gemaakt voor het in stand laten van een van de Awb afwijkende regeling van de dwangsom in de Wet milieubeheer. In het verslag voor de derde tranche Awb (kamerstukken II, 1994–1995, 23 700 nr. 5) hebben deze leden een nadere motivering gevraagd voor deze keuze. In de nota naar aanleiding van het verslag van genoemd wetsvoorstel en ook nu in de MvT van de onderhavige aanpassingswet, hanteert de regering het argument dat het de bevoegdheid van «een ieder» is om het bevoegd gezag te verzoeken van de dwangsombevoegdheid gebruik te maken. Het begrip «belanghebbende» in de Awb zou te beperkt zijn om hier «iedereen» te kunnen omvatten. De leden van de D66-fractie begrijpen de redenering van de regering, echter zij vragen zich af of de gemaakte keuze de enige en juiste mogelijkheid is. Kan de regering toch nog eens nader motiveren waarom het niet mogelijk is het begrip «belanghebbende» over te nemen in de Wet milieubeheer, met daarbij een duidelijke vermelding van de reikwijdte in dit bijzondere geval in de wettekst of de MvT? Levert het afwijkende begrip geen onduidelijkheid op met betrekking tot de toepasselijkheid van regels voor de primaire besluitvorming en/of rechtsbescherming, die toch veelal aan het begrip «belanghebbende» in de Awb zijn gekoppeld? Is het niet wenselijk in artikel 18.14 Wet milieubeheer in elk geval een bepaling of formulering op te nemen die de relatie regelt tussen het begrip «een ieder» en het begrip «belanghebbende»?

Onderdelen JJ en KK.2

In de MvT (p. 57) staat dat het systeem van de Wet milieubeheer, dat voorziet in schorsende werking gedurende de bezwaar- en beroepstermijn, wordt ingeruild voor het systeem van de Awb, namelijk dat van onmiddellijke inwerkingtreding. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af welke (praktische) gevolgen van deze verandering zijn te verwachten. Tevens vragen deze leden zich af of deze verandering voldoende met diegenen die te maken hebben met deze handhavingsbesluiten is doorgesproken.

ARTIKEL 5 WET OP DE RUIMTELIJKE ORDENING

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in hoeverre deze (min of meer) technische aanpassing van de WRO de lopende discussie over de herziening van de WRO raakt, en zo, of hierover overleg is geweest met het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).

Zou de regering kunnen reageren op het schriftelijke commentaar van de VNG van 10 september 1997, met name met betrekking tot de artikelen 19 en 69 WRO en het gevraagde overgangsrecht?

Het voorstel van wet tot wijziging van de WRO (kamerstukken 1996–1997, 25 311, nrs. 1–3) is nog bij de Kamer aanhangig. Daarin is het toezicht in de ruimtelijke ordening aan de orde, onder andere dat ex artikel 19 WRO. De leden van de VVD-fractie hechten eraan de wijzigingen van de Awb met het oog op het toezicht in de WRO bij of na de behandeling van deze wetswijziging aan te brengen. Of is hierop hoofdstuk 11, artikel 1 van toepassing?

Goedkeuring en verklaringen van geen bezwaar

De leden van de CDA-fractie hebben er begrip voor dat wegens de dubbelrol van gedeputeerde staten (goedkeurings- en beroepsinstantie) behoefte bestaat aan ruime criteria voor onthouding van goedkeuring («indien de ingebrachte bedenkingen daartoe aanleiding geven dan wel wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening»). Deze leden menen dat het wenselijk is te bezien of goedkeuring en beroep gescheiden zouden kunnen worden, bijvoorbeeld door beroep op de rechtbank open te stellen.

Naar aanleiding van een brief van de VNG van 10 september 1997 wijzen deze leden op de behoefte om artikel 69 WRO aan te passen aan de toezichtsbevoegdheden van afdeling 5.2 van de Awb. Wil de regering aan deze behoefte tegemoet komen?

Onderdeel A

Voorgesteld wordt om in artikel 2a, tiende lid, WRO, te bepalen dat artikel 7:1 Awb (verplichte bezwaarschriftprocedure) niet van toepassing is indien beroep wordt ingesteld tegen een als besluit aan te merken onderdeel van een planologische kernbeslissing (MvT, p. 2 en p. 60). De leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 vragen of hiermee niet wordt vooruitgelopen op het kabinetsstandpunt inzake de evaluatie van de Awb, waarbij ook een eventuele versoepeling van de verplichte bezwaarschriftprocedure en de verschillende varianten die daarvoor mogelijk zijn, aan de orde zullen komen.

Onderdeel G

Voorgesteld wordt om in artikel 19, tweede lid, WRO, te bepalen dat indien gedeputeerde staten binnen de gestelde termijn geen besluit hebben bekendgemaakt, dit wordt «gelijkgesteld met een besluit tot weigering van de verklaring». Waarom is niet gekozen voor de formulering die nu in artikel 19, tweede lid, wordt gebruikt, namelijk dat in dat geval «de verklaring wordt geacht te zijn geweigerd», zo vragen de leden van de fracties van PvdA, VVD en D66. Zij wijzen in dit verband ook op artikel 10:31, vierde lid, Awb.

Onderdeel P

De leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 verwijzen met betrekking tot artikel 46, zevende lid, WRO, naar hun opmerkingen bij onderdeel G.

ARTIKEL 6 WET OP DE STADS- EN DORPSVERNIEUWING

De leden van de VVD-fractie verwijzen op deze plaats naar hun vraag bij hoofdstuk 9, artikel 5 (Wet op Ruimtelijke Ordening), algemeen.

ARTIKEL 8 WONINGWET

Algemeen

De leden van de VVD-fractie verwijzen op deze plaats naar hun vraag bij hoofdstuk 9, artikel 5 (Wet op Ruimtelijke Ordening), algemeen.

Onderdeel L

De leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 verwijzen met betrekking tot artikel 50, zesde lid, Woningwet, naar hun opmerkingen bij artikel 5 (Wet op Ruimtelijke Ordening), onderdeel G.

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Koekkoek (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Heemst (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).

Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Feenstra (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Apostolou (PvdA), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).

Naar boven