25 464
Aanpassing van bijzondere wetten aan de derde tranche van de algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet derde tranche AWB II)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

DEEL 1 ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van een aantal wetten aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Wet van 20 juni 1996, Stb. 1996, 333). Het vormt een aanvulling op het wetsvoorstel Aanpassingswet derde tranche Awb I. Het bevat de aanpassingen van wetten die in de eerste aanpassingswet nog niet konden worden meegenomen.

Voor achtergronden en aanpak van de aanpassingsoperatie verwijzen wij naar de memorie van toelichting bij de eerste aanpassingswet. Bij dit wetsvoorstel is geheel dezelfde aanpak gevolgd. Ook de inrichting van dit wetsvoorstel is dezelfde als bij de eerste aanpassingswet, met dien verstande dat zij niet voor ieder departement een hoofdstuk kent. De reden daarvoor is eenvoudig dat voor sommige departementen de aanpassingen al volledig in de eerste aanpassingswet zijn opgenomen.

Standaardaanpassingen zijn wederom toegelicht met cijfers, die verwijzen naar de lijst van standaardaanpassingen die is opgenomen in deel 2 van de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet derde tranche Awb I. Deze lijst is hier niet opnieuw opgenomen. Werken met meer dan één lijst van standaardaanpassingen zou de overzichtelijkheid van het aanpassingsproces niet ten goede komen.

2. Afwijkingen van de Awb

Het aantal afwijkingen van dwingende bepalingen van de Awb is wederom beperkt gebleven. Hieronder volgt een kort overzicht.

1. In artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingen wet is bepaald dat de termijn voor het beslissen op een bezwaarschrift tegen een beschikking die krachtens mandaat is genomen door of namens de korpschef, dan wel door een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op Vreemdelingen, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, zestien weken bedraagt, dan wel vierentwintig weken indien het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken wordt ingewonnen. Dit houdt verband met de vervanging van delegatie door mandaat en de daaruit voortvloeiende overgang van administratief beroep naar bezwaar. De afwijkende termijn is gelijk aan de krachtens de Awb voor administratief beroep geldende beslistermijn (hoofdstuk 3, ARTIKEL 6, onderdeel M ).

2. In artikel 30 van de Archiefwet 1995 is bepaald dat titel 4.2 (Subsidies), in afwijking van artikel 4:21, derde lid, van de Awb, wél van toepassing is op bepaalde subsidies aan krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen (hoofdstuk 5, ARTIKEL 1, onderdeel E).

Een soortgelijke afwijking is opgenomen in artikel 15.12 van de Wet milieubeheer, teneinde de huidige reikwijdte van titel 15.3 van de Wm te handhaven (hoofdstuk 9, ARTIKEL 4, onderdeel S).

3. In artikel 127, derde lid van de Mediawet is bepaald dat in afwijking van artikel 10:35 besluiten van het Bedrijfsfonds voor de Pers slechts kunnen worden vernietigd wegens strijd met het recht, en niet wegens strijd met het algemeen belang. Beleidsmatige bemoeienis van de minister met besluiten van het Bedrijfsfonds is gelet op de aard van die besluiten ongewenst (hoofdstuk 5, ARTIKEL 2, onderdeel X).

4. In artikel 8.36, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat artikel 10:32, dat de bepalingen inzake goedkeuring onder meer van overeenkomstige toepassing verklaart op de figuur van de «verklaring van geen bezwaar», niet van toepassing is op de «verklaring van geen bedenkingen» als bedoeld in artikel 8.36. Het gaat in genoemd artikel namelijk niet om een vorm van bestuurlijk toezicht, maar om een beslissing van de minister ten aanzien van een onderdeel van een vergunningaanvraag, waarop voor het overige door gedeputeerde staten wordt beslist (hoofdstuk 9, ARTIKEL 4, onderdeel P).

5. In artikel 15.13, vierde lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat de artikelen 4:49, derde lid, en 4:57 (termijn van vijf jaar voor intrekking en terugvordering) niet van toepassing zijn ingeval intrekking geschiedt ter voldoening aan een gemeenschapsrechtelijke verplichting. De Awb moet hier wijken voor het gemeenschapsrecht (hoofdstuk 9, ARTIKEL 4, onderdeel S).

6. In artikel 2a, tiende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is bepaald dat artikel 7:1 (verplichte bezwaarschriftprocedure voorafgaand aan beroep bij de bestuursrechter) niet van toepassing is indien beroep wordt ingesteld tegen een onderdeel van een planologische kernbeslissing. Gelet op de zeer uitvoerige procedure volgens welke een planologische kernbeslissing tot stand komt, ligt toevoeging van een bezwaarschriftprocedure niet in de rede (hoofdstuk 9, artikel 5, onderdeel A).

7. In artikel 11 lid 4 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt, in afwijking van artikel 10:31, tweede lid, bepaald dat het besluit omtrent goedkeuring eenmaal met slechts vier weken kan worden verdaagd (hoofdstuk 9, artikel 5, onderdeel C).

Voorts is in een aantal artikelen bepaald dat artikel 10:31, tweede lid (termijn voor goedkeuring) en derde lid (verdagingsmogelijkheid), niet van toepassing is. Al deze bepalingen betreffen of houden verband met de bestemmingsplanprocedure, en houden thans kortere termijnen voor het besluit omtrent goedkeuring in. Bij de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 1985 zijn de termijnen van de procedure van totstandkoming van een bestemmingsplan nauwkeurig onder de loep genomen en drastisch verkort. Deze termijnen blijken in de praktijk goed te voldoen, zoals ook geconstateerd bij de evaluatie WRO/Bro '85 (kamerstukken II 1994/95, 24 254). Het ligt dan ook niet in de rede bij de aanpassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan de Algemene wet bestuursrecht langere termijnen te introduceren dan de termijnen die nu in de ruimtelijke ordening gangbaar zijn. Het betreft de artikelen 19, tweede lid, 28, tweede lid, 36e, tweede lid, en 46, zevende en negende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hoofdstuk 9, ARTIKEL 5, onderdelen G, I, M en P), artikel 14, tweede lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (hoofdstuk 9, ARTIKEL 6, onderdeel C) en de artikelen 50, zesde lid, en 51, vierde lid, van de Woningwet (hoofdstuk 9, ARTIKEL 8, onderdelen L en M).

Daarnaast is in een aantal gevallen door een expliciete bepaling verduidelijkt dat onderdelen van de Awb niet van toepassing zijn. Zulks is geschied in artikel 145f, zesde lid, van de Mediawet (hoofdstuk 5, ARTIKEL 2, onderdeel QQ), artikel 9, vijfde lid, van de Binnenschepenwet (hoofdstuk 7, ARTIKEL 1, onderdeel A), artikel 21a van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (hoofdstuk 7, ARTIKEL 29, onderdeel G) en artikel 16, derde lid, van de Wet op de zeevaartdiploma's (hoofdstuk 7, ARTIKEL 31, onderdeel B).

3. Niet opgenomen aanpassingen

Aanvankelijk lag het in de bedoeling in het onderhavige wetsvoorstel ook de aanpassingen van de onderwijswetgeving op te nemen. Mede als gevolg van de complexiteit van deze wetgeving zowel op zichzelf als in relatie tot het geharmoniseerde bestuursrecht, konden tot dusver slechts de aanpassingen van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het basisonderwijs worden voltooid. Teneinde toch een samenhangende beoordeling van de aanpassing van de onderwijswetgeving door de Raad van State en de het parlement mogelijk te maken, is besloten alle aanpassingen van onderwijswetgeving onder te brengen in een afzonderlijk wetsvoorstel, dat zo spoedig mogelijk zal worden ingediend. In verband daarmee is in dit wetsvoorstel tevens een voorziening opgenomen voor het geval het voorstel tot aanpassing van de onderwijswetgeving niet tijdig voor 1 januari 1998 tot wet wordt verheven. In dat geval zijn wij voornemens te bevorderen dat de Derde tranche Awb op 1 januari 1998 in werking treedt voor het gehele bestuursrecht met uitzondering van het onderwijsrecht. Inwerkingtreding voor het onderwijsrecht volgt dan zo spoedig mogelijk daarna.

DEEL 2 ARTIKELSGEWIJS

HOOFDSTUK 1 MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN

ARTIKEL 1 FINANCIËLE-VERHOUDINGSWET

Algemeen

Naar aanleiding van de invoering van de derde tranche van de Awb is bezien of nauwere aansluiting tussen de bepalingen met betrekking tot subsidies in de Awb en de bepalingen met betrekking tot specifieke uitkeringen in de Fvw wenselijk en noodzakelijk is. Dit heeft geresulteerd in de voorgestelde wijzigingen in hoofdstuk 3 van de Fvw, dat op deze uitkeringen betrekking heeft.

Specifieke uitkeringen zijn uitkering aan gemeenten ter bestrijding van specifieke kosten die gemeenten maken in het kader van hun publieke taak. In de regeling moet worden aangeduid om welke kosten het gaat (artikel 16, tweede lid, Fvw). Een voorbeeld van zulke verstrekkingen zijn de vergoedingen van het Rijk aan de gemeenten voor de kosten van bijstand.

In de regel vallen specifieke uitkeringen niet onder de subsidietitel van de Awb. Artikel 4:21 derde lid, van de Awb bepaalt immers dat de subsidietitel niet van toepassing is op verstrekkingen uitsluitend aan publiekrechtelijke rechtspersonen. Verstrekkingen die alleen voor gemeenten (of andere overheden) zijn bestemd, vallen dus buiten het bereik ervan. Op deze hoofdregel zijn echter uitzonderingen denkbaar. De subsidietitel kan op een specifieke uitkering van toepassing zijn indien:

a. de uitkeringsregeling niet uitsluitend voorziet in verstrekkingen aan publiekrechtelijke rechtspersonen, of

b. de betreffende regeling van de verstrekking titel 4.2 van de Awb expliciet van toepassing verklaart.

In deze gevallen zijn zowel de Awb als de Fvw op een uitkering van toepassing en staan de voorschriften van beide naast elkaar. Vanuit de Fvw bezien betekent dit onder meer, dat omtrent het voorstel voor de desbetreffende regeling tijdig overleg moet worden gevoerd met de ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën. Dit voorschrift en andere bepalingen uit de Fvw beogen te verzekeren dat bepaalde bijzondere aspecten in de financiële relatie tussen Rijk en gemeenten voldoende aandacht krijgen, zoals de afweging tussen specifieke of algemene uitkering en de wijze van informatievoorziening. Deze voorschriften houden hun betekenis indien een specifieke uitkering ook onder de werking van de subsidietitel valt.

Onderdelen

A

De belangrijkste wijziging is de aanpassing van de algemene regeling in de Fvw met betrekking tot de juridische grondslag van specifieke uitkeringen. Om spanningen bij samenloop van het stelsel van Fvw en Awb te vermijden, is artikel 17 Fvw in overeenstemming gebracht met het overeenkomstige artikel 4:23 Awb. De aanpassing is vooral technisch van aard. Opgemerkt zij dat specifieke uitkeringen met een structureel karakter bij algemene maatregel van bestuur moeten worden geregeld, tenzij zij een eenmalig of spoedeisend karakter hebben, in welk geval regeling bij ministeriële regeling volstaat. Dit is overeenkomstig de wetsgeschiedenis van de Fvw, zoals nader uiteengezet in de memorie van toelichting bij het voorstel voor een Kaderwet LNV-subsidies.

Tijdelijke specifieke uitkeringen kunnen ingevolge het derde lid bij zelfstandige maatregel van bestuur worden geregeld, terwijl eenmalige specifieke uitkeringen bij ministeriële regeling al dan niet krachtens de wet kunnen worden geregeld (vijfde lid). Voor spoedeisende specifieke uitkeringen is aangesloten bij de regeling van artikel 4:23, derde lid, onderdeel a, Awb, met dien verstande dat in afwachting van een wettelijke basis altijd een ministeriële regeling is vereist.

Een inhoudelijk verschil met de huidige regeling is, dat conform artikel 4:23, tweede lid, een specifieke uitkeringsregeling in de vorm van een zelfstandige maatregel van bestuur vier jaar na inwerkingtreding van rechtswege komt te vervallen, tenzij voor dat tijdstip terzake een voorstel van wet is ingediend. In de huidige regeling is aan een dergelijke regeling geen wettelijke termijn verbonden. Wel geldt als eis, dat een dergelijke regeling enkel van tijdelijke aard kan zijn. Er bestaat dan ook geen bezwaar tegen, de eisen te stellen aan subsidieregelingen en specifieke uitkeringen op dit punt gelijk te trekken.

Het vijfde lid bepaalt dat voor eenmalige specifieke uitkeringen kan worden volstaan met een ministeriële regeling. Eenmalige specifieke uitkeringen zijn specifieke uitkeringen die eenmalig worden verstrekt aan alle gemeenten of een categorie van gemeenten. Wordt de uitkering slechts aan één of enkele gemeenten verstrekt, dan is ingevolge artikel 17, tweede lid, jo. artikel 4:23, derde lid, onder d, Awb geen regeling vereist.

B

De terminologie van artikel 19 is in overeenstemming gebracht met de gewijzigde terminologie van artikel 17.

Bij de aanpassing van artikel 19 is uitgegaan van de tekst zoals deze luidt nadat het voorstel van wet tot wijziging van de Financiële-verhoudingswet en enkele andere wetten en regels inzake de invoering van deze wijziging in verband met een herziening van het verdeelstelsel voor het Provinciefonds (kamerstukkken II, 1996/97, 25 185) dat momenteel bij de Tweede Kamer aanhangig is, tot wet is verheven en in werking is getreden. De beoogde datum van inwerkingtreding van genoemde wet is 1 januari 1998.

C

In het huidige artikel 21 worden de algemene bepalingen inzake specifieke uitkeringen van overeenkomstige toepassing verklaard op rijksbijdragen aan derden die afhankelijk zijn gemaakt van verstrekkingen van provincies of gemeenten, de zogeheten koppelsubsidies. Op deze bijdragen zal in de regel de subsidietitel uit de Awb van toepassing zijn. Aanvullend blijft ook de Fvw enkele eisen stellen, waaronder het verplichte overleg met de beheerders van het gemeentefonds en het provinciefonds over dergelijke subsidies.

Bij de aanpassing van artikel 21 is uitgegaan van de tekst zoals deze luidt nadat het voorstel van wet tot wijziging van de Financiële-verhoudingswet en enkele andere wetten en regels inzake de invoering van deze wijziging in verband met een herziening van het verdeelstelsel voor het Provinciefonds (kamerstukkken II, 1996/97, 25 185) dat momenteel bij de Tweede Kamer aanhangig is, tot wet is verheven en in werking is getreden. De beoogde datum van inwerkingtreding van genoemde wet is 1 januari 1998.

HOOFDSTUK 2 MINISTERIE VAN FINANCIËN

ARTIKEL 1Registratiewet 1970210
ARTIKEL 2Successiewet 1956210
ARTIKEL 3Wet op de omzetbelasting 1968210
ARTIKEL 4Wet op de vermogensbelasting 1964210

HOOFDSTUK 3 MINISTERIE VAN JUSTITIE

ARTIKEL 1 AUTEURSWET 1912

A en B

234.

Artikel 15f, derde lid, respectievelijk artikel 16, eerste lid, schrijven thans voor dat een door de in die bepalingen bedoelde rechtspersoon op te stellen reglement de goedkeuring behoeft van Onze Minister van Justitie. Het reglement is geen besluit in de zin van de Awb, want de betreffende rechtspersoon is echter geen bestuursorgaan: zij zijn niet met openbaar gezag bekleed. Het betreft een privaatrechtelijke organisatie waaraan de bevoegdheid is gegeven een vermogensrecht te exploiteren. Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van de wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de EG-richtlijn betreffende het verhuurrecht, uitleenrecht en bepaalde naburige rechten (kamerstukken II, 1992/93, 23 247, nrs. 1–3) is hetzelfde standpunt ingenomen (Handelingen I 1995/96, p. 5–159). De goedkeuring als bedoeld in de artikelen 15f en 16d valt derhalve niet binnen de in artikel 10:21 gegeven omschrijving.

ARTIKEL 2 LSOP-WET 234

Artikel 3 Pleegkinderenwet

A

Lid d 1: 92, model 28.

Blijkens de diverse bepalingen zijn de ambtenaren van de raad voor de kinderbescherming belast met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de wet gegeven voorschriften. In het verlengde hiervan worden in het eerste lid conform artikel 5:11 deze ambtenaren aangewezen als toezichthouder. Wie als ambtenaar van de raad voor de kinderbescherming zijn te beschouwen, volgt uit de definitie van artikel 1, tweede lid.

Lid 2: 106a, 107, model 31.

Lid 3: 104, 108. De thans in artikel 8 geregelde bevoegdheid om inlichtingen te vorderen kan in verband met artikel 5:16 Awb komen te vervallen. Daarentegen dient te bevoegdheid om het pleegkind te doen tonen in aanvulling op het bevoegdhedenpakket van de Awb te worden gehandhaafd.

B

104, 113, 115.

De aanvullende eis inhoudende dat sprake moet zijn van een redelijk vermoeden dat in de woning een kind wordt verzorgd en opgevoed, is gehandhaafd.

C

149.

D

94, 96 en 97.

ARTIKEL 4 POLITIEWET 1993

Algemeen

De Politiewet en de LOSP-wet behoeven slechts op een beperkt aantal punten te worden aangepast. Besloten is om daar waar de Politiewet spreekt over «algemene aanwijzingen» (art. 6, derde lid) of de «nodige aanwijzingen» (artt. 12, tweede lid, 13, tweede lid, 16, eerste en tweede lid, 53) de wet niet aan te passen aan Titel 4.4 inzake beleidsregels. Binnen de reikwijdte van deze bepalingen doen zich verschillende situaties voor. Een substantieel deel van de aanwijzingen heeft betrekking op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Deze aanwijzingen vallen in verband met artikel 1:6 buiten de reikwijdte van titel 4.4. Voorts heeft een deel van de aanwijzingen geen betrekking op het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan, maar gaat het meer in algemene zin om werkinstructies omtrent de wijze waarop onderdelen van de politietaak door de politie moeten worden uitgevoerd. Ook deze aanwijzingen zijn strikt genomen geen beleidsregels in de zin van de Awb. Ten slotte gaat het niet steeds om algemene aanwijzingen, maar kan het vaak ook aanwijzingen van bijzondere aard betreffen.

Voor de dan nog resterende gevallen waarin inderdaad sprake kan zijn van beleidsregels, is het niet wenselijk de wet aan te passen. Als gevolg van een dergelijke aanpassing zou binnen een en dezelfde bepaling vrijwel steeds gedifferentieerd moeten worden tussen de gevallen die wel en de gevallen die niet onder Titel 4.4 van de Awb vallen. Uit hoofde van de wenselijkheid van een eenvoudige en heldere systematiek van de wet verdient het de voorkeur de huidige terminologie op dit punt te handhaven. Daarop is evenwel een tweetal uitzonderingen gemaakt. Verwezen zij naar de toelichting op de onderdelen D en E.

Onderdelen

A en B

Het betreft hier terminologische wijzigingen van artikel 36, eerste lid, in verband met de delegatie van bevoegdheden (nr. 225).

C

Artikel 41, eerste lid, is in terminologische zin aangepast aan de regels inzake goedkeuring (nr. 234).

D en E

De artikelen 59 en 60 hebben betrekking op de verlening van bijstand door de krijgsmacht ten behoeve van de uitvoering van de politietaak, dan wel de instelling van speciale bijstandseenheden binnen de krijgsmacht voor dat doel. Daarbij wordt onder meer geregeld dat de betrokken ministers bepalen op welke wijze bijstand zal worden verleend, resp. de ingestelde bijstandseenheden worden ingezet. De voorgestelde wijzigingen brengen tot uitdrukking dat de ministers omtrent de uitoefening van wettelijke bevoegdheden in dat kader niet alleen nadere regels kunnen stellen in de vorm van algemeen verbindende voorschriften – hetgeen reeds in de thans luidende tekst ligt besloten – maar ook beleidsregels overeenkomstig Titel 4.4 van de Awb. Welke vorm van regelgeving door de ministers wordt gekozen zal afhangen van de omstandigheden en is in beginsel ter vrije beoordeling van de betreffende bewindslieden.

ARTIKEL 5 UITVOERINGSWET VERDRAG BIOLOGISCHE WAPENS

A

92a, model 29.

Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt de aanduiding van de departementen te actualiseren.

B

104, 139.

ARTIKEL 6 VREEMDELINGENWET

Algemeen

De uitzetting en verwijdering van vreemdelingen in het kader van de Vreemdelingenwet is geen bestuursdwang in de zin van afdeling 5.3 Awb en behoeft derhalve geen aanpassing. Anders dan bij bestuursdwang, heeft de in geding zijnde bevoegdheidsuitoefening rechtstreeks betrekking op personen. De vreemdeling zelf is degene die uitgezet of verwijderd wordt, niet zomaar de één of andere zaak. Voor de aantasting van het recht op bewegingsvrijheid van personen behoort een daarop toegesneden, concrete wettelijke basis aangewezen te kunnen worden. Deze basis kan afdeling 5.3 van de Awb niet bieden, daar zij slechts beoogt een algemene regeling voor de toepassing van bestuursdwang te geven. Het ontbreken van passende waarborgen in de Awb, toegesneden op een uitoefening rechtstreeks op personen, wijst daar ook op. De Vreemdelingenwet biedt, voortvloeiend uit het in artikel 2, tweede lid van de Grondwet bepaalde, de vreemdeling die specifieke basis en waarborgen wel. Er zij op gewezen dat het bepaald ongewenst ware een andere terminologie in de Vreemdelingenwet door te voeren dan de grondwettelijke, welke immers rept van «uitzetting» en niet van bestuursdwang.

Op grond van de huidige Vreemdelingenwet kan de Minister van Justitie een aantal bevoegdheden delegeren aan de korpschef, dan wel aan ambtenaren, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen. De Minister is tevens bevoegd om bijzondere aanwijzingen te geven over de uitoefening van deze gedelegeerde bevoegdheden. Zulks is in strijd met artikel 10:16, eerste lid, Awb en met de eigen verantwoordelijkheid van de delegataris voor de uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheid die het wezenskenmerk is van delegatie. Gelet op de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de uitvoering van het vreemdelingenbeleid kan de bevoegdheid tot het geven van bijzondere aanwijzingen echter niet worden gemist. Derhalve is er voor gekozen in de hier bedoelde gevallen delegatie te vervangen door mandaat. In de praktijk verandert de huidige werkwijze en taakverdeling daardoor niet, maar juridisch wordt beter tot uitdrukking gebracht dat de korpschef en andere ambtenaren belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen hun taken op grond van de Vreemdelingenwet uitoefenen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie.

Een en ander heeft ook gevolgen voor de rechtsbescherming. Thans stelt artikel 31 Vreemdelingenwet administratief beroep bij de minister open tegen beschikkingen die niet door of namens de minister zijn gegeven. Veruit de meeste beschikkingen zullen voortaan door of namens de minister worden gegeven, zodat aan dit administratief beroep in die gevallen geen behoefte meer bestaat. Artikel 7:1 Awb voorziet immers al in een bezwaarschriftprocedure bij de minister tegen door of namens de minister genomen besluiten. Ook hier geldt dus dat een juridische verandering optreedt, die echter voor de huidige praktijk – decentraal genomen besluiten worden zonodig centraal heroverwogen – geen gevolgen hoeft te hebben. Wel is een voorziening nodig voor de termijn voor het beslissen op bezwaarschriften. De Awb kent voor bezwaar een aanzienlijk kortere beslistermijn dan voor administratief beroep. Deze korte bezwaartermijn is in de praktijk niet haalbaar bij bezwaarschriften tegen decentraal genomen besluiten; daarbij moet immers eerst het dossier – en soms ook nadere informatie – worden opgevraagd bij het desbetreffende korps. Daarom is voor deze gevallen in afwijking van de Awb een termijn voor het beslissen op bezwaarschriften opgenomen, die gelijk is aan de Awb-beslistermijn voor administratief beroep.

Onderdelen

A

Op advies van de Raad van State is aan artikel 1 een omschrijving van het begrip «ambtenaren, belast met de grensbewaking» toegevoegd.

B

92a, model 29, 81.

De grensbewaking, genoemd in het eerste lid van artikel 3, omvat zowel uitvoering van de wettelijke voorschriften als het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot het krijgen van toegang tot Nederland.

Aan de bevoegdheid van de Kroon tot aanwijzing van de in dit artikel bedoelde ambtenaren bestaat niet langer behoefte. Deze bevoegdheid wordt voortaan door de Minister van Justitie uitgeoefend.

C

92, model 28, 92a, model 29, 81, 99.

Zoals reeds in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel derde tranche is geantwoord, behelst het toezicht op de vreemdeling als bedoeld in artikel 4 toezicht op de naleving (kamerstukken II, 1994/1995, 23 700, nr. 5, p. 58).

Aan de bevoegdheid van de Kroon tot aanwijzing van de in dit artikel bedoelde ambtenaren bestaat niet langer behoefte. Deze bevoegdheid wordt voortaan door de Minister van Justitie uitgeoefend.

D

81.

De overige wijzigingen hangen samen met de wijziging van artikel 4, eerste lid. Terwille van de beknoptheid van de verwijzingen naar de betreffende ambtenaren wordt volstaan met verwijzing naar de artikelen 3 en 4.

E

104, 108.

In dit artikel is aan de orde de bevoegdheid vervoermiddelen aan te houden en te onderzoeken op de aanwezigheid van vreemdelingen. Het betreft derhalve niet dezelfde bevoegdheid van artikel 5:19 Awb waarover de in de artikelen 3, tweede lid, en 4, eerste lid, bedoelde ambtenaren reeds beschikken ingevolge afdeling 5.2 van de Awb. Het ligt voor de hand om de regeling van artikel 5:19, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing te verklaren.

F

219.

Duidelijkheidshalve is de bevoegdheid om van beslissingen omtrent vergunningen tot verblijf mandaat te verlenen uitdrukkelijk in de wet neergelegd. Nu het hier om mandaat aan niet-ondergeschikten gaat, heeft dit tevens het voordeel dat niet voor elk mandaat de uitdrukkelijke instemming van de gemandateerde nodig is (art. 10:4, tweede lid, Awb).

G

De terminologie van onderdeel d is in overeenstemming gebracht met die van artikel 17a.

De wijziging in onderdeel f hangt samen met de wijziging van artikel 4, eerste lid. Terwille van de beknoptheid van de verwijzing naar de betreffende ambtenaren wordt volstaan met verwijzing naar de artikelen 3 en 4.

H

85.

De hier aan de orde zijnde wijziging is puur technisch van aard en heeft generlei invloed op het bestaande beleid of de uitvoering en toepassing ervan. De verplichting van de Minister om, bij beleidsregel, veilige landen van herkomst aan te wijzen, blijft gehandhaafd. Voortaan vloeit uit artikel 4:84 van de Awb voort dat de Minister volgens deze beleidsregel beslist, tenzij bijzondere omstandigheden noodzaken daarvan af te wijken. Deze omstandigheden zijn die welke voorheen uitdrukkelijk in het eerste lid, onderdeel f, waren opgenomen, namelijk dat een aanvraag gegrond is op bijzondere omstandigheden die, in afwijking van de algehele situatie in een als veilig derde land van herkomst aangewezen land, het vermoeden kunnen wekken dat de aanvrager niettemin gegronde reden voor vervolging te vrezen heeft.

I

Door de vervanging van delegatie door mandaat is de bevoegde autoriteit in alle gevallen de minister.

J

Lid 1: 104, 108.

Aangezien de bevoegdheid tot staande houden beperkt dient te blijven tot het vaststellen van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie en in die zin een beperking vormt op de bevoegdheid van de artikelen 5:16 en 5:17 van de Awb, is deze beperking gehandhaafd.

De in de zinsnede «hetzij op grond van concrete aanwijzingen over illegaal verblijf hetzij ter bestrijding van illegaal verblijf» besloten liggende specifieke beperking op de uitoefening van de bevoegdheden is een, vanwege de aard van het toezicht in het kader van de Vreemdelingenwet, onmisbare uitwerking van het algemene criterium van artikel 5:13 Awb.

Lid 4: 103, 108, 126a

De bevoegdheid om personen aan kleding of lichaam te onderzoeken is een bevoegdheid die de Awb niet zelf aan een toezichthouder toekent en derhalve in de onderhavige wet gehandhaafd wordt. Daarmee blijft voldaan aan het grondwettelijk vereiste van een specifieke wettelijke bepaling ingeval van een aantasting van iemands lichamelijke integriteit; een basis die de Awb niet beoogt te geven.

K

219.

Omdat het hier niet uitsluitend gaat om het nemen van besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb, is het woord «machtigen» gebruikt in plaats van mandaat verlenen.

L

219.

Door de vervanging van delegatie door mandaat bestaat aan het tweede tot en met het vijfde lid geen behoefte meer. Wie in welke gevallen bevoegd is een last tot uitzetting te geven, kan voortaan in een mandaatbesluit worden geregeld.

M

Deze wijzigingen houden verband met het grotendeels vervallen van het administratief beroep. Verwezen zij naar het algemeen deel van de toelichting op dit artikel. De wijziging van het eerste lid strekt er toe buiten twijfel te stellen dat ook tegen handelingen van toezichthouders in het kader van de vreemdelingenwet die ingevolge artikel 1a Vw moet beschikkingen worden gelijkgesteld, administratief beroep op de minister openstaat.

N

94, model 30.

ARTIKEL 7 WET AANSPRAKELIJKHEID OLIETANKSCHEPEN

157, model 38; 167.

ARTIKEL 8 WET OP DE CONSIGNATIE VAN GELDEN

A tot en met E

In artikel 4 wordt geregeld dat de minister van Financiën bepaalt bij welke van de onder hem ressorterende ambtenaren consignatie kan plaatsvinden en door welke van hen uitkeringen uit de consignatiekas kunnen worden gedaan. In artikel 10:14 Awb wordt evenwel bepaald dat delegatie aan ondergeschikten niet langer is toegestaan. Om die reden wordt artikel 4 aangepast. In de op artikel 4 gebaseerde ministeriële regeling zal alleen nog worden geregeld tot welk adres de betrokkene zich voor consignatie zal moeten wenden en voorts op welke wijze uitkeringen kunnen worden gedaan. Een en ander laat onverlet dat de minister de thans in artikel 4 genoemde bevoegdheden aan onder hem ressorterende ambtenaren kan mandateren. De andere voorgestelde wijzigingen van wet vloeien eveneens voort uit de regels omtrent delegatie en mandaat.

ARTIKEL 9 WET OP DE ECONOMISCHE DELICTEN

In de parlementaire stukken inzake de derde tranche Awb is toegezegd de in de WED omschreven bevoegdheden te harmoniseren ten opzichte van de toezichtsbevoegdheden omschreven in afdeling 5.2 Awb (zie kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, antwoord 6.25; kamerstukken I 1995/96, 23 700, nr. 188b, p. 2). De in de onderdelen D t/m L voorgestelde wijzigingen in titel III van de WED strekken hiertoe. Deze wijzigingen beogen geen veranderingen aan te brengen in de voorwaarden waaronder de WED-bevoegdheden mogen worden uitgeoefend en zoals deze blijken uit de jurisprudentie (vgl. HR 9 maart 1993, NJ 1993, 633). Het betreft een harmonisatie van die bevoegdheden die tevens aan toezichthouders toekomen. Daarnaast bevat de WED bevoegdheden die alleen aan opsporingsambtenaren toekomen, met name de bevoegdheid tot inbeslagneming (artikel 18), de bevoegdheid om niet alleen van zakelijke maar ook van persoonlijke bescheiden inzage te vorderen (artikel 19, eerste lid) en de bevoegdheid tot het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner (artikel 20). Deze bevoegdheden blijven uiteraard gehandhaafd. Voor een nadere uiteenzetting over de reikwijdte van de WED-bevoegdheden en de verhouding tot de bevoegdheden van afdeling 5.2 Awb verwijzen wij kortheidshalve naar de hierboven genoemde parlementaire stukken.

Over een viertal voorgestelde wijzigingen die op meer artikelen betrekking hebben, merken wij het volgende op.

1. In de artikelen 18, 19 en 20 WED wordt de clausule «in het belang van de opsporing» ingevoegd. Deze clausule komt thans reeds voor in de artikelen 21, 22 en 23 WED. Aangezien er geen verschil is beoogd in de reikwijdte van de voorwaarden waaronder de in deze artikelen genoemde bevoegdheden mogen worden uitgeoefend (hetgeen ook reeds blijkt uit het feit dat alle bevoegdheden zijn opgenomen in titel III, luidende «Van de opsporing»), komt het de duidelijkheid ten goede om de zinsnede «in het belang van de opsporing» bij alle in titel III genoemde bevoegdheden op te nemen. Deze clausule maakt ook duidelijk dat, anders dan de toezichtsbevoegdheden van afdeling 5.2 Awb, de WED-bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend met als uitsluitend doel een strafrechtelijke afdoening. Wat betreft de artikelen 18 en 19 komt deze zinsnede in de plaats van de zinsnede «te allen tijde». Deze zinsnede was aanvankelijk bedoeld om aan te duiden dat, anders dan in het Wetboek van Strafvordering, bevoegdheden ook buiten het geval van ontdekking op heterdaad kunnen worden uitgeoefend. De zinsnede «in het belang van de opsporing» maakt dit echter ook reeds voldoende duidelijk. Daarbij zij erop gewezen dat ingevolge de wet tot wijziging van binnentredingsbepalingen (Stb. 1994, 573) ook uit artikel 20 reeds de zinsnede «te allen tijde» is geschrapt.

2. In alle artikelen is opgenomen dat de desbetreffende bevoegdheid door de opsporingsambtenaren wordt uitgeoefend «voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is». Hiermee wordt aangesloten op de redactie van artikel 5:13 Awb. In artikel 20 WED is deze zinsnede reeds opgenomen als gevolg van de wijziging van dat artikel ingevolge de hiervoor genoemde wet tot wijziging van binnentredingsbepalingen. In sommige bepalingen staan thans naar hun inhoud gelijke, doch anders geredigeerde zinsneden. In andere bepalingen ontbreekt nu een dergelijke zinsnede.

3. In de artikelen 21, tweede lid, 22, tweede lid, en 23, eerste lid, derde volzin, zijn medewerkingsverplichtingen geregeld. Inhoudelijk komen deze medewerkingsplichten overeen met de voor het toezicht in artikel 5:20, eerste lid, Awb geregelde verplichting. In artikel 19, tweede lid, is geen uitdrukkelijke medewerkingsverplichting geregeld, maar wel een verschoningsrecht, overeenkomend met artikel 5:20, tweede lid, Awb. Terwille van een goede aansluiting bij het stelsel van afdeling 5.2 stellen wij voor om ook in de WED een afzonderlijke bepaling (artikel 24a) op te nemen inzake het verlenen van medewerking aan de ingevolge die wet gevorderde bevoegdheden alsmede een verschoningsrecht. Inhoudelijk verschilt deze bepaling niet van hetgeen nu in afzonderlijke bepalingen van de WED is geregeld. Er is ook geen inhoudelijk verschil beoogd. Het gaat hier louter om een aanpassing aan de systematiek zoals deze heden ten dage bij dit soort bepalingen wordt gevolgd, waarbij eerst de bevoegdheden worden geregeld en vervolgens een verplichting tot medewerking met een verschoningsrecht. De sanctionering van het niet-medewerken is geregeld in artikel 26 jo. 1, onder 5°, WED. Voorts is in de eerder genoemde artikelen van de WED geregeld dat de opsporingsambtenaar zelf in het nodige kunnen voorzien. Deze bevoegdheid is gehandhaafd door deze in algemene zin te regelen in het derde lid van het nieuw voorgestelde artikel 24a. De voorgestelde systematiek heeft tot gevolg dat artikel 22, dat de bevoegdheid bevat om het openen van verpakkingen te vorderen, kan vervallen. Immers, net zoals dat in het stelsel van afdeling 5.2 het geval is, vloeit de verplichting om verpakkingen te openen reeds voort uit de medewerkingsplicht, zodat aan een afzonderlijke bevoegdheid tot het vorderen daarvan geen behoefte bestaat (vgl. kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 147).

4. Tenslotte wordt voorgesteld in desbetreffende artikelen «goederen» te vervangen door «zaken». Deze wijziging hangt samen met de terminologie van het (nieuwe) Burgerlijk Wetboek, welke ook is aangehouden is afdeling 5.2 Awb (vgl. kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 145).

De overige wijzigingen worden hierna voor zover nodig nog per artikel nader toegelicht.

A en B

149.

Opgemerkt zij dat de onderdelen A en B nog in de loop van de behandeling van het wetsvoorstel zullen worden aangevuld. Uit het oogpunt van inzichtelijkheid zal de schrapping van overige medewerkingsplichten via één aanvullende wijziging worden toegevoegd.

C

Voorgesteld wordt ook de in artikel 17 WED geregelde publikatieplicht van besluiten tot aanwijzing van opsporingsambtenaren te redigeren overeenkomstig de sedert de eerste tranche van de Awb voor dergelijke bepalingen gangbare formulering (vgl. modellen 30 en 37). Daartoe is de huidige in het eerste lid, onder 2°, opgenomen zinsnede opnieuw geredigeerd en opgenomen als nieuw vierde lid.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het derde lid, dat een delegatiebepaling bevat met betrekking tot regeling van de beëdiging van opsporingsambtenaren, te moderniseren. Voor de formulering is aansluiting gezocht bij artikel 142, vierde lid, Wetboek van Strafvordering. Thans wordt aan de delegatiebepaling van het derde lid uitvoering gegeven door het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar, dat wat betreft de beëdiging van de betrokken opsporingsambtenaren in de plaats is getreden van het daarbij ingetrokken koninklijk besluit van 28 maart 1952, Stb. 175.

E

Artikel 19, eerste lid, is geredigeerd overeenkomstig artikel 5:17 Awb, met dien verstande dat de bevoegdheid niet is beperkt tot zakelijke bescheiden. Ook de accessoire bevoegdheden tot het maken van kopieën en het daartoe voor korte tijd meenemen, zijn toegevoegd. Het huidige tweede lid keert terug in het nieuw voorgestelde artikel 24a, tweede lid. Door de daarin gebezigde woorden «voor zover» is reeds voldoende duidelijk dat ook de inzage van gedeelten van gegevens en bescheiden mogelijk blijft.

G

Artikel 21 wordt geredigeerd overeenkomstig artikel 5:18 Awb. De vier onderdelen van het huidige artikel 21, eerste lid, lijken een beperking te bevatten van de zaken die mogen worden onderzocht. Bij nadere beschouwing kan evenwel worden vastgesteld dat deze vier onderdelen bij elkaar een zodanige reikwijdte hebben, dat er geen of nauwelijks verschil is met de reikwijdte van de meer algemeen geformuleerde bevoegdheid zoals deze in artikel 5:18 Awb is opgenomen. Met het oog op het belang van onderlinge harmonisatie ligt het derhalve in de rede om de formulering van artikel 5:18 ook hier over te nemen. Opgemerkt zij nog dat onder «opnemen» ook wegen en meten wordt verstaan (vgl. kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 145). Het huidige tweede en derde lid keren terug in het nieuw voorgestelde artikel 24a, eerste en derde lid.

H

Artikel 23 wordt geredigeerd overeenkomstig artikel 5:19 Awb. Om verwarring met het begrip «toezicht op de naleving» te voorkomen en om aan te duiden dat het hier gaat om opsporing (in de betekenis die de WED daaraan geeft), wordt niet meer gesproken over «controle op de naleving» (zie 87).

Het huidige eerste lid, tweede volzin, van artikel 23 geeft aan dat de opsporingsambtenaren bevoegd zijn om vervoermiddelen over te brengen. Artikel 5:19, vierde lid, Awb gaat ervan uit dat de bestuurder dit zelf doet, ter nakoming van een vordering. Voorgesteld wordt om het in de Awb neergelegde stelsel over te nemen. Op grond van het nieuw voorgestelde artikel 24a, derde lid, kunnen de opsporingsambtenaren bij een weigering de vordering na te komen zo nodig zelf het vervoermiddel overbrengen. In de huidige tweede volzin van artikel 23, eerste lid, heeft de zinsnede «ten koste van ongelijk» de bedoeling dat de overbrengingskosten alleen ten laste van de betrokkene komen, indien een strafbaar feit wordt geconstateerd. Duidelijkheidshalve wordt voorgesteld dit uitdrukkelijk in een nieuw vijfde lid te regelen. De bevoegdheid tot (doen) lossen of afladen behoeft niet meer afzonderlijk te worden geregeld. Deze ligt besloten in de medewerkingsplicht van het nieuw voorgestelde artikel 24a, eerste lid.

Het huidige tweede lid van artikel 23 keert terug in het nieuwe zesde lid en het huidige derde lid in het nieuwe artikel 24a, derde lid.

I

Het eerste en tweede lid van het nieuw voorgestelde artikel 24a is geredigeerd overeenkomstig artikel 5:20 Awb. Het derde lid geeft aan de opsporingsambtenaren de bevoegdheid om bij niet-naleving van de medewerkingsplicht zelf de nodige maatregelen te treffen. De voorgestelde redactie sluit aan op de omschrijving van het begrip «bestuursdwang» in artikel 5:21 Awb. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat hier echter geen sprake is van bestuursdwang in de zin van de Awb, aangezien de Awb niet van toepassing is op de opsporing van strafbare feiten (artikel 1:6, onderdeel a).

ARTIKEL 10 WET OP DE NABURIGE RECHTEN

A en B

234.

Artikel 15, derde lid, schrijft thans voor dat een door de in het eerste lid bedoelde rechtspersoon op te stellen reglement de goedkeuring behoeft van Onze Minister van Justitie. Het reglement is geen besluit in de zin van de Awb, want de betreffende rechtspersoon is echter geen bestuursorgaan: zij is niet met openbaar gezag bekleed. Het betreft een privaatrechtelijke organisatie waaraan de bevoegdheid is gegeven een vermogensrecht te exploiteren. Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van de wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de EG-richtlijn betreffende het verhuurrecht, uitleenrecht en bepaalde naburige rechten (kamerstukken II 1992/93, 23 247, nrs. 1–3) is hetzelfde standpunt ingenomen (Handelingen I 1995/96, p. 5–159). De goedkeuring als bedoeld in de artikel 15 valt derhalve niet binnen de in artikel 10:21 gegeven omschrijving.

ARTIKEL 11 WET OPNEMING BUITENLANDSE PLEEGKINDEREN

A

92a, model 29.

B

104; 107, model 31.

ARTIKEL 12 WET WAPENS EN MUNITIE

A

lid 2: Dit betreft een aanpassing aan de terminologie van de Awb.

lid 3: Het bekendmakingsvoorschrift kan vervallen, nu de wijze waarop de Minister de last bekend maakt voortaan uit de Awb voortvloeit.

lid 4 (oud): nr. 3

Aan de in artikel 8, vierde lid (oud) voorziene uitzondering bestaat in de praktijk geen behoefte. Deze is daarom geschrapt ten faveure van de algemene motiveringsplicht. In de praktijk wordt namelijk voor wat betreft de motivering van het bevel of de last op grond van artikel 8 verwezen naar de beschikking op grond van artikel 7 van de wet, waarbij een consent of vergunning wordt ingetrokken. Deze laatste beschikking wordt altijd gemotiveerd.

lid 6 (nieuw): Dit betreft een terminologische aanpassing aan de Awb.

B

1. 234

2. De terminologie is aangepast aan die van de Awb.

C

81

De tweede volzin van het oude tweede lid, is thans, terminologisch aangepast, in het derde lid neergelegd.

D

Teneinde de afbakening tussen de regeling van het toezicht op de naleving en die van de opsporing in terminologisch opzicht verder te verduidelijken, wordt de bestaande paragraaf 11 onderverdeeld in twee paragrafen (11 en 11a). In paragraaf 11 is voortaan het toezicht op de naleving geregeld, in paragraaf 11a die van de opsporing.

E

92, modellen 28 en 29; 154, 155

Tevens is rekening gehouden met de wijziging van deze bepalingen ingevolge Stb. 1995, 554 (Invoeringswet Douanewet).

lid 3: De bevoegdheid van de toezichthouder om verpakkingen te openen bestaat slechts ingeval van het onderzoeken van een lading waarvan de toezichthouder redelijkerwijs kan vermoeden dat daarin zich wapens of munitie bevinden. Deze bevoegdheid heeft geen betrekking op het onderzoeken van bijvoorbeeld persoonlijke bagage. Die bevoegdheid is uitdrukkelijk voorbehouden aan een opsporingsambtenaar ingevolge artikel 50 van de Wwm.

lid 4: 107

F

Artikel 46: 135.

Artikel 47: 118, 119, 121, 139 en 146.

Artikel 48: 110. Hierbij zij opgemerkt dat artikel 5:13 van de Awb waarborgt dat de toezichthouder slechts die plaatsen (met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner) kan betreden waar, naar zijn redelijk vermoeden, in verband met de uitoefening van een bedrijf, wapens of munitie aanwezig zijn.

G

De in de artikelen 49 tot en met 52 toegekende bevoegdheden worden uitgeoefend in het kader van de opsporing. Zulks wordt thans ook in het opschrift van de ingevoegde paragraaf tot uitdrukking gebracht.

H

Duidelijkheidshalve wordt direct verwezen naar de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren, in plaats van naar de in artikel 45, onder 1e, bedoelde ambtenaren, die daar immers als toezichthouder worden aangewezen.

I

Ook hier wordt duidelijkheidshalve direct verwezen naar de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren, in plaats van naar de in artikel 45, onder 1e, bedoelde ambtenaren, die daar immers als toezichthouder worden aangewezen.

J

Ook hier wordt duidelijkheidshalve direct verwezen naar de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren, in plaats van naar de in artikel 45, onder 1e, bedoelde ambtenaren, die daar immers als toezichthouder worden aangewezen.

K

Ook hier wordt duidelijkheidshalve direct verwezen naar de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren, in plaats van naar de in artikel 45, onder 1e, bedoelde ambtenaren, die daar immers als toezichthouder worden aangewezen.

L

149.

ARTIKEL 13 WETBOEK VAN STRAFVORDERING

Eerste lid: 86.

Tweede lid: Voorgesteld wordt de publikatieplicht van aanwijzingsbesluiten te redigeren overeenkomstig de sedert de eerste tranche van de Awb voor dergelijke bepalingen gangbare formulering (vgl. modellen 30 en 37).

HOOFDSTUK 4 MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

ARTIKEL 1 BODEMPRODUCTIEWET 1939

A

157, model 38.

B

181.

C

92a, model 29.

Middels artikel 10a is voortaan ook voorzien in toezicht op de naleving van de Bodemproductiewet 1939. Gelet op het feit dat deze toezichtsbevoegdheden in situaties van nood zullen worden uitgeoefend, ligt een beperking tot een of meer van de toezichtsbevoegdheden niet in de rede.

ARTIKEL 2 WET BEDREIGDE UITHEEMSE DIER- EN PLANTESOORTEN

A

157, model 38; 170.

De kosten verbonden aan het terugzenden naar het land van uitvoer of herkomst of het verzenden naar enige andere geschikte plaats buiten Nederland kunnen op de overtreder worden verhaald. Daarbij kan, gelet op de definitie van de verbodsbepalingen van de wet, worden gekozen voor verhaal op de eigenaar, vervoerder, importeur of diens gemachtigde. Het derde lid van artikel 7, dat betrekking heeft op het in rekening brengen van de kosten van verzorging, huisvesting of opslag indien niet tot terugzending wordt besloten, behoeft geen aanpassing aangezien het te beschouwen is als een specialis van artikel 5:25 van de Awb.

B

181

HOOFDSTUK 4 MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

ARTIKEL 1 ARCHIEFWET 1995

A, H, L

157, model 38; 169.

De verplichtingen in de artikelen 24, 34 en 39 om voorafgaand aan de toepassing van bestuursdwang overleg te voeren met het betrokken overheidsorgaan zijn gehandhaafd. De uitzondering op de bestuursdwangbevoegdheid in artikel 24, vierde lid, is eveneens gehandhaafd.

B, C

Artikel 25, tweede lid, onder b, betreft, blijkens hoofdstuk VI van het Archiefbesluit 1995, het toezicht op de naleving in de zin van de Awb door de algemene rijksarchivaris en de door hem aangewezen ambtenaren. Dit is in het nieuwe artikel 25a, eerste lid, tot uitdrukking gebracht. Artikel 5:19 Awb geeft een bevoegdheid tot het onderzoeken van vervoermiddelen. Deze is in artikel 25a, derde lid, uitgesloten omdat zij ook thans niet tot het bevoegdhedenpakket van zojuist genoemde toezichthouders behoort.

Door de regeling van het toezicht in de Awb worden de huidige bepalingen terzake in Hoofdstuk VI van het Archiefbesluit 1995 grotendeels overbodig. Het beveiligingsvoorschrift van artikel 17 en de artikelen 18 en 19 van het Archiefbesluit 1995 kunnen echter niet worden gemist. Deze bepalingen worden daarom overgebracht naar de Archiefwet 1995 (artikelen 25a, vierde lid en 25b).

In verband hiermee bestaat geen behoefte meer aan nadere regeling van het toezicht op de naleving bij algemene maategel van bestuur. De noodzakelijke bepalingen staan nu in de Awb en in de Archiefwet 1995 zelf, De delegatiebepaling in artikel 25, tweede lid, onder b, en te zijner tijd hoofdstuk VI van het Archiefbesluit 1995 kunnen dus vervallen.

D

92, model 28;156.

E, I

10, model 3; 12.

F, J

92, model 28, 156.

Als gevolg van de aanwijzing als toezichthouder in de zin van de Awb krijgt de toezichthouder de beschikking over het totale Awb-bevoegdhedenpakket. Voor zover in de bestaande decentrale verordeningen op het toezicht beperktere bevoegdheden aan de toezichthouders zouden zijn toegekend, zullen de desbetreffende Awb-bevoegdheden bij decentrale verordening kunnen worden uitgesloten.

G, K

237, model 49.

In artikel 33 resp. 38 is de goedkeuringsfiguur mede bedoeld als instrument voor gedeputeerde staten om de plannen van burgemeester en wethouders resp. het dagelijks bestuur te kunnen «sturen». Strijd met het recht als enige weigeringsgrond wordt daarom te beperkt geacht. Daarom wordt ook strijd met het «algemeen belang» vermeld. 241, model 51. Om praktische redenen is de zogenaamde fictieve goedkeuring, bedoeld in artikel 10:31, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, uitgesloten.

M

Deze wijziging behelst herstel van een redactionele fout die bij de totstandkoming van de Archiefwet 1995 in de desbetreffende bepaling is geslopen.

ARTIKEL 2 MEDIAWET

Algemeen

In de onderhavige aanpassingen van de Mediawet aan de derde tranche Awb zijn de aanpassingen aan de subsidietitel niet meegenomen. Laatstgenoemde aanpassingen zullen zo mogelijk worden meegenomen in het voorstel van wet tot wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met een herziening van de organisatiestructuur van de landelijke publieke omroep, waarvan de inwerkingtreding is voorzien in september 1997. Dit voorstel van wet bevat wijzigingen van de huidige financieringsbepalingen, alsmede nieuwe financiële bepalingen. Om dubbele aanpassingswetgeving, die slechts voor een korte periode zou gelden, te voorkomen is er voor gekozen de aanpassing van de Mediawet aan de subsidietitel niet in de aanpassingswet mee te nemen.

Onderdelen

A

1. Deze wijziging houdt verband met de enigszins aangepaste regeling inzake de schorsing en vernietiging van besluiten van het Commissariaat voor de Media (zie bij onderdeel C).

2. Nr. 214. Omdat de in artikel 9 van de Mediawet beschreven taak van het Commissariaat voor de Media behalve het nemen van bestuursbesluiten ook het verrichten van feitelijke taken als het bevorderen van overleg, coördinatie en samenwerking en het verstrekken van inlichtingen aan de minister, wordt in het tweede lid van artikel 11 thans gesproken van mandaat en machtiging.

3. Nr. 234.

B, D, E tot en met J, L tot en met T, W, RR en SS

Nrs. 233, 234 en 236 tot en met 237a.

C, M en X

Nrs. 251, 253, 254, 256, 258, 262.

In de systematiek van Awb komt de schorsingsbevoegdheid toe aan het orgaan dat bevoegd is tot vernietiging. Ten aanzien van besluiten van het Commissariaat voor de Media, de Wereldomroep en het Bedrijfsfonds voor de pers van de Mediawet is de minister tot schorsing bevoegd, doch vindt vernietiging bij koninklijk besluit plaats. De aanpassing aan de Awb leidt er toe dat ook schorsing voortaan bij koninklijk besluit, op voordracht van de minister, geschiedt. In de huidige Mediawet zijn uit een oogpunt van rechtszekerheid zowel voor de schorsing als voor de vernietiging specifieke termijnen gesteld. Bij de aanpassing is de huidige regeling op dat punt gehandhaafd, zij het dat de termijn thans op zes weken wordt gesteld.

De Awb is slechts van toepassing op bestuursbesluiten van bestuursorganen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Zij zijn dus in beginsel niet van toepassing op de beslissingen van het bestuur van de Wereldomroep. De Wereldomroep is immers geen bestuursorgaan en het bestuur neemt geen besluiten in de zin van de Awb. Bij nadere beoordeling wordt een regeling die voorziet in een bestuursrechtelijk schorsings- en vernietigingsbevoegdheid, welke bevoegdheid reeds in de Omroepwet van 1967 was opgenomen, doch waarvan tot op heden nimmer gebruik is gemaakt, ten aanzien van de Wereldomroep niet langer passend geacht. Er zijn immers andere wegen waarlangs eventueel bestuurlijk toezicht kan worden uitgeoefend, bijvoorbeeld in het kader van de beoordeling van het meerjarenplan of de begroting. Om die reden komt artikel 80 van de Mediawet te vervallen.

Schorsing en vernietiging kan op grond van artikel 10:35 van de Awb alleen geschieden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Besluiten van het Bedrijfsfonds kunnen op grond van de Mediawet van oudsher alleen worden geschorst en vernietigd wegens strijd met het recht. Deze beperking is in afwijking van de Awb gehandhaafd, omdat beleidsmatige betrokkenheid van de Kroon bij de besluiten van het Bedrijfsfonds gelet op de aard van die besluiten ongewenst is.

K

Nrs. 223 en 225.

U, Y tot en met FF, JJ, MM tot en met PP

Nrs. 88, 90, 92, 92a, 102 tot en met 106, 108 tot en met 115, 117 tot en met 119, 121, 139, 142, 145, 146, 153 en 154.

GG en II

In artikel 138e, eerste van de Mediawet is bepaald dat de bepalingen van artikel 138 tot en met 138d inzake de toezichtsbevoegdheden van de leden en medewerkers van het Commissariaat voor de Media van overeenkomstige toepassing zijn op de Wereldomroep. Deze bepaling kan, onder gelijktijdige toevoeging van de Wereldomroep in de artikelen 138d en 139, thans komen te vervallen. Het tweede lid van artikel 138e komt te vervallen bij het bij koninklijke boodschap van 11 juli 1996 ingediende voorstel van wet tot wijziging van bepalingen van de Mediawet, de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 in verband met de liberalisering van de mediawetgeving (kamerstukken II, 1995/96, 24 808). Daarmee kan artikel 138e van de Mediawet thans geschrapt worden.

KK

Nrs. 82 en 156

QQ

Nrs. 172 en 173.

De in artikel 145f van de Mediawet geregelde bevoegdheid van de directeur van de Dienst omroepbijdragen tot het doen verzegelen of doen meevoeren en opslaan van ontvanginrichtingen is niet te beschouwen als bestuursdwang. De bevoegdheden betreffen immers slechts een aansporing om de verschuldigde omroepbijdrage alsnog te betalen. Op zichzelf heeft verzegeling of meevoering en opslag niet tot gevolg dat er betaald is of wordt. Voor alle duidelijkheid is de toepasselijkheid van afdeling 5.3. van de Awb uitgesloten.

ARTIKEL 3 MONUMENTENWET 1988

A

Paragraaf 4 regelt de toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:21 Awb. In verband daarmee is de benaming van paragraaf 4 aangepast.

B

176, 179, 193.

C

181

Artikel 31 wordt deels gehandhaafd, nl. voor zover daarin wordt geregeld dat het beroep tegen dit type bestuursdwangbeschikking in beginsel schorsende werking heeft.

D

193, 194.

E

183.

F

12,25. De delegatiebepaling van artikel 34 is meer gespecificeerd. Voor het vaststellen van bijvoorbeeld subsidieplafonds of het stellen van regels omtrent bevoorschotting is onder de Awb een uitdrukkelijke delegatie vereist.

G

Deze aanpassing aan de Awb is nodig, omdat het in dit hoofdstuk behalve om strafbepalingen ook om opsporing en toezicht op de naleving gaat, waarvoor de term «handhaving» is aangewezen.

H

92, model 28; 94, model 30; 109; 113, model 32.

Opgemerkt zij, dat hoewel de Monumentenwet 1988 slechts de bevoegdheid toekent om plaatsen (met inbegrip van woningen) te betreden, aangenomen moet worden dat het niet in de bedoeling heeft gelegen om beperkingen in het bevoegdhedenpakket aan te brengen. Zie in dit verband ook nrs. 120 en 135a.

ARTIKEL 4 WET OP HET SPECIFIEK CULTUURBELEID

A tot en met F en L

12.

De onderhavige wet biedt een basis voor diverse typen verstrekkingen uit 's Rijks kas aan zowel lagere overheden als particulieren (natuurlijke personen of privaatrechtelijke rechtspersonen) ten behoeve van cultuuruitingen. Al deze verstrekkingen zijn te beschouwen als subsidies in de zin van titel 4.2 Awb. De wettelijke bepalingen zijn voor zover nodig dienovereenkomstig terminologisch aangepast. Op één categorie is de Awb niet van toepassing, namelijk de subsidie aan lagere overheden ten behoeve van het cultuurbeleid (artikel 4:21, derde lid, Awb). Voor de subsidies op grond van de Wsc is deze beperking een bestendiging van het huidige regime, zoals dat zijn neerslag heeft gevonden in het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (art. 40 e.v.).

Voor alle duidelijkheid noemen wij hier de diverse typen subsidies die krachtens de Wsc kunnen worden verstrekt:

1. subsidie aan particulieren ten behoeve van cultuuruitingen die tevens door decentrale overheden worden gesubsidieerd;

2. subsidie aan particulieren ten behoeve van cultuuruitingen die wordt verstrekt onder de voorwaarde dat decentrale overheden de desbetreffende activiteit «mee» subsidiëren («koppelsubsidies»);

3. andere subsidies aan particulieren ten behoeve van cultuuruitingen;

4. subsidie aan decentrale overheden ten behoeve van bepaalde taken of activiteiten («overheid als particulier»);

5. subsidie aan decentrale overheden ten behoeve van cultuurbeleid («overheid als overheid»).

Voor de subsidies bedoeld onder 1, 2, 4 en 5 is de ter, specifieke uitkeringen gehandhaafd, omdat de Wsc enkele bijzondere bepalingen (de artikelen 5 tot en met 7 en 15) kent voor specifieke uitkeringen ten behoeve van cultuuruitingen. Op de subsidie bedoeld onder 5 is als gezegd titel 4.2 van de Awb niet van toepassing (art. 4:21, derde lid).

G

De delegatiebepaling is meer gespecificeerd. Voor het vaststellen van bijvoorbeeld subsidieplafonds of het stellen van regels omtrent bevoorschotting is onder de Awb een uitdrukkelijke delegatie vereist.

H

Het ingevoegde artikel 8a voorziet in het toezicht op de naleving. Thans is het toezicht geregeld in het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (artikelen 30 en 46). Een specifieke grondslag in de wet hiertoe ontbreekt evenwel. Bij de aanpassing wordt in de benodigde wettelijke grondslag voorzien; 92a, model 29; 155.

In het vierde lid van artikel 8a is een bepaling opgenomen, die buiten twijfel stelt dat indien een subsidie-ontvanger geen medewerking verleent aan een toezichthouder de bestuursrechtelijke sancties van de artikelen 4:46, tweede lid, 4:48 en 4:49 van de Awb kunnen worden toegepast.

I, J2, K

12.

J1

235, model 48.

ARTIKEL 5 WET TOT BEHOUD VAN CULTUURBEZIT

A

92a, model 29.

Uit artikel 15 van de wet blijkt dat de inspecteur een toezichthouder is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

155, model 37.

B

12

C

Aangezien hoofdstuk IV, naast strafbepalingen, zowel bepalingen over toezicht op de naleving als over opsporing bevat, dient daarvoor de verzamelterm «handhaving» te worden gebezigd.

D

92a, model 29; 155, model 37.

E

94, model 30; 155, model 37.

F

109; 113, model 32.

G

118, 121.

Het huidige tweede lid van artikel 18 is gehandhaafd (zie ook artikel 9 lid 2); 108.

HOOFDSTUK 6 MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

ARTIKEL 1 ORGANISATIEWET SOCIALE VERZEKERINGEN 1997

A

Dit betreft een aanpassing aan de eerste tranche van de Awb.

B, C

234.

D

237a, model 49; 242–247;

E, F.

253–262.

Er is onvoldoende aanleiding gevonden om de termijn waarbinnen de goedkeuring ingevolge het oude artikel 104 bekend gemaakt moet worden op acht weken te handhaven. Derhalve kan het oude artikel 104 vervallen. Vervolgens is artikel 105 vernummerd tot artikel 104. Het vierde lid van artikel 106 is als zesde lid aan artikel 104 toegevoegd.

ARTIKEL 2 WET OP DE BEDRIJFSORGANISATIE

A, B, J, K

225, 229.

De term «overdragen» is vervangen door «delegeren». De algemeen secretaris van de Raad en de secretarissen van de schappen worden niet meer genoemd, omdat zij ondergeschikten zijn, aan wie ingevolge artikel 10:14 Awb geen bevoegdheden tot het nemen van besluiten kunnen worden gedelegeerd. Voor zover geen sprake is van een bevoegdheid tot het nemen van besluiten in de zin van de Awb (en dus ook niet van delegatie) kunnen zij op de tot dusver gebruikelijke wijze blijven optreden. Daarnaast blijft het uiteraard mogelijk aan hen mandaat te verlenen. Omtrent de uitoefening van gedelegeerde bevoegdheden kunnen krachtens artikel 4:81 Awb beleidsregels worden gesteld.

D, M

234.

De ministeriële goedkeuring van de rekening van inkomsten en uitgaven is geen goedkeuring in de zin van afdeling 10.2.1 Awb: het betreft immers geen toestemming voor de inwerkingtreding van een besluit. Daarom is de terminologie gewijzigd in «instemming», waardoor tevens de tot dusver voor dit instrument gemaakte uitzonderingen in de artikelen 56 en 57 kunnen vervallen. Overeenkomstige wijzigingen zijn aangebracht in artikel 124.

E, N, O, R

De artikelen 56 en 57 hebben wel betrekking op goedkeuring in de zin van artikel 10:25 Awb. De bepalingen over gedeeltelijke goedkeuring vervallen (244). Uit artikel 10:29 Awb vloeit voort dat van de bevoegdheid tot gedeeltelijke goedkeuring slechts een terughoudend gebruik moet worden gemaakt. Gedeeltelijke goedkeuring is slechts toegestaan, indien moet worden aangenomen dat het bedrijfslichaam het goedgekeurde deel van het besluit ook zou hebben genomen zonder de niet goedgekeurde delen daarvan.

Gehandhaafd is de bepaling dat de goedkeuring ook kan worden onthouden wegens strijd met het algemeen belang (nr. 236). Artikel 56, derde lid, kan vervallen, omdat bij de jaarrekening geen sprake meer is van «goedkeuring».

In het nieuwe tweede lid van de artikelen 56 en 128 wordt gebruik gemaakt van de in artikel 10:31, vierde lid, van de Awb voorziene afwijkingsmogelijkheid (nr. 242, model 51). Het niet tijdig bekendmaken van een besluit omtrent goedkeuring of van een besluit tot verdaging van de beslissing omtrent goedkeuring dient niet tot gevolg te hebben dat de goedkeuring geacht wordt te zijn verleend, onder meer omdat het goed te keuren besluit vaak nog moet worden voorgelegd aan de Europese Commissie en er geen zicht bestaat op de termijn waarbinnen de Commissie haar oordeel geeft.

F, G, P, Q, R

251–8, 262.

De artikelen 58 tot en met 64 (schorsing en vernietiging van besluiten) zijn aangepast aan de afdelingen 10.2.2 en 10.2.3 van de Awb, waarbij enkele bepalingen kunnen vervallen, omdat de Awb de desbetreffende punten reeds regelt. In de Wet op de bedrijfsorganisatie hoeft nog slechts de bevoegdheid tot vernietiging te worden geregeld. De schorsingsbevoegdheid volgt dan uit de Awb. Daarnaast is de verplichting tot publikatie in het Staatsblad van schorsings- en vernietigingsbesluiten gehandhaafd. Overeenkomstige aanpassingen zijn aangebracht in de artikelen 133 tot en met 135.

C, D1, H, L, M1.

Dit betreft aanpassingen aan de eerste tranche van de Awb.

I

Artikel 83 heeft slechts één lid.

HOOFDSTUK 7 MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT

ARTIKEL 1 BINNENSCHEPENWET

A

173, model 40.

B

210.

C

210.

D

210.

E

82.

F

92a, model 29, 155, 82.

G

104, 106a, 107, 108.

H

94, model 30.

I en J

97.

ARTIKEL 2 HAVENNOODWET

A

157, model 38.

B

211, 212.

C

212, 215.

D

183.

E

94, model 30, 97.

Verwezen zij naar onderdeel G.

F

Het huidige artikel 20, waarin aan de opsporingsambtenaren uitdrukkelijk een tweetal verdergaande bevoegdheden worden toegekend, is, in verband met het nieuwe artikel 21 terminologisch afgestemd op de omschrijving van de Awb-toezichtsbevoegdheden. Verwezen zij naar onderdeel G.

G

92, model 28, 104.

Het begrip opsporing in deze wet omvat naar huidig inzicht zowel toezicht op de naleving als opsporing in de huidige betekenis. Thans dient het toezicht op de naleving afzonderlijk geregeld te worden. Daartoe is in artikel 21 de aanwijzing van toezichthouders opgenomen. Opgemerkt zij, dat aan de toezichthouders niet de verdergaande bevoegdheden van artikel 20 toekomen.

ARTIKEL 3 LOODSENWET

A

237, model 49.

B

253, 262.

C

157, model 38, 167a, 181, 183.

D

94, model 30, 96 en 97.

E

92a, 106a.

Het begrip opsporing in deze wet omvat naar huidig inzicht zowel toezicht op de naleving als opsporing in de huidige betekenis. Thans dient dit afzonderlijk geregeld te worden. Daartoe is in artikel 49a de aanwijzing van toezichthouders opgenomen.

ARTIKEL 4 MEETBRIEVENWET 1981

A

Deze wijziging betreft het herstel van een kleine omissie, die voor de wijziging van artikel 25 van belang is.

B

92, model 28.

Opgemerkt zij, dat onder het toezicht ook is begrepen het nagaan of de voornaamste kenmerken van het schip in overeenstemming zijn met de gegevens vermeld op de meetbrief.

ARTIKEL 5 POSTWET

A, J

Van de gelegenheid is gebruikt gemaakt om de aanduiding van de Staatscourant aan te passen aan de terzake in de Bekendmakingswet gehanteerde terminologie.

B

1. 92a, model 29; 107; 120.

Bij besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 17 oktober 1991 (Stcrt. 211) zijn een aantal ambtenaren van de Economische Controledienst aangewezen als ambtenaren in de zin van artikel 12, vierde lid, van de Postwet. Bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal dit besluit worden ingetrokken, opdat het college ter zake zelf een besluit kan nemen.

2. 155, model 37.

C tot en met I, K

Op 1 augustus is de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit in werking getreden. Deze wet strekt er, kort weergegeven, toe een groot aantal bevoegdheden van de Minister van Verkeer en Waterstaat over te dragen aan de Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit (OPTA).

Het gaat daarbij in belangrijke mate om bevoegdheden inzake het toezicht op de naleving en de bestuursrechtelijke handhaving van de post- en telecommunicatieregelgeving. De overdracht van deze bevoegdheden leidt ertoe dat de desbetreffende bepalingen in de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (Wtv), de Postwet maar ook de bepalingen van de OPTA-wet zelf moeten worden geherformuleerd en vervolgens in overeenstemming moeten worden gebracht met de keuzes die ten grondslag liggen aan de Algemene wet bestuursrecht.

In dit wetsvoorstel is aan dit voornemen uitvoering gegeven. Aan dit voornemen kan uitsluitend op een overzichtelijke wijze uitvoering worden gegeven indien een groot aantal bepalingen van de Wtv en de Postwet opnieuw worden vastgesteld. Daarbij is er nauwkeurig op toegezien dat op deze wijze geen nieuwe bevoegdheden in het leven worden geroepen.

ARTIKEL 6 SCHEEPVAARTVERKEERSWET

A en B

219, 229.

C

210.

D

157, model 38.

E

165, 181, 183.

F

94, model 30, 97.

De wijziging van het derde lid houdt verband met de wijziging van artikel 34.

G

92a, 104, 106a.

Het begrip opsporing in deze wet omvat naar huidig inzicht zowel toezicht op de naleving als opsporing in de huidige strafvorderlijke betekenis. Thans dient het toezicht op de naleving afzonderlijk geregeld te worden. Daartoe is artikel 34 gewijzigd.

ARTIKEL 7 SPOORWEGWET

A

In deze artikelen wordt nog steeds de Minister van Binnenlandse Zaken vermeld, hoewel de daarin genoemde bevoegdheden door de Minister van Verkeer en Waterstaat worden uitgeoefend. Met het oog op de wijziging van de artikelen 15, 21 en 41, waarin de Minister van Verkeer en Waterstaat als bevoegd orgaan wordt aangewezen (zie de onderdelen E, I en L), worden ook deze artikelen met de huidige praktijk in overeenstemming gebracht.

B en C

234, 235.

D

De aanpassing aan de huidige spelling beoogt de toepasselijkheid van titel 10.1 Awb veilig te stellen.

E, F, G

93, 104, 106a, model 31.

Het in artikel 10 van de Spoorwegwet geregelde toezicht op de spoorwegen, dat op grond van dit artikel door de Rijksverkeersinspectie wordt uitgeoefend en waarmede de van deze inspectie aangewezen ambtenaren zijn belast, is ruimer dan het toezicht in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In feite valt dit soort toezicht in twee onderdelen uiteen.

Enerzijds is er sprake van het toezicht op de algemene gang van zaken binnen het spoorwegbedrijf en in het bijzonder het volgen van bepaalde ontwikkelingen door middel van het inwinnen van inlichtingen en zo nodig het vorderen van inzage in bepaalde documenten, teneinde deze ontwikkelingen eventueel te kunnen bijsturen. Anderzijds is er sprake van het toezicht dat meer gericht is op de controle van de naleving van de geldende voorschriften in bepaalde situaties.

Het is duidelijk dat dit laatste samenvalt met het toezicht in de zin van de Awb.

Met het oog hierop wordt in artikel 10 een verduidelijking aangebracht, in die zin dat allereerst het huidige (ruime) toezicht op de spoorwegen wordt beperkt tot het toezicht op de gang van zaken binnen het spoorwegbedrijf, aan te duiden als «inspectie». Daarnaast worden de aangewezen ambtenaren van de Rijksverkeersinspectie, die thans zijn belast met dit ruime toezicht, tevens belast met het toezicht in de zin van de Awb. Op deze wijze wordt bereikt dat de omvang van de huidige taken van deze ambtenaren in stand blijft.

Deze aanpassing heeft ook gevolgen voor de huidige bevoegdheden van deze ambtenaren zoals de vrije toegang en het inwinnen van inlichtingen dan wel het vorderen van inzage in bepaalde documenten (zie de artikelen 11 en 12 van de Spoorwegwet), aangezien deze bevoegdheden thans zijn verbonden met het uitoefenen van vorenomschreven ruime toezicht. Tevens zijn op grond van artikel 12 de bestuurders verplicht inlichtingen te verschaffen dan wel aan de vordering tot inzage te voldoen.

Teneinde mogelijk te maken dat de ambtenaren ook in het kader van de inspectie dezelfde bevoegdheden kunnen blijven uitoefenen, wordt een aantal bepalingen van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. Het gaat hierbij om de artikelen 5:13, 5:15 tot en met 5:17 en 5:20, waarvan de bevoegdheden overeenkomen met de bevoegdheden op grond van vorengenoemde artikelen van de Spoorwegwet. In dit verband kan nog opgemerkt worden dat ook de huidige beperkingen in bevoegdheden ten aanzien van bepaalde treinen en financiële gegevens zijn overgenomen.

Gelet op vorengenoemde verplichting van de bestuurders wordt artikel 5:20 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard.

Tevens wordt ten aanzien van de uitoefening van het toezicht in de zin van de Awb, waarvoor vorengenoemde beperkingen ook gelden, een aantal bevoegdheden op grond van de Awb uitgesloten. Het gaat hierbij om bevoegdheden, die deze ambtenaren thans ook niet bezitten.

Samengevat komt het erop neer dat de aangewezen ambtenaren van de Rijksverkeersinspectie dezelfde bevoegdheden kunnen blijven uitoefenen, hetzij doordat de Awb van overeenkomstige toepassing is, hetzij doordat de Awb rechtstreeks van toepassing is.

De benoeming van de ambtenaren van de inspectie voor de spoorwegen door de Kroon is vervangen door benoeming door de minister.

H

Deze terminologische wijziging hangt samen met de wijziging van artikel 10 en bevat voorts een aanpassing aan de eerste tranche van de Awb.

I en J

167.

Voor het overige bevatten deze onderdelen terminologische wijzigingen.

K

Deze wijziging behelst een terminologische aanpassing die samenhangt met de wijziging van artikel 10.

L

167.

M

Deze wijziging behelst een terminologische aanpassing die samenhangt met de wijziging van artikel 10.

N

210.

O

167, 212.

P

149.

Aangezien in het voorgestelde artikel 10, tweede lid, ook artikel 5:20 van de Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, wordt het niet voldoen aan een vordering tot medewerking gesanctioneerd door artikel 184 Wetboek van Strafrecht. Aan een bijzondere strafbaarstelling in de Spoorwegwet bestaat derhalve geen behoefte.

Q

Eerste lid: 97

Tweede lid: 93

R

Deze wijziging behelst een terminologische aanpassing die samenhangt met de wijziging van artikel 10.

ARTIKEL 8 TIJDELIJKE WET VRACHTVERDELING NOORD-ZUID-VERVOER

A

nr. 234.

B

nr. 234.

C

Deze wijziging vloeit voort uit de terminologie van afdeling 5.2 van de Awb.

D

nr. 104.

Deze wijziging hangt samen met de wijziging van de Wet vervoer binnenvaart, onderdelen C en E.

ARTIKEL 9 VAARPLICHTWET

A tot en met E

210.

F

94, model 30.

G

97.

H

92, model 28, 106a.

Het begrip opsporing in deze wet uit 1972 omvat zowel toezicht op de naleving als opsporing in de huidige strafvorderlijke betekenis. Thans dient dit afzonderlijk geregeld te worden. Daartoe is in artikel 25a de aanwijzing van toezichthouders opgenomen.

ARTIKEL 10 VERGUNNINGENWET KABELGEBONDEN TELECOMMUNICATIE-INFRASTRUCTUUR

Deze wijziging betreft een verbetering van een verwijzing naar de Awb.

ARTIKEL 11 VERVOERSNOODWET

A

nrs. 157, model 38, 181.

B

nr. 183.

C

94.

ARTIKEL 12 WEDERVERGELDINGSWET ZEESCHEEPVAART

A en B

nr. 210.

ARTIKEL 13 WET BESTRIJDING ONGEVALLEN NOORDZEE

92a, model 29.

Het toepassingsbereik van de Awb is niet beperkt tot bestuursorganen werkzaam binnen het grondgebied van Nederland, de Nederlandse territoriale zee daarin begrepen, maar strekt zich uit tot alle tot de Nederlandse overheid behorende bestuursorganen, waar ook werkzaam. Wij verwijzen hierbij naar de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 21 221 (kamerstukken II, 1988–1989, 21 221, nr. 3, p. 29).

In dit uitgangspunt ligt besloten dat, indien de aan de toezichthouder toekomende bevoegdheden worden toegepast buiten het grondgebied van Nederland, de Awb steeds volledig van toepassing is. In het gehanteerde uitgangspunt ligt eveneens besloten, dat de toezichthouder buiten het grondgebied van Nederland, in het onderhavige geval is dat buiten de territoriale zee, gebruik kan maken van de hem krachtens de Awb toekomende bevoegdheden.

ARTIKEL 14 WET GOEDERENVERVOER OVER DE WEG

A

234.

B

234.

C

Het belang dat wordt gediend met doorzichtigheid van de organisatie van de rechtspleging brengt onder meer met zich mee dat de bestuursrechtelijke rechtsbescherming terzake van besluiten die bestuursorganen nemen op grond van bevoegdheden die zijn verankerd in een bepaalde wet, zoveel mogelijk bij een zelfde rechterlijke instantie worden ondergebracht. Tegen deze achtergrond bezien is er reden om de uitzondering, inhoudende dat tegen besluiten krachtens artikel 41 geen beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven openstaat, te laten vervallen. In artikel 42 kan tevens de verwijzing naar artikel 32, derde lid, vervallen, daar artikel 32, derde lid, in de wet niet voorkomt.

D

104, 123, 139.

ARTIKEL 15 WET GRENSOVERSCHRIJDEND VERVOER VAN AAN BEDERF ONDERHEVIGE LEVENSMIDDELEN

A

nrs. 92a, 104.

B

nr. 225.

C

nr. 135.

D

Artikel 11 (nieuw) heeft alleen betrekking op grensoverschrijdend vervoer, verricht door een in Nederland gevestigde ondernemer. De van toepassing verklaring van artikel 11 op bedoeld vervoer, hetwelk in artikel 13 geschiedt, is derhalve overbodig.

ARTIKEL 16 WET INFRASTRUCTUURFONDS

Algemeen

De bijdragen die uit het Infrastructuurfonds worden verstrekt aan provincies, gemeenten, regionale openbare lichamen, waterschappen, andere publiekrechtelijke rechtspersonen of privaatrechtelijke rechtspersonen voldoen in beginsel aan de definitie van het subsidiebegrip in artikel 4:21, eerste lid, van de Awb. Het begrip «bijdrage» is dan ook telkens vervangen door het begrip subsidie.

Bij uitgaven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet Infrastructuurfonds is geen sprake van subsidie. Het gaat hierbij om de financiering van investeringen in en onderhoud van infrastructuur, welke door het Rijk zelf wordt of zal worden beheerd. Het Rijk sluit in dat kader privaatrechtelijke contracten af voor de bouw, aanleg en onderhoud van infrastructurele werken. De uitgaven zijn dan ook aan te merken als betalingen voor aan het Rijk geleverde diensten.

In verband met artikel 4:21, derde lid, van de Awb is de subsidietitel niet van toepassing op de doeluitkeringen die door de Minister van Verkeer en Waterstaat uitsluitend worden verstrekt aan de provincies en aan de krachtens de Kaderwet bestuur in verandering ingestelde regionale openbare lichamen.

Onderdelen

A

De wijziging van onderdeel c betreft een redactionele verbetering.

De toevoeging van een nieuw onderdeel g hangt samen met de wijziging van artikel 8, tweede lid, onderdeel c, waarin de vervoerregio's zijn vervangen door de regionale openbare lichamen. Derhalve is de definitie van een regionaal openbaar lichaam uit het Besluit Infrastructuurfonds overgeheveld naar artikel 1 van de Wet Infrastructuurfonds.

De toevoeging van een nieuw onderdeel h hangt samen met de toevoeging van een nieuw tiende lid aan artikel 8.

B

Deze wijziging vloeit voort uit Aanwijzing 86 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

C

Dit betreft een redactionele verbetering.

D

Deze wijziging vloeit voort uit artikel 3:2 van het BW.

E

Met de wijziging van artikel 8, tweede lid, onderdeel c, wordt aangesloten bij hetgeen reeds in het Besluit Infrastructuurfonds is geregeld, namelijk dat geen andere regio's dan de krachtens de Kaderwet bestuur in verandering ingestelde regio's een beroep kunnen doen op het Infrastructuurfonds.

Het vervallen van de onderdelen a en b in het negende lid hangt samen met de toevoeging van het nieuwe tiende lid.

Het nieuwe tiende lid is opgenomen om de bepaling dat uit het Infrastructuurfonds geen uitgaven worden gedaan of subsidies worden verstrekt ten behoeve van zee- en luchthavens te verduidelijken (het oude artikel 8, negende lid, onderdelen a en b). Uit de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het oorspronkelijke wetsvoorstel Infrastructuurfonds (Kamerstukken I, 1992/93, 21 912, nr. 21a) bleek al dat weg-, water- en railinfrastructuur van en naar zee- en luchthavens wel uit het Infrastructuurfonds kunnen worden bekostigd. Stimulering van intermodaal vervoer verdient hoge prioriteit, zoals blijkt uit het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer en het Europese witboek voor transport. Bij infrastructuur ten behoeve van intermodaal vervoer gaat het vooral om de verbindingspunten in intermodale netwerken. Het is niet wenselijk om onderscheid te maken tussen infrastructurele voorzieningen ten behoeve van intermodaal vervoer die in zeehavens of op luchthavens zijn gelegen en voorzieningen die daarbuiten zijn gelegen. Met het nieuwe tiende lid van artikel 8 wordt dan ook duidelijk gemaakt dat vorengenoemde uitzondering voor zeehavens niet geldt wanneer sprake is van investeringen in en onderhoud van zeehaveninfrastructuur met het oog op stimulering van kustvaart, binnenvaart, spoorvervoer of intermodaal vervoer waarbij tenminste één van de hiervoor genoemde vervoersmodaliteiten is betrokken. Ook investeringen in en onderhoud van luchthaveninfrastructuur met het oog op stimulering van intermodaal vervoer kunnen uit het Infrastructuurfonds worden bekostigd.

F

Artikel 9, eerste lid (oud) is vervallen in verband met artikel 4:1 van de Awb. Aangezien in artikel 10, eerste lid, van de Wet Infrastructuurfonds is bepaald dat de Minister van Verkeer en Waterstaat beslist over het verstrekken van een subsidie moet dus ook de aanvraag bij de minister worden ingediend.

Het oude derde lid, waarvoor nu het tweede lid in de plaats is gekomen, is aangepast aan de terminologie van de Awb.

Het begrip «voorwaarden» is vervangen door het begrip criteria. Het begrip subsidieplafond is in de plaats gekomen van de formulering in het oude derde lid, onderdeel d. Bij de verplichtingen van de subsidie-ontvanger moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de verplichting om binnen een bepaalde termijn te beginnen met de uitvoering van het infrastructurele project of aan de verplichting om mee te werken aan een evaluatie-onderzoek.

Toegevoegd is een onderdeel i, in verband met artikel 19, zevende lid, van het Besluit infrastructuurfonds, dat ziet op de voorgenomen herziening van de relatie tussen de rijksoverheid en NS.

In de Wet en het Besluit Infrastructuurfonds wordt uitgegaan van het subsidiesysteem waarin onderscheid wordt gemaakt tussen de subsidieverlening op aanvraag en de subsidievaststelling. Met de subsidieverlening wordt aan de aanvrager van de subsidie een aanspraak op subsidie verstrekt, mits de subsidie-ontvanger de te subsidiëren infrastructurele projecten uitvoert en zich aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen houdt. Pas nadat de projecten zijn uitgevoerd is duidelijk hoeveel de projecten daadwerkelijk hebben gekost. De subsidievaststellingsbeschikking stelt dan het subsidiebedrag definitief vast en geeft aanspraak op betaling. Aangezien het niet wenselijk is dat de subsidie-ontvanger tot het moment van de subsidievaststelling alle kosten voorfinanciert is bepaald dat het Besluit Infrastructuurfonds ook regels bevat over het verlenen van voorschotten. Het hiervoor geschetste systeem komt overeen met de huidige praktijk.

Het oude zesde lid is vervallen omdat het daarin bepaalde niets wezenlijks toevoegt aan hetgeen reeds in artikel 4 met betrekking tot de inhoud van het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport is opgenomen.

Het oude zevende lid is vervallen in verband met artikel 4:19 van de Awb.

G en H

Het vervallen van de zinsnede in het eerste lid met betrekking tot de volgens de begroting van het fonds beschikbare middelen hangt samen met het nieuwe artikel 10a. In dat artikel is de zogenaamde begrotingsvoorwaarde opgenomen om zeker te stellen dat, wanneer een subsidie wordt verleend ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, de subsidie altijd onder de voorwaarde wordt verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld.

ARTIKEL 17 WET INFRASTRUCTUURFONDS

Dit artikel bevat een voorziening voor het geval het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet infrastructuurfonds in verband met de herindeling van de begroting van het Infrastructuurfonds (kamerstukken II 1996/97, 25 329) eerder in werking treedt dan deze aanpassingswet. Een voorziening voor het omgekeerde geval zal bij nota van wijziging worden opgenomen in dat wetsvoorstel.

ARTIKEL 18 WET NATIONALITEIT ZEESCHEPEN IN ROMPBEVRACHTING

nr. 106a, 107, model 31.

ARTIKEL 19 WET ONAFHANKELIJKE POST- EN TELECOMMUNICATIEAUTORITEIT

A, E

234, model 4.

B en C

Deze wijzigingen strekken ertoe eventuele verwarring met het in afdeling 5.2 van de Awb geregelde toezicht op de naleving te voorkomen.

D

82.

ARTIKEL 20 WET OP DE STRANDVONDERIJ

A

92, model 28.

B

Met de aanduiding «vanwege» in het tweede lid is niets anders bedoeld dan dat de Commissaris zelf hetzij namens hem een dagregister bij wordt gehouden. In de systematiek van de Awb is dit voortaan overbodig: uit de artikelen 10:12 en 10:3 van de Awb vloeit hetzelfde voort.

C

214.

D

214, 234.

ARTIKEL 21 WET OP DE TELECOMMUNICATIEVOORZIENINGEN

A

In de bestaande tekst van artikel 1a, derde lid, Wtv wordt een besluit tot aanwijzing van een telecommunicatienet als openbaar telecommunicatienet aangeduid als een beschikking. Bij nader inzien is dit onjuist. Een dergelijk besluit valt veeleer aan te merken als een besluit van algemene strekking. Daarom wordt voorgesteld het desbetreffende artikellid dienovereenkomstig aan te passen en ook de bekendmakingsverplichting in overeenstemming te brengen met artikel 3:42 Awb.

B en U

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de aanduiding van de Staatscourant aan te passen aan de terzake in de Bekendmakingswet gehanteerde terminologie.

C

Deze wijziging vloeit voort uit de in artikel 48 Wtv aangebrachte vernummering.

D

157, model 38; 213.

In de voorgestelde wijziging van artikel 38 Wtv treedt de bevoegdheid van het college om een besluit tot toepassing van bestuursdwang te nemen in de plaats van de thans in artikel 38 geregelde bevoegdheid om aan de concessiehouder een schriftelijke last te geven om feitelijke maatregelen te nemen. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang kan worden gemandateerd aan de concessiehouder. Hoewel niet strikt noodzakelijk, is in het voorgestelde tweede lid uitdrukkelijk bepaald dat mandaat kan worden verleend. Hierdoor behoeft de mandaatverlening niet meer de instemming van de concessiehouder, aangezien de concessiehouder niet onder verantwoordelijkheid van het college werkzaam is (vgl. artikel 10:4, tweede lid, Awb). Het is de bedoeling dat uitsluitend de bestuursdwangbevoegdheid zal worden gemandateerd en dus niet de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom.

De verplichting die met bestuursdwang kan worden gehandhaafd, betreft het niet binnen een termijn van twee weken voldoen aan een schriftelijk verzoek. Deze elementen van de verplichting worden van het tweede lid overgebracht naar het eerste lid. De vervanging van «veertien dagen» door «twee weken» betreft een aanpassing aan de Awb-systematiek om dit soort termijn in weken uit te drukken.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het derde lid van artikel 38 geen bestuursdwangbevoegdheid betreft. Er is hier immers geen sprake van feitelijk handelen met het oogmerk een overtreding ongedaan te maken. Wel is het derde lid aangepast door daarin te verduidelijken dat de desbetreffende bevoegdheid wordt uitgeoefend door de concessiehouder.

E

Dit betreft een verbetering van de verwijzing naar de Awb.

F, G, H

92a, model 29; 155, model 37.

Het bestaande hoofdstuk IX (Toezicht) is gesplitst in twee hoofdstukken, waarvan hoofdstuk IX thans geheten is «TOEZICHT OP DE NALEVING» en het ingevoegde hoofdstuk IXA «BESTUURSRECHTELIJKE HANDHAVING»).

Omdat in het stelsel van de Awb moet worden aangegeven tot welke artikelen of hoofdstukken het toezicht op de naleving zich uitstrekt, dienen deze bepalingen in de artikelen 42a en 42b te worden genoemd. Zie voorts de toelichting bij de onderdeel K.

I, J en Q

88 (invoegen nieuwe hoofdstuk IXA, nieuwe paragraaf 2 en vernummering oude paragraaf 2 tot 3)

K

157, model 38, 163, 167, 197, en 198.

Onlangs is de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit in werking getreden. Deze wet strekt er, kort weergegeven, toe een groot aantal bevoegdheden van de Minister van Verkeer en Waterstaat over te dragen aan de Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit (OPTA).

Het gaat daarbij in belangrijke mate om bevoegdheden inzake het toezicht op de naleving en de bestuursrechtelijke handhaving van de post- en telecommunicatieregelgeving. De overdracht van deze bevoegdheden leidt ertoe dat de desbetreffende bepalingen in de Wet op de telecommunicatie-voorzieningen (Wtv), de Postwet maar ook de bepalingen van de OPTA-wet zelf moeten worden geherformuleerd en vervolgens in overeenstemming moeten worden gebracht met de keuzes die ten grondslag liggen aan de Algemene wet bestuursrecht.

In dit wetsvoorstel is aan dit voornemen uitvoering gegeven. Aan dit voornemen kan uitsluitend op een overzichtelijke wijze uitvoering worden gegeven indien een groot aantal bepalingen van de Wtv en de Postwet opnieuw worden vastgesteld. Daarbij is er nauwkeurig op toegezien dat op deze wijze geen nieuwe bevoegdheden in het leven worden geroepen. Voor wat betreft de Wtv leidt deze operatie ondanks deze inspanningen tot een resultaat dat niet meer in alle opzichten als overzichtelijk kan worden gekenmerkt. Op betrekkelijk korte termijn zal hieraan echter definitief een einde kunnen worden gemaakt. In de nieuwe Telecommunicatiewet, die naar verwachting over enkele maanden bij de Tweede Kamer aanhangig kan worden gemaakt, is voorzien in een geheel nieuw stelsel van handhavingsbepalingen.

L, M, N en O

De regeling van de bestuurlijke boete is thans in een afzonderlijke paragraaf ondergebracht. Overigens strekken deze wijzigingen ertoe de tekst van artikel 43b zo nauw mogelijk bij de nieuwe tekst van artikel 43a aan te doen sluiten.

P

Dit betreft een terminologische wijziging.

R

104, 106.

Het toezicht op de naleving wordt voortaan geregeld in de artikelen 42a en 42b (zie de onderdelen F, G, H).

Ingevolge het huidige artikel 47 kan de bevoegdheid om inlichtingen en inzage te vorderen slechts worden uitgeoefend jegens personen van wie de toezichthouders redelijkerwijs kunnen vermoeden dat zij alleen of mede verantwoordelijk zijn voor het gebruik van vaste verbindingen of de aanleg, het aanwezig hebben, gebruik of exploitatie van inrichtingen. Zoals aangegeven in nr. 106 worden dergelijke clausuleringen geschrapt. Een en ander betekent uiteraard niet dat de bevoegdheid om inlichtingen en inzage te vorderen voortaan ongeclausuleerd kan worden uitgeoefend. Zoals ook aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Derde tranche Awb, brengt het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:13 met zich mee dat een bevoegdheid slechts mag worden uitgeoefend jegens de personen die berokken zijn bij activiteiten waarop moet worden toegezien ingevolge de wettelijke regeling op grond waarvan de toezichthouder met toezicht is belast (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 141). Van een uitbreiding van handhavingsbevoegdheden op dit punt is derhalve geen sprake.

De thans in artikel 47, eerste lid, onder c, opgenomen bevoegdheid om afgifte van ongeldige bescheiden te vorderen is niet in de Awb opgenomen. Bij nadere afweging blijkt aan deze bevoegdheid in de Wtv geen behoefte meer te bestaan, zodat deze kan vervallen.

S

157, model 38, 167, 168, 187, 194 (artikel 48, vijfde lid).

In artikel 48b is tevens opgenomen het in strijd met artikel 5:20 Awb niet meewerken.

Zie voorts nog de toelichting bij onderdeel K.

T

181 en 204.

Opmerking verdient nog dat de in artikel 49, eerste lid, onder b, opgenomen uitzondering ten aanzien van bestuursdwangkosten niet betekent dat deze kosten niet kunnen worden ingevorderd. De uitzondering is slechts opgenomen omdat de invordering van bestuursdwangkosten wordt geregeld in artikel 5:26 Awb.

ARTIKEL 22 WET PERSONENVERVOER

A, C, D en J

nr. 1.

Deze wijzigingen vloeien voort uit afdeling 3.6 van de Awb (Bekendmaking en mededeling).

C, E tot en met I, R en X

225.

Deze aanpassingen houden verband met afdeling 10.1.2 van de Awb (Delegatie).

B, L tot en met Q, S tot en met W, Y, Z en AI

Deze aanpassingen houden verband met de afdelingen 4.2.1 tot en met 4.2.7 van de Awb (Subsidies). Enkele aanpassingen geven aanleiding tot een nadere toelichting.

De keuze voor vaststelling van de subsidie voor exploitatie van openbaar vervoer, zonder voorafgaande verlening, hangt samen het tijdstip van de beschikbaarheid van de benodigde gegevens. De bijdrage wordt voorafgaande aan het jaar waarvoor de bijdrage geldt vastgesteld. Alle voor vaststelling noodzakelijke gegevens zijn op dat moment voorhanden, waardoor een voorafgaande verlening geen zin heeft.

In artikel 47 van de Wet personenvervoer wordt een aantal gronden genoemd voor intrekking of wijziging van de eenmaal vastgestelde subsidie. Deze gronden zijn te beschouwen als een verbijzondering van artikel 4:49 van de Awb.

Het begrip beëindigen in het eerste lid is vervangen door intrekken. Beëindigen geeft aanleiding tot verwarring omdat het zowel kan inhouden dat de subsidie niet meer wordt vastgesteld als dat een reeds vastgestelde subsidie wordt ingetrokken. Het eerste geval hoeft vanwege het besluit tot vaststelling niet separaat geregeld te worden. In het laatste geval wordt het teveel betaalde teruggevorderd en de betaling, die in dertien maandelijkse termijnen wordt verricht, voor de toekomst stopgezet.

Het tweede lid is vervallen omdat, conform artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, van de Awb een redelijke termijn bij wijziging of intrekking van de subsidie in acht kan worden genomen.

B, L, S, V, W, Y

nr. 12.

M, N, O, P, Q, T, U

nrs. 12 en 28.

T

nr. 17.

V

nr. 38.

W

nrs. 52, 54.

AA tot en met AF

Deze aanpassingen houden verband met afdeling 5.1 van de Awb (Toezicht op de naleving).

AA

nrs. 1, 92 en 92a.

AB

nr. 156.

AC

nrs. 94 tot en met 97.

AD

nr. 126a.

AE

nrs. 104 en 106.

AF

nr. 102.

AG en AH

Deze aanpassingen houden verband met afdeling 5.2 (Bestuursdwang).

AG

nr. 157.

AH

nr. 104, 114.

ARTIKEL 23 WET PLEZIERVAARTUIGEN

A

92, model 28.

B

104.

ARTIKEL 24 WET STRUCTURELE SANERING BINNENVAART

A

nr. 157, 167, 167a en 168.

B

nrs. 82, 156.

C

nrs. 104, 135.

D

nr. 157, model 38, 180, 181, 183.

E

nrs. 102, 139.

ARTIKEL 25 WET TOT UITVOERING VAN DE VERORDENING NO. 11 VAN DE RAAD VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP

lid 1: nr 86, 107, model 31.

leden 4 en 5: nrs. 104, 139.

ARTIKEL 26 WET VAARTIJDEN EN BEMANNINGSSTERKTE BINNENVAART

A

nr. 92a, model 29.

B

nr. 104, 139.

C

nr. 149.

D

nrs. 94, model 30.

E

nr. 972.

ARTIKEL 27 WET VERVOER BINNENVAART

A

De wijziging vloeit voort uit de terminologie van afdeling 5.2 van de Awb.

B

nrs. 82, 156.

C

nr. 104.

D

nrs. 157, model 38, 180, 181, 183.

E

nrs. 102, 139.

ARTIKEL 28 WET VERVOER GEVAARLIJKE STOFFEN

A

Deze wijziging vloeit voort uit de terminologie van afdeling 5.2 van de Awb.

B

92, model 29, 92a, model 29, 156.

C

104, 135, 139.

D

Buitengewone opsporingsambtenaren zijn op grond van artikel 26 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar reeds verplicht een legitimatiebewijs te dragen en desgevraagd te tonen. Het huidige vijfde lid is derhalve overbodig.

E

157, model 38, 158.

ARTIKEL 29 WET VOORKOMING VERONTREINIGING DOOR SCHEPEN

A

92, model 28, 155.

In het vierde lid is de instructie vervangen door een ministeriële regeling.

B

113, model 32.

C

139, 140, 143.

De medewerkingsplicht kan zonodig ook de inzet van personele middelen en hulpmiddelen omvatten.

D

Dit betreft een technische wijziging in verband met de aanpassing van artikel 15 en het schrappen van artikel 16.

E en F

De controle, bedoeld in artikel 18, en het onderzoek, bedoeld in artikel 19, behelzen geen toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften in de zin van afdeling 5.2 Awb. Uit een oogpunt van harmonisatie worden de artikelen 5:13 en 5:15 tot en met 5:20 Awb wel van overeenkomstige toepassing verklaard.

G

173, model 40.

De uitsluiting van de toepasselijkheid van afdeling 5.3 van de Awb is noodzakelijk omdat met het begrip «aanhouding» in de scheepvaartwetgeving in het algemeen geen zuivere bestuursdwang in de zin van de Awb wordt bedoeld. De aanhouding heeft veelal een gemengd karakter. Aanhouding van een schip is mogelijk ter voorkoming van de overtreding van een wettelijk voorschrift of van een verdragsvoorschrift. In geval van de mogelijkheid een schip aan te houden op grond van overtreding van een verdragsvoorschrift, kan niet worden gesproken van bestuursdwang in de zin van de Awb, omdat verdragsvoorschriften geen «wettelijke voorschriften» zijn.

H

210.

I

Het opschrift van paragraaf 3 wordt aangepast in verband met de intrekking van artikel 32, zie onderdeel J.

J en K

139, 142, 146, 149.

ARTIKEL 30 WET VRACHTPRIJZEN VERVOER VAN KOLEN EN STAAL

lid 1: nr. 92a, model 29, nr. 104.

lid 2: nr. 107, model 31.

ARTIKEL 31 WET OP DE ZEEVAARTDIPLOMA'S

A

nrs. 210, paragraaf 8.3.

B

nr. 173, model 40.

De aanhouding, bedoeld in het tweede lid van artikel 16, vindt plaats voordat er een overtreding heeft plaatsgevonden.

ARTIKEL 32 WET OP DE ZEEVISCHVAARTDIPLOMA'S

A

210.

De diploma's, genoemd in deze wet, worden krachtens mandaat afgegeven door de Scheepvaartinspectie.

B

92, model 28.

C

artikel 13: zie onderdeel B.

artikel 16: 149.

D

94, model 30, 97.

ARTIKEL 33 WET VAN 9 JULI 1900, HOUDENDE NADERE REGELING VAN DEN DIENST EN HET GEBRUIK VAN SPOORWEGEN, WAAROP UITSLUITEND MET BEPERKTE SNELHEID WORDT VERVOERD

A

234.

B

157, model 38, 165.

C

94, model 30, 97, 110.

ARTIKEL 34 WET VAN 15 DECEMBER 1917, HOUDENDE VOORSCHRIFTEN OMTRENT AANLEG EN INSTANDHOUDING VAN SPOORWEGEN WAAROP UITSLUITEND MET BEPERKTE SNELHEID WORDT VERVOERD, OP WEGEN NIET ONDER HET BEHEER VAN HET RIJK

A

210.

B

94.

C

157, model 38.

ARTIKEL 35 WET VAN 1 NOVEMBER 1924, HOUDENDE WETTELIJKE MAATREGELEN TEGEN AANTASTING VAN METALEN VOORWERPEN IN DEN BODEM DOOR ZWERFSTROOMEN, AFKOMSTIG VAN DE SPOORSTAVEN VAN ELECTRISCHE SPOOR- EN TRAMWEGEN

A

In verband met de aanduiding van de Minister van Verkeer en Waterstaat in het nieuwe artikel 5 (zie onderdeel B) verdient het de voorkeur in artikel 3 dezelfde aanduiding te gebruiken.

B

eerste en tweede lid: 94.

derde lid: 96 en 97.

vierde lid: 157, model 38, 165.

vijfde lid: 150, model.

ARTIKEL 36 WET VAN 28 MAART 1996 HOUDENDE WIJZIGING VAN DE WET OP DE TELECOMMUNICATIEVOORZIENINGEN, DE MEDIAWET, DE RADIO-OMROEP-ZENDER-WET 1935 EN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING IN VERBAND MET DE LIBERALISERING VAN KABELGEBONDEN TELECOMMUNICATIE-INRICHTINGEN (KABELGEBONDEN TELECOMMUNICATIE) (STB. 320)

Deze wijziging houdt verband met de wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen.

ARTIKEL 37 LUCHTVAARTONGEVALLENWET

A

234.

B

Deze wijziging houdt verband met artikel 10:3 in verbinding met artikel 10:12 Awb.

C tot en met E

Dit betreft aanpassingen aan de eerste tranche van de Awb.

HOOFDSTUK 8 MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

ARTIKEL 1 NOODWET GENEESKUNDIGEN

A en B

92a, (model 29), 93, 98, 103, 106a, 107 (model 31), 109, 113, 115, 119, 121, 124a, 124b, 151 en 155 (model 37).

C

139, 146, 147, 150 (model 34) en 151.

De nieuwe tekst van artikel 32 heeft alleen nog betrekking op de medewerkingsplicht in het kader van de oproeping ex artikel 30. In het derde lid is artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing verklaard voor de oproeping ex artikel 30. Dit nieuwe derde lid komt materieel overeen met het huidige vierde lid.

D

149

De wijziging van dit artikel hangt samen met de wijziging van artikel 32.

ARTIKEL 2 OVERGANGSWET VERZORGINGSHUIZEN

A

Lid 1: 13, model 5.

Lid 3: 18, model 9.

B

Artikel 5, onder a, is geschrapt in verband met artikel 4:25 Awb.

C

12, 26.

ARTIKEL 3 WET OP DE BIJZONDERE MEDISCHE VERRICHTINGEN

A

102.

B

103, 109, 113, 114, model 32, 15, 117.

De bevoegdheid om zonder toestemming van de bewoner een woning te betreden geldt uitsluitend indien deze deel uitmaakt van de instelling.

C

103, 119, 121.

D

103, 126a.

E

103, 135.

F

19, 146.

ARTIKEL 4 WET OP DE ORGAANDONATIE

92, model 28; 108.

Als gevolg van de voorgestelde wijzigingen van de Gezondheidswet is opneming van een regeling van het toezicht op de naleving noodzakelijk geworden. Het voorgestelde artikel 31a strekt hiertoe. Omdat bij het toezicht op de naleving van deze wet behoefte is aan de in de artikelen 5:18 en 5:19 van de Awb geregelde bevoegdheden, worden deze niet uitgesloten.

ARTIKEL 5 WET TARIEVEN GEZONDHEIDSZORG

A

Omdat bij de aanpassing van artikel 6 in het kader van de eerste en tweede tranche van de Awb abusievelijk het derde lid niet tot tweede lid is vernummerd zijn twee derde leden ontstaan. De wijziging onder A herstelt deze omissie.

B

82.

C

82.

D

Lid 1: 82, 84, model 27.

lid 2 tot en met lid 6: 82.

E

82, 239, model 50, 248.

In artikel 12 is de goedkeuring van beleidsregels geregeld. In afwijking van artikel 10:31, eerste lid en tweede lid, van de Awb, zijn de huidige beslis- en verdagingstermijnen voor goedkeuring (acht en vier weken in plaats van tweemaal dertien weken) gehandhaafd. Als gevolg van het handhaven van de afwijkende termijn is het, gelet op de bewoordingen van artikel 10:27, vierde lid, van de Awb, noodzakelijk geworden een bepaling omtrent fictieve weigering in artikel 12 op te nemen.

De regeling van bezwaar, zoals vermeld in het tweede en derde lid, is vervallen omdat deze regeling in de praktijk (nagenoeg) gelijk is aan het onthouden van goedkeuring. Tevens is het niet meer gewenst het woord bezwaar in een andere betekenis te gebruiken dan in de Awb (eerste en tweede tranche) voorzien is.

Voor het overige zijn enkele aanvullende procedurevoorschriften gehandhaafd.

F

82

Voor het overige betreft de wijziging nog een aanpassing aan de eerste en tweede tranche van de Awb.

G

82.

H

De wijziging in artikel 17f betreft nog een aanpassing aan de eerste en tweede tranche van de Awb.

I

82.

J

82.

K

225, 229.

In het huidige artikel 25, eerste lid, is sprake van delegatie. De bevoegdheden worden overgedragen aan de voorzitter, een commissie of de algemeen secretaris. De algemeen secretaris is evenwel ondergeschikt aan het Cotg. Delegatie aan ondergeschikten is ingevolge artikel 10:14 van de Awb niet meer mogelijk zodat de mogelijkheid van delegatie aan de secretaris is geschrapt.

Indien de bevoegdheid bestaat tot delegatie, kunnen ook bevoegdheden gedeeltelijk worden gedelegeerd. De zinsnede «daarin aan te wijzen» is derhalve geschrapt.

L

92a, model 29.

155, model 37.

M en N

98, 107, 120, 142, 143, 144.

O

251, model 53, 258, 262.

De voorschriften met betrekking tot de beslis- en verdagingstermijn zijn in het licht van de harmonisatie geschrapt.

P

262.

Het procedurevoorschrift, bedoeld in het huidige tweede lid, wordt gehandhaafd.

Q

258, 261.

Tevens is het woord «beslissing» vervangen door besluit. Deze wijziging behelst nog een aanpassing aan de eerste en tweede tranche van de Awb.

R

82.

ARTIKEL 6 WET ZIEKENHUISVOORZIENINGEN

A

234.

B en G

82 en 84.

C

12, 13, model 5.

Lid 8 (oud lid 6): 251, 253, 254 en 262, model 53.

In het huidige artikel 18b is de regeling opgenomen die voorziet in de financiering van de kosten van sanering ingeval van sluiting van een ziekenhuisvoorziening. Met sanering wordt gedoeld op het gehele proces van afwikkeling van een sluiting, waaronder te rekenen de verantwoorde afbouw van de patiëntenzorg, de afvloeiing en mogelijke herplaatsing van medewerkers en de financiële liquidatie. De saneringsregeling strekt ertoe de financiële voorwaarden te scheppen om dat proces van sanering op ordelijke wijze te laten verlopen.

De saneringsuitkering kan verstrekt worden ingeval van een gehele of gedeeltelijke beëindiging van het gebruik van een ziekenhuisvoorziening, hier verder aan te duiden als sluiting. Recht op de uitkering bestaat zowel indien de overheid besluit tot sluiting als bij een vrijwillige sluiting, mits de Minister daarmee heeft ingestemd.

De vraag die rijst is of de saneringsuitkering beschouwd moet worden als een subsidie. Ingeval van een vrijwillige sluiting kan zonder meer gesteld worden dat sprake van een subsidie. Aan alle elementen van het subsidiebegrip is immers voldaan. Van het subsidiebegrip is evenwel uitgezonderd door de overheid betaalde schadevergoeding. Bij een van overheidswege opgelegde sluiting is derhalve minder duidelijk of gesproken kan worden van een subsidie. Het verstrekken van een saneringsuitkering zou in dat geval gezien kunnen worden als een vorm van bestuurscompensatie.

In de nota van toelichting op het Besluit financiering sanering ziekenhuisvoorzieningen is de saneringsuitkering evenwel niet als schadevergoeding gekwalificeerd, maar is juist een parallel met subsidies getrokken. Bij herhaling wordt gewezen op de medeverantwoordelijkheid van de overheid voor een goede gang van zaken bij de saneringsprocessen, welke medeverantwoordelijkheid onder meer voortvloeit uit de zorg voor handhaving van de continuïteit en kwaliteit van de zorgverlening.

Hoewel de saneringsuitkering ingeval van een gedwongen sluiting zekere elementen in zich draagt van bestuurscompensatie, kan, gelet op de strekking, zoals die blijkt uit genoemd Besluit, gesteld worden dat deze overwegend het karakter van een subsidie heeft en als zodanig valt aan te merken. Artikel 18b is derhalve aangepast en in overeenstemming gebracht met de subsidietitel van de Awb.

D

Dit betreft een aanpassing van een verwijzing naar artikel 18b.

E en F

Artikel 20, lid 1: 92a, model 29.

Artikel 20, lid 2: 155, model 37.

Artikel 21: 107, model 31.

Het bestaande, thans uit de Wet ziekenhuisvoorzieningen en de Gezondheidswet voortvloeiende, bevoegdhedenpakket is gehandhaafd. Wij verwijzen naar de aanpassing van de Gezondheidswet in de Aanpassingswet derde tranche Awb, hoofdstuk 13, artikel 6 en de daarbij gegeven toelichting.

HOOFDSTUK 9 MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

ARTIKEL 1 HUISVESTINGSWET

A

Deze wijziging houdt nog verband met de eerste tranche van de Awb. Zij strekt ertoe de terminologie in artikel 4 aan te passen aan het begrip «belanghebbende», zoals gedefinieerd in 1:2 Awb.

B

12.

C, D, G t/m M

83.

J.2: Artikel 63, tweede volzin, kan vervallen, aangezien artikel 3:42 reeds in een algemene kennisgevingsplicht voorziet.

E

Onderdeel 1: Deze wijziging houdt nog verband met de eerste tranche van de Awb. De term «bezwaar» wordt vervangen door «bedenkingen», aangezien eerstgenoemde term is gereserveerd voor het vragen van een voorziening tegen een besluit bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen (vgl. artikel 1:5, eerste lid, Awb).

Onderdeel 2: 213, 215, 216.

Onderdeel 3: 217.

F

Onderdeel 1: 213, 216.

Onderdeel 2: 217.

N

Onderdeel 1: 92a (model 29).

Onderdeel 2: 155 (model 37).

O

121, 124a, 135, 138a.

P

109, 113 (model 32), 115, 117.

Q

120, 139.

R

149.

S

94 (model 30).

ARTIKEL 2 RECONSTRUCTIEWET MIDDEN-DELFLAND

De in de Reconstructiewet Midden-Delfland aangebrachte wijzigingen stemmen overeen met soortgelijke wijzigingen die ingevolge de Aanpassingswet derde tranche Awb I worden aangebracht in de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën en in de Landinrichtingswet.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de aanduidingen van de betrokken ministers in deze wet te actualiseren.

D

12.

E

157 (model 38), 193.

H

Deze wijziging betreft een terminologische aanpassing aan de eerste tranche Awb die destijds over het hoofd is gezien.

J

onderdeel 1b: 5 (model 2).

K, L, N, P, Q

234.

M, O

236, 249 (model 52).

ARTIKEL 3 WET OP DE HUURCOMMISSIES

A, D tot en met G

De in artikel 6, eerste lid, bedoelde «richtlijnen» en de in artikel 22, derde lid, 24, tweede lid, en 30 bedoelde «voorschriften» zijn algemeen verbindende voorschriften, vast te stellen door de minister (dus ministeriële regelingen). Om buiten twijfel te stellen dat geen beleidsregels zijn bedoeld en om op dit punt een eenduidige terminologie binnen deze wet te bereiken, wordt voorgesteld te spreken over «door Onze Minister te stellen regels». Deze formulering sluit aan op vergelijkbare bepalingen die elders in de wet zijn opgenomen (bijv. de artikelen 3, tweede lid, laatste volzin en 6, derde lid).

De Bekendmakingswet schrijft reeds voor dat ministeriële regelingen in de Staatscourant moeten worden gepubliceerd, zodat de daartoe strekkende opdrachten in artikel 31 kunnen vervallen.

B

237.

In het huidige vierde lid van artikel 12 is geregeld dat het rooster van werkzaamheden van de huurcommissie de goedkeuring behoeft van gedeputeerde staten. Deze dienen ingevolge datzelfde lid die goedkeuring «in ieder geval» te onthouden, indien niet genoegzaam blijkt dat bij de behandeling van iedere zaak onder de deelnemende leden het belang van de huurders noch dat van de verhuurders overheerst. Volgens deze formulering kan dus ook goedkeuring worden onthouden in andere gevallen. Bij de vaststelling in het rooster van tijd en plaats van de zitting van de huurcommissie dient mede rekening te worden gehouden met de belangen van huurders en verhuurders. Indien met dat belang onvoldoende rekening wordt gehouden, dienen gedeputeerde staten de mogelijkheid te hebben hun goedkeuring aan het rooster te onthouden. Ingevolge artikel 10:27 Awb kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of op een grond neergelegd in de wet bij of krachtens welke het goedkeuringsvereiste is gesteld. Derhalve wordt voorgesteld beide bovengenoemde gronden voor het onthouden van goedkeuring in de wet op te nemen.

C

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om artikel 16 alsnog aan te passen aan de artikelen 2:1 en 2:2 Awb. Dit betekent dat enkele elementen uit artikel 16 kunnen vervallen, omdat de genoemde artikelen daarin reeds voorzien. Duidelijkheidshalve wordt opgemerkt dat deze aanpassingen geen wijziging brengen in de thans bestaande bevoegdheid van de huurcommissie om een zaak ter zitting verder in behandeling te nemen indien een gemachtigde niet van een schriftelijke machtiging is voorzien. Artikel 2:1, tweede lid, Awb bevat immers geen verplichting om een schriftelijke machtiging te vragen, maar kent daartoe slechts een bevoegdheid toe.

ARTIKEL 4 WET MILIEUBEHEER

A, O, Q

De inhoudelijk met elkaar overeenkomende bepalingen in de artikelen 1.1, twaalfde lid, derde volzin, 8.35, tweede lid, derde volzin, en 10.5, derde volzin, worden in redactioneel opzicht geharmoniseerd. Anders dan in artikel 8.35 is in de artikelen 1.1 en 10.35 thans uitdrukkelijk bepaald dat een besluit tot verlenging van een ministeriële regeling met redenen moet zijn omkleed. Hoewel moet worden aangenomen dat afdeling 3.7 Awb op het verlengingsbesluit niet van toepassing is, aangezien het verlengingsbesluit deelt in het rechtskarakter van het algemeen verbindend voorschrift waarop het betrekking heeft, is deze motiveringsplicht toch geschrapt, omdat het reeds vanzelfsprekend is dat ook een dergelijk besluit van een toelichting wordt voorzien (vgl. aanwijzing 211, derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving).

B

De voorgestelde vervanging van «bezwaren» door «bedenkingen» in artikel 1.3 vloeit nog voort uit de wijzigingen die in de Wet milieubeheer (Wm) zijn aangebracht ingevolge de eerste tranche van de Awb.

C

225.

D

12.

Deze terminologie sluit ook aan op het voorgestelde artikel 15.12.

E

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de verouderde vindplaats van de Gemeentewet te schrappen (vgl. aanwijzing 86 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).

F, G, H, N, U

5 (model 2).

I

Onderdelen 1 en 2: 225.

Onderdeel 3: Het huidige vierde lid van artikel 8.2b, vierde lid, bepaalt dat het dagelijks bestuur van het regionaal openbaar lichaam geen toezicht uitoefent en geen voorschriften geeft met betrekking tot een door het bestuur aan b&w overgedragen bevoegdheid. Aangezien slechts bestuurlijk toezicht kan worden uitgeoefend in bij of krachtens de wet bepaalde gevallen, is een negatieve bepaling overbodig. Het verbod om «voorschriften» vast te stellen kan worden gezien als een verbod om beleidsregels vast te stellen. Nu artikel 4:81, eerste lid, Awb uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om beleidsregels vast te stellen met betrekking tot een gedelegeerde bevoegdheid, ligt het in de rede om de daarvan afwijkende regeling te schrappen.

J, L, M, T, II, KK.1, LL, MM

Teneinde een betere aansluiting bij de terminologie van de Awb te bewerkstelligen (vgl. art. 3:40 Awb) wordt voorgesteld de term «van kracht worden» te vervangen door: in werking treden.

JA

De wijziging van artikel 8.14 is nodig omdat in het Besluit stortverbod afvalstoffen een instemmingsfiguur voorkomt als bedoeld in artikel 10:32 van de Awb. Daarvoor was nog geen basis in de Awb. Daarin wordt alsnog voorzien.

K

Deze wijziging vloeit voort uit de schrapping van artikel 18.10 ten faveure van artikel 5:26 Awb.

P

De verklaring van geen bedenkingen ex artikel 8.36 moet niet worden opgevat als een toestemming in de zin van artikel 10:32 Awb. Het gaat hier niet om bestuurlijk toezicht. De verklaring van geen bedenkingen is een besluit van de minister ten aanzien van dat onderdeel van de vergunningaanvraag waarvoor de minister – en niet gedeputeerde staten – bevoegd is om te beslissen. Dit besluit van de minister moet door gedeputeerde staten in hun besluit (de vergunning) worden opgenomen. Voor het overige zijn gedeputeerde staten immers bevoegd om over de vergunningaanvraag te beslissen. De minister is niet bevoegd om bestuurlijk toezicht uit te oefenen voor de onderdelen van de vergunningaanvraag waarvoor gedeputeerde staten bevoegd zijn. Om buiten twijfel te stellen dat afdeling 10.2.1 Awb hier niet van overeenkomstige toepassing is, wordt voorgesteld dit uitdrukkelijk in artikel 8.36 vast te leggen.

R

Titel 15.1 bestaat thans uit nog slechts één artikel (artikel 15.1) waarin een definitie wordt gegeven van het begrip «gemeenschappelijk orgaan». Aangezien deze definitie nog slechts betrekking had op de in artikel 15.12, eerste lid, onder a, voorkomende term, welk artikel in de huidige vorm komt te vervallen, is aan deze bepaling geen behoefte meer. Dit betekent dat titel 15.1 in zijn geheel kan vervallen.

S

Dit onderdeel bevat de aanpassing van titel 15.3 Wm aan titel 4.2 Awb. Veel bepalingen uit titel 15.3 kunnen vervallen omdat de Awb daarin voorziet. Andere bepalingen zijn, met de nodige aanpassingen aan titel 4.2, gehandhaafd en worden hieronder toegelicht.

Deelnemingen als bedoeld in de artikel 15.16, eerste lid, onder c en d, zijn geen subsidies in de zin van de Awb (vgl. kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 32/33). Hiervoor geldt artikel 29 van de Comptabiliteitswet. Deze bepalingen kunnen derhalve vervallen. Ook voor artikel 15.19, vierde lid, geldt dat de daar bedoelde deelnemingen geen subsidies zijn in de zin van de Awb.

Per nieuw voorgestelde bepaling in titel 15.3 volgt hieronder een toelichting.

– Artikel 15.12: 10 (model 3). Op deze wijze wordt aangesloten bij de huidige reikwijdte van titel 15.3 Wm (vgl. artikel 15.12, eerste lid, onder a, Wm).

– Artikel 15:13, eerste lid: 13 (model 5). Deze bepaling treedt in de plaats van de huidige artikelen 15.12, eerste lid en 15.15 Wm.

– Artikel 15:13, tweede lid: De meeste elementen van deze bepaling komen overeen met het huidige artikel 15:13 Wm. De bepaling is aangepast aan de terminologie van titel 4.2 Awb. In redactioneel opzicht is ook aansluiting gezocht bij het vergelijkbare artikel 3, tweede lid, van de Kaderwet EZ-subsidies.

– Artikel 15:13, derde lid: 17, 18 (model 9). Deze bepaling treedt in de plaats van het huidige artikel 15.14, eerste lid, onder a t/m c, en tweede lid, Wm.

– Artikel 15:13, vierde lid: Deze bepaling treedt in de plaats van het huidige artikel 15:19, eerste lid, onderdeel d. Voor de formulering is aangesloten bij artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, zoals dit artikel wordt gewijzigd ingevolge de Aanpassingswet derde tranche Awb I.

– Artikel 15:14: 98. Deze bepaling voorziet erin dat reeds tijdens de aanvraagfase bij de aanvrager van een subsidie kan worden nagegaan of de aanvraag op de juiste gegevens berust. Naar zijn strekking komt deze bepaling daarmee overeen met het huidige artikel 15.17. Voorgesteld wordt om de weigering medewerking te verlenen te sanctioneren door middel van een weigering van de subsidie.

– Artikel 15:15, eerste lid: 92a (model 29). Deze bepaling, waaruit ook de toepasselijkheid van afdeling 5.2 voortvloeit, treedt in de plaats van het huidige artikel 15.17.

– Artikel 15:15, tweede lid: 106a, 107 (model 31). De uitsluiting van de onderzoeksbevoegdheden, genoemd in de artikelen 5:18 en 5:19 komt overeen met gelijkluidende bepalingen in de artikelen 4:59, tweede lid, Awb, 5, tweede lid, van de Wet Justitie-subsidies en 8, tweede lid, van de Kaderwet EZ-subsidies.

– Artikel 15:15, derde lid: 155 (model 37).

– Artikel 15:15, vierde lid: Evenals is voorgesteld ten aanzien van artikel 5 van de Wet Justitie-subsidies en reeds is opgenomen in artikel 8, vierde lid (nieuw), van de Kaderwet EZ-subsidies, wordt in het voorgestelde artikel 15.14, vierde lid, buiten twijfel gesteld dat, indien een subsidie-ontvanger geen medewerking verleent aan een toezichthouder, de artikelen 4:46, tweede lid, 4:48 en 4:49 Awb kunnen worden toegepast. Aldus wordt verzekerd dat tegen niet-medewerking niet alleen strafrechtelijk kan worden opgetreden, maar ook door het lager vaststellen van de subsidie (vgl. nr. 64).

V

88.

W

Onderdelen 1 en 2: 92a (model 29). Er zij op gewezen dat met de aanpassing onder 2 geen materiële wijziging wordt beoogd, doch louter een wetstechnische aanpassing aan model 29.

Onderdeel 3: 86.

Onderdeel 4: 155 (model 37) en de artikelen 3:41 en 3:42 Awb.

X

103, 109, 113 (model 32), 114, 115, 117, 121, 123, 126a, 135.

Y

120, 139.

Wij verwijzen hier voorts naar antwoord 6.67 van de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer betreffende het wetsvoorstel derde tranche Awb (kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p. 69).

Z

157 (model 38), 163.

AA

169, 170, 187.

Zie voor een nadere toelichting op de schrapping van het eerste en tweede lid van artikel 18.8 ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel derde tranche Awb (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 150).

BB

197, 198, 200, 201, 202, 203, 204.

Zoals reeds uiteengezet in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel derde tranche Awb, wordt aangesloten bij de keuze die in de Awb is gemaakt om ook te voorzien in de mogelijkheid van een dwangsom ineens (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 163). In zoverre is dus sprake van een aanvulling ten opzichte van de huidige regeling in de Wet milieubeheer.

CC

205.

De beslistermijn van vier weken op een verzoek om opheffing van een last onder dwangsom is gehandhaafd

DD t/m GG

171, 209.

Wat artikel 18.14 betreft, merken wij nog het volgende op. Bij de schriftelijke behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel Derde tranche Awb is toegezegd dat bij het opstellen van de aanpassingswetgeving een definitief standpunt zou worden bepaald over een afwijking in de dwangsomregeling van de Wet milieubeheer ten opzichte van die in de derde tranche (vgl. nota n.a.v. het verslag, antwoord 6.98; kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, blz. 81). In artikel 18.14 wordt aan iedereen de bevoegdheid toegekend oplegging van een last onder dwangsom te vragen aan het daartoe bevoegde bestuursorgaan. In het systeem van de Awb zal zo'n verzoek alleen als aanvraag in de zin van de Awb moeten worden behandeld als het afkomstig is van een belanghebbende (vgl. kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 163/164). Eenzelfde verschil is er overigens tussen beide wetten met betrekking tot verzoeken om toepassing van bestuursdwang.

In overleg met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is besloten tot handhaving van artikel 18.14 Wet milieubeheer. De daarin vervatte regeling past bij het systeem dat in de Wet milieubeheer is gevolgd en dat voortkomt uit de gedachte dat het milieu – een abstracte waarde die zelf geen stem heeft – een zaak is van alle burgers. Men zou kunnen stellen dat iedereen dan dus «belanghebbende» in de zin van de Awb is, voor zover het de toepassing van die wet betreft. Waar echter dat begrip in de Awb juist een beperkende betekenis heeft, is het gewenst om geen enkele onduidelijkheid te laten bestaan over de bedoeling van de wetgever in dit opzicht. Daarom wordt op dit punt geen wijziging van de Wet milieubeheer voorgesteld.

HH

Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, Wm staat tegen besluiten op grond van de Wet milieubeheer rechtstreeks beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Onder deze besluiten vallen ook dwangsombeschikkingen van bestuursorganen van gemeenten, provincies en waterschappen, zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting bij de Leemtewet Awb (kamerstukken II 1993/94, 23 780, nr. 3, blz. 21, toelichting bij artikel VI, onderdeel I). Deze beschikkingen vinden hun grondslag namelijk in artikel 18.9 Wm.

Nu wordt voorgesteld om artikel 18.9 te laten vervallen, moet op andere wijze worden bewerkstelligd dat tegen genoemde dwangsombeschikkingen rechtstreeks beroep bij de Afdeling open blijft staan. Daarin kan worden voorzien door de voorgestelde wijziging van de slotalinea van artikel 20.1, derde lid. De dwangsombevoegdheid wordt na de inwerkingtreding van de derde tranche Awb rechtstreeks ontleend aan artikel 5.32 Awb. Daarom wordt voorgesteld een verwijzing naar die bepaling toe te voegen aan de opsomming in de slotalinea van artikel 20.1, derde lid, die nu nog beperkt is tot de bepalingen in de Gemeente-, Provinciewet- en Waterschapswet die de bevoegdheid verschaffen tot toepassing van bestuursdwang.

Het resultaat blijft dus dat alle handhavingsbeschikkingen op milieuterrein vallen onder het regime van de in artikel 20.1 Wm geregelde beroepsgang.

JJ en KK.2

Door deze wijzigingen wordt wat betreft de inwerkingtreding van handhavingsbesluiten en de beoordeling van verzoeken om voorlopige voorziening met betrekking tot die besluiten het bijzondere systeem van de Wet milieubeheer ingeruild voor het algemene systeem van de Awb. Het systeem van de Wet milieubeheer, dat voorziet in schorsende werking gedurende de bezwaar- of beroepstermijn, bleek tot ongewenste vertraging bij de toepassing van handhavingsmiddelen te leiden. Dat vormt een obstakel voor een effectieve handhaving.

Anders dan het huidige artikel 20.4 wordt niet bepaald dat de betrokken besluiten terstond in werking treden, maar dat de schorsende werking niet van toepassing is. Daardoor vallen de besluiten automatisch in het systeem van de Awb, dat uitgaat van onmiddellijke inwerkingtreding (vgl. art. 3:40 en 6:16 Awb).

NN

234.

OO

In het kader van de derde tranche van de Awb is een onderscheid gemaakt tussen toezicht op de naleving en toezicht op de uitvoering (toezicht door een hoger bestuursorgaan op de wijze waarop een lager bestuursorgaan de wet uitvoert). Zie hierover ook de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer, antwoord 6.41 (kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p. 57/58). De toezichtsbevoegdheden uit afdeling 5.2 Awb gelden uitsluitend voor het toezicht op de naleving. De Inspectie van de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu (hierna: IMH) oefent beide soorten van toezicht uit. Daar waar de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het bevoegd gezag is, gaat het om toezicht op de naleving, het zogenaamde eerste-lijnstoezicht. Daar waar burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn, gaat het vooral om toezicht op de uitvoering, het zogenaamde tweede-lijnstoezicht.

Om te voorkomen dat de IMH als gevolg van de aanpassingen van hoofdstuk 18 bevoegdheden terzake van het tweede-lijnstoezicht verliest, is het voorgestelde artikel 21.3 ingevoegd. Dit artikel verschaft de IMH de bevoegdheid de benodigde informatie te verzamelen.

Ook de Wet bodembescherming, de Wet geluidhinder, de Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden en de Wet inzake de luchtverontreiniging worden aangevuld met vergelijkbare bepalingen.

ARTIKEL 5 WET OP DE RUIMTELIJKE ORDENING

Algemeen

1. Goedkeuring en verklaringen van geen bezwaar

Een groot deel van de voorgestelde aanpassingen heeft betrekking op bepalingen inzake goedkeuring en verklaringen van geen bezwaar. Ingevolge artikel 10:27 Awb kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of op een grond, neergelegd in de wet waarin of krachtens welke de goedkeuring is voorgeschreven. Ingevolge artikel 10:32 is deze bepaling van overeenkomstige toepassing indien voor het nemen van een besluit door een bestuursorgaan de toestemming van een ander bestuursorgaan is vereist, waarmee onder meer de verklaring van geen bezwaar bedoeld wordt (vgl. nr. 250a).

Voorgesteld wordt de specifieke toetsingsgronden naast de reeds in de Awb geregelde toetsingsgrond strijd met het recht in de desbetreffende wetsbepalingen van de WRO op te nemen (vgl. nrs. 236 en 237). Het gaat dus om aanvullende toetsingsgronden, naast de algemeen geldende toetsingsgrond «strijd met het recht», die in artikel 10:27 Awb is opgenomen.

Het betreft enerzijds de gronden die het mogelijk maken om over te gaan tot onthouding van goedkeuring door gedeputeerde staten aan bestemmingsplannen, uitwerkings -en wijzigingsplannen ingevolge artikel 11 WRO en regionale structuurplannen, en anderzijds de gronden voor gedeputeerde staten om de afgifte van een verklaring van geen bezwaar te weigeren alvorens burgemeester en wethouders op grond van artikel 19 een vrijstelling van het geldende bestemmingsplan kunnen verlenen en eventueel in samenhang daarmee burgemeester en wethouders een aanlegvergunning op grond van artikel 46 WRO dan wel een bouwvergunning ex artikel 50 van de Woningwet af kunnen geven. Voorts betreft het de verklaring van geen bezwaar ten aanzien van vrijstelling en nadere eisen als bedoeld in artikel 15 en de vergunning voor de in artikel 16 bedoelde werken.

Uit onderzoek en uit de literatuur is gebleken dat bij de toezichthoudende rol van gedeputeerde staten in de ruimtelijke ordeningsprocedures een aantal motieven een rol speelt. Het betreft hier onder meer het motief van beleidsbewaking en coördinatie, bijvoorbeeld toetsing van gemeentelijke maatregelen aan beleid van provincie en rijk. Om te voorkomen dat gemeenten pas na de vaststelling geconfronteerd worden met mogelijke redenen voor de provincie om al dan niet gedeeltelijk tot onthouding van goedkeuring dan wel de verklaring van geen bezwaar over te gaan, wordt er in het kader van de bestuurlijke verhoudingen van uit gegaan dat in bepaalde situaties vroegtijdig met elkaar in overleg wordt getreden. Hierbij kan gedacht worden aan complexe problemen die in de gemeente een rol spelen, of bijvoorbeeld aan nieuwe ontwikkelingen die een gemeente voorstaat.

Voorts kan het motief van kwaliteitsbewaking een rol spelen, evenals een financieel motief, bijvoorbeeld met betrekking tot de uitvoerbaarheid van gemeentelijke plannen.

Aparte aandacht verdient de rol van gedeputeerde staten inzake rechts- en belangenbescherming bij de goedkeuring van bestemmingsplannen. Hierbij vervullen gedeputeerde staten immers een dubbele rol. Enerzijds zijn zij belast met een toezichthoudende functie op het door de raad van een gemeente vastgestelde bestemmingsplan, anderzijds vervullen zij een rol als «beroepsinstantie» in verband met de bij hen tegen het bestemmingsplan ingebrachte bedenkingen.

De dubbele rol van gedeputeerde staten bij de toetsing van bestemmingsplannen is in de jurisprudentie veelvuldig aan de orde gekomen. Genoemd kunnen worden de koninklijke besluiten van 15 juni 1989, nr 89.014.646, van 28 februari 1990, nr 90.004997 en van 12 juli 1990, nr 90.016.573. Ook kan nog gewezen worden op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 12 oktober 1995 inzake een verklaring van geen bezwaar (AB 1996, 41).

Uit de jurisprudentie komt naar voren dat gedeputeerde staten bestemmingsplannen moeten toetsen aan vereisten van rechtmatigheid en doelmatigheid, waarbij zij hun eigen oordeel omtrent hetgeen een goede belangenafweging in het kader van een goede en doelmatige ruimtelijke ordening vereist, in de plaats mogen stellen van het oordeel van het gemeentebestuur. Tegen het vastgestelde plan ingebrachte bedenkingen moeten zij voluit beoordelen.

Om aan de toezichthoudende rol van gedeputeerde staten recht te kunnen doen, is, gelet op de hiervoor genoemde criteria voor toetsing alsmede gelet op de jurisprudentie, de algemene toetsingsgrond «strijd met het recht» te beperkt. Daarom wordt voorgesteld dat gedeputeerde staten aan een bestemmingsplan ook goedkeuring kunnen onthouden indien de ingebrachte bedenkingen daartoe aanleiding geven dan wel wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Dit is weliswaar een vrij ruim criterium, maar het omvat wel de zeer uiteenlopende aspecten die bij toetsing een rol kunnen spelen, mede gelet op de uiteenlopende toetsingsgronden en de dubbele rol die gedeputeerde staten in de bestemmingsplanprocedure vervullen.

Weliswaar kent artikel 10, eerste lid, van de WRO ook het criterium «een goede ruimtelijke ordening», maar dit is, gelet op de strekking van de bepaling, niet voldoende om als grond voor het onthouden van goedkeuring bij bestemmingsplannen te kunnen volstaan met «strijd met het recht». Artikel 10 bevat een algemene norm ten aanzien van bestemmingsplannen, en richt zich tot de gemeente met de boodschap dat bij het opstellen van bestemmingsplannen coördinatie plaatsvindt van alle belangen die bij het gebruik van de in het plan opgenomen grond zijn betrokken.

Voor de overige in de wet opgenomen toezichtsrelaties zijn eveneens de gronden voor het onthouden van goedkeuring dan wel het weigeren van de verklaring van geen bezwaar opgenomen, waarbij die gronden aangepast zijn aan het betreffende aan toezicht onderworpen besluit. Het betreft het toezicht bij een uitwerking of wijziging op grond van artikel 11, bij vrijstellingen op grond van de artikelen 15, 16 en 19, bij een regionaal structuurplan als bedoeld in artikel 36e, en bij een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 46.

Er zij tenslotte nog op gewezen dat wanneer strijd met het recht wordt geconstateerd, onthouding van goedkeuring niet verplicht is. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel derde tranche Awb (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 188), zijn er situaties denkbaar dat deze strijd zo beperkt is, dat onthouding van goedkeuring een te zwaar middel zou zijn. Te denken valt daarbij aan de gebreken die worden bedoeld in artikel 6:22.

Bij de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 1985 zijn de termijnen van de procedure van totstandkoming van een bestemmingsplan nauwkeurig onder de loep genomen en drastisch verkort. Deze termijnen blijken in de praktijk goed te voldoen, zoals ook geconstateerd bij de evaluatie WRO/Bro '85 (kamerstukken II 1994/95, 24 254). Het ligt dan ook niet in de rede bij de aanpassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan de Algemene wet bestuursrecht langere termijnen te introduceren dan de termijnen die nu in de ruimtelijke ordening gangbaar zijn. Derhalve is bij de goedkeuring van een bestemmingsplan (artikel 28 WRO) afgeweken van de mogelijkheden tot verdaging in artikel 10:31, tweede en derde lid, Awb. Ditzelfde geldt voor de besluiten omtrent de verklaring van geen bezwaar die de Wet op de Ruimtelijke Ordening in de artikelen 19 en 46 kent. Hetzelfde geldt voor de hiermee nauw verbonden artikelen 50 en 51 van de Woningwet.

2. Subsidies

Via een afzonderlijk wetsvoorstel wordt voorzien in een aanvulling van de WRO met regels over het verstrekken van subsidies (wetsvoorstel 24 644). Daartoe wordt een nieuwe afdeling toegevoegd aan hoofdstuk VIII. Het ligt in de bedoeling dat genoemd wetsvoorstel gelijktijdig met de derde tranche van de Awb in werking zal treden (vgl. nota n.a.v. verslag TK; kamerstukken II 1996/97, 24 644, nr. 5, p. 7). De in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen over subsidies zijn afgestemd op titel 4.2 Awb.

Onderdelen

A

Onderdeel 1a: 234.

Onderdeel 1b: 5 (model 2).

Onderdeel 2: 234. Voorgesteld wordt verder de term «van kracht worden» te vervangen door «in werking treden», aangezien deze terminologie beter aansluit op de Awb (vgl. artikel 3:40).

Onderdelen 3 en 4: 234.

Onderdeel 5: Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, onderdeel b, Awb geldt de verplichte bezwaarschriftprocedure niet voor besluiten die aan goedkeuring zijn onderworpen. Op die grond kan tegen een als besluit aan te merken onderdeel van een planologische kernbeslissing (pkb) geen bezwaar worden gemaakt, aangezien de pkb aan goedkeuring door de Tweede en de Eerste Kamer is onderworpen. Met de inwerkingtreding van artikel 10:25 Awb, waarin het begrip «goedkeuring» wordt gedefinieerd, krijgt dat begrip in de Awb de betekenis van een toestemming van een bestuursorgaan. Deze begripsbepaling geldt ook voor het gebruik van het woord «goedkeuring» in artikel 7:1 Awb. Aangezien de Tweede en de Eerste Kamer geen bestuursorganen zijn (vgl. art. 1:1, tweede lid, onderdeel b, Awb), wordt het derhalve noodzakelijk om een uitdrukkelijke voorziening te treffen op grond waarvan de verplichte bezwaarschriftprocedure wordt uitgesloten. Gelet op de uitgebreide en met veel waarborgen omgeven procedure die aan de vaststelling van een pkb vooraf gaat, ligt het immers niet in de rede dat voorafgaand aan beroep bij de administratieve rechter nog een bezwaarschriftprocedure moet worden gevolgd.

B, H, I.2, L

3.

Vanzelfsprekend dient de motivering van het desbetreffende plan in voorkomende gevallen in te gaan op de over het ontwerp kenbaar gemaakte zienswijzen c.q. bedenkingen en op redenen die hebben geleid tot afwijking van het ontwerp.

C.1

236, 237, 238, 239 (model 50).

Gelet op de aard van de besluitvormingsprocedure is het gewenst dat niet alleen een kortere beslistermijn geldt dan de hoofdregel van artikel 10:31 (acht weken in plaats van dertien weken), maar ook een kortere verdagingstermijn (vier weken in plaats van dertien weken).

In het nieuwe vijfde lid zijn de criteria voor de weigering van goedkeuring opgenomen: strijd met het recht en met een goede ruimtelijke ordening. De aard van de ingebrachte bedenkingen, een criterium dat bij de goedkeuring van het bestemmingsplan wel een rol speelt, is hierbij niet opgenomen. Anders dan bij de beoordeling van het zgn. moederplan hebben gedeputeerde staten bij de uitwerking of wijziging immers slechts een toezichthoudende rol. In de algemene opmerkingen hierboven is op dit verschil in toetsing en derhalve in ter zake voorgeschreven criteria voor weigering van de goedkeuring ingegaan.

C.1, I.5, J.1, M.3

De vervanging van het woord «inzake» door «omtrent» heeft geen inhoudelijke betekenis, maar bewerkstelligt louter eenheid van terminologie binnen de WRO. Aangesloten wordt bij de in artikel 10:31, eerste lid, Awb op dit punt gehanteerde terminologie.

D

Artikel 14, aanhef, spreekt over een «schriftelijke vergunning». In de systematiek van de Awb wordt ervan uitgegaan dat een «vergunning» altijd schriftelijk wordt verleend (vgl. kamerstukken II 1990/91, 22 061, nr. 3, p. 12). Derhalve wordt van de gelegenheid gebruikt gemaakt om alsnog het woord «schriftelijke» te schrappen.

E en F

250a.

In de artikelen 15, tweede lid, en 16 worden de criteria voor weigering van de verklaring van geen bezwaar opgenomen (zie de algemene opmerkingen hierboven). Volledigheidshalve zij erop gewezen dat her hier niet om rechtstreeks uit de wet voortvloeiend toezicht gaat, maar om een van gemeentewege in het bestemmingsplan opgenomen toetsing door gedeputeerde staten.

G

236, 237, 239, 240, 250a.

Zie voorts de algemene opmerkingen hierboven. Gelet op het belang van een spoedige totstandkoming van een verklaring van geen bezwaar ex artikel 19, geldt een kortere beslistermijn (acht weken) dan de hoofdregel van artikel 10:31, eerste lid, Awb (dertien weken). Om dezelfde reden zijn de mogelijkheden tot verdaging (artikel 10:31, tweede en derde lid, Awb) uitgesloten.

I.1, I.3, I.4, J.1, J.3

232 (model 47), 236, 237 (model 49), 238, 239 (model 50), 240, 244.

Zie voorts de algemene opmerkingen hierboven. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 10:31 Awb zal de goedkeuringstermijn (d.w.z. de termijn tussen verzending ter goedkeuring en bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring) voortaan dertien weken zijn. In afwijking van deze hoofdregel blijft de langere termijn van zes maanden voor gevallen waarin tijdig bedenkingen zijn ingebracht, in artikel 28, tweede lid, gehandhaafd. Ook de in de huidige tweede volzin van het derde lid opgenomen uitzondering op het stelsel van fictieve goedkeuring blijft gehandhaafd. Een besluit omtrent goedkeuring is niet tijdig bekendgemaakt, indien de termijn van dertien weken onderscheidenlijk zes maanden is overschreden. De regeling in de huidige eerste volzin van het derde lid kan vervallen omdat daarin wordt voorzien door artikel 10:31, vierde lid, Awb.

I.2, K

244.

In dit verband zij opgemerkt dat uiteraard ook na de inwerkingtreding van de derde tranche Awb gedeeltelijke goedkeuring van de hier bedoelde besluiten mogelijk blijft, mits dit strookt met aard en inhoud van het besluit (art. 10:29, eerste lid, WRO).

J.2

3.

M

Onderdeel 1: 232 (model 47).

Uit het oogpunt van harmonisatie is aangesloten bij de formulering van het nieuw voorstelde artikel 28, eerste lid.

Onderdeel 2: 236, 237 (model 48), 238.

Zie voorts de algemene opmerkingen hierboven. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 10:31 Awb zal de goedkeuringstermijn (d.w.z. de termijn tussen verzending ter goedkeuring en bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring) voortaan dertien weken zijn. Naast strijd met een goede ruimtelijke ordening is als toetsingsgrond voor het onthouden van goedkeuring toegevoegd het belang van de bescherming van een aangewezen stads- of dorpsgezicht. Dit laatste is gelet op de schaal van een regionaal structuurplan met daarin opgenomen concrete beleidsbeslissingen en die van een ter bescherming van een aangewezen beschermd gezicht opgesteld bestemmingsplan niet ondenkbaar. Het belang van het beschermende plan dat is opgesteld ter uitvoering van die aanwijzing is in beginsel van hoger belang dan een concrete beleidsbeslissing in een regionaal structuurplan.

N

237.

O

Het bestuurlijk toezicht van gedeputeerde staten op de totstandkoming van een exploitatieverordening en bemoeienis van de inspecteur van de volkshuisvesting daarbij worden in de huidige tijd ervaren als overbodig. Voorgesteld wordt derhalve deze bepaling te schrappen.

P

236, 237, 239, 240, 250a.

Zie voorts de algemene opmerkingen hierboven.

Onderdeel 1: Bij de redactie van het zevende lid is zoveel mogelijk aangesloten bij het overeenkomstige artikel 19. Gelet op het belang van een spoedige totstandkoming van een verklaring van geen bezwaar ex artikel 46, geldt een kortere beslistermijn (acht weken) dan de hoofdregel van artikel 10:31, eerste lid, Awb (dertien weken). Om dezelfde reden zijn de mogelijkheden tot verdaging (artikel 10:31, tweede en derde lid, Awb) uitgesloten.

Onderdeel 2: Bij samenloop met de verklaring van geen bezwaar op grond van het achtste lid geldt wél de hoofdregel van artikel 10:31 Awb: een beslistermijn van dertien weken. De huidige vierde volzin van het negende lid, die de van rechtswege verlening regelt, kan vervallen in verband met artikel 10:31, vierde lid, Awb.

In de laatste volzin van het negende lid wordt strijd met het belang van een aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht toegevoegd als toetsingsgrond. Indien sprake is van een aanwijzing tot beschermd stads- of dorpsgezicht, moet ingevolge artikel 36 van de Monumentenwet 1988 ter bescherming van dat gezicht een bestemmingsplan worden vastgesteld tenzij bij de aanwijzing is bepaald dat een geldend bestemmingsplan al genoegzaam in die bescherming voorziet. In artikel 46, vierde en vijfde lid, WRO en artikel 51, eerste en tweede lid, Woningwet wordt in zo'n specifieke situatie de aanhouding geregeld. De aanhoudingsplicht geldt vanaf het moment van de aanwijzing tot beschermd stads- of dorpsgezicht en duurt tot een ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan in werking is getreden. Ingevolge artikel 46, achtste en negende lid, WRO respectievelijk artikel 51, derde en vierde lid, Woningwet is anticipatie op het in voorbereiding zijnde beschermende bestemmingsplan onder bepaalde voorwaarden mogelijk. Dit vereist echter wel tevoren een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten. Indien zich de situatie voordoet dat geanticipeerd wordt op een vast te stellen of te herzien bestemmingsplan dat strekt ter bescherming van een aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht, zijn twee verklaringen van geen bezwaar vereist: een voor de «normale» anticipatie op het toekomstige bestemmingsplan, waarover de inspecteur van de ruimtelijke ordening wordt gehoord, en een voor de anticipatie op het ter bescherming van het aangewezen stads- of dorpsgezicht strekkende plan waarover de Rijksdienst voor de Monumentenzorg wordt gehoord. De verklaringen hebben dan ook een verschillend uitgangspunt. Bij de laatstgenoemde verklaring is het criterium op grond waarvan gedeputeerde staten de verklaring van geen bezwaar kunnen weigeren dan ook anders dan bij de anticipatie op grond van artikel 46, zevende lid, WRO of artikel 50 Woningwet, te weten het belang van de bescherming van het aangewezen stadsof dorpsgezicht.

Q

Onderdeel 1: 99.

In het kader van de derde tranche van de Awb is onderscheid gemaakt tussen toezicht op de naleving en toezicht op de uitvoering. Bij het toezicht op de naleving gaat het uitsluitend om het toezicht op de naleving van wetten of voorschriften waarbij het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid de toezichthouder werkzaam is, bevoegd gezag is: het zogenaamde eerste-lijnstoezicht. Bij het toezicht op de uitvoering gaat het om toezicht door een hoger bestuursorgaan op de wijze waarop een lager bestuursorgaan de wet uitvoert. In dit verband zij verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer, antwoord 6.41 (kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, blz. 57/58). De toezichtsbevoegdheden uit afdeling 5.2 Awb gelden uitsluitend voor het toezicht op de naleving.

In het stelsel van de WRO is het de gemeente die over de enige, de burgers en de overheid rechtstreeks bindende planfiguur beschikt, en wel het bestemmingsplan. Als (enig) bevoegd gezag is de gemeente dan ook primair verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van bestemmingsplannen en van besluiten die aan het bestemmingsplan gekoppeld zijn. Daarom beschikt ook alleen de gemeente over de wettelijke sanctie-instrumenten om aan met het bestemmingsplan strijdige situaties een einde te maken.

De Rijksplanologische Dienst (RPD) is, in de persoon van de inspecteurs van de ruimtelijke ordening, belast met het zogenaamde tweede-lijnstoezicht. Bij met de wet of het bestemmingsplan strijdige situaties kan de inspecteur van de ruimtelijke ordening de gemeente op haar handhavingstaak aanspreken. In de terminologie van de Awb moet deze vorm van toezicht van de RPD worden aangeduid als toezicht op de uitvoering van de wet of de krachtens de wet uitgevaardigde voorschriften.

Hierbij zij uitdrukkelijk vermeld dat deze wijziging in terminologie de huidige mogelijkheden en bevoegdheden van de RPD en zijn inspecteurs van de ruimtelijke ordening onverlet laat. De inspecteurs blijven, al dan niet in samenwerking met de provincies, bevoegd om gemeenten op hun handhavingstaak aan te spreken en om in voorkomende gevallen bestuurlijke en/of juridische acties te ondernemen. Naast bijvoorbeeld het vragen van inlichtingen of het (laten) instellen van onderzoek in een gemeente, kan dit – in het uiterste geval – ook betekenen dat een inspecteur burgemeester en wethouders kan verzoeken om door toepassing van bestuursdwang een einde te maken aan een met het bestemmingsplan strijdige situatie. Bij een eventuele weigering kan de inspecteur gebruik blijven maken van zijn bevoegdheid om daartegen bezwaar te maken en beroep in te stellen.

Onderdeel 2:

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de overbodige woorden «door Ons» te schrappen.

R

234.

S

192.

T

94 (model 30).

ARTIKEL 6 WET OP DE STADS- EN DORPSVERNIEUWING

A

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de verouderde vindplaats van de Gemeentewet te schrappen (vgl. aanwijzing 86 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).

B

Hoewel de motiveringsplicht van afdeling 3.7 formeel niet geldt voor algemeen verbindende voorschriften, kan de motiveringsplicht in artikel 9, vierde lid, vervallen, aangezien het gebruikelijk is dat raadsbesluiten tot vaststelling van een verordening van een toelichting worden voorzien.

C

Onderdeel 1: 237, 238, 239.

Gelet op het belang van een zo snel mogelijk verloop van ruimtelijke-ordeningsprocedures, zijn de mogelijkheden tot verdaging in de artikelen 10:31, tweede en derde lid, Awb uitgesloten (vgl. soortgelijke wijzigingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals toegelicht in het algemeen deel, onder 1, van de artikelsgewijze toelichting op de Wet op de Ruimtelijke Ordening).

Onderdeel 2: 238.

Onderdeel 3: Bekendmaking van het besluit aan de gemeenteraad volgt reeds uit artikel 3:41 Awb. Voorts is de bepaling aangepast aan de Awb-terminologie.

D

Artikel 15 wordt aangepast aan terminologie en systematiek van artikel 139 Gemeentewet en artikel 10:31 Awb. De vantoepassingverklaring van de artikelen 139 tot en met 144 Gemeentewet kan vervallen, omdat deze artikelen ook zonder uitdrukkelijke verwijzing reeds van toepassing zijn op de bekendmaking en inwerkingtreding van de leefmilieuverordening.

E

Artikel 23 voorziet nog in administratief beroep bij de gemeenteraad terzake van enkele besluiten van burgemeester en wethouders. Voorgesteld wordt aan te sluiten bij het patroon van de heden ten dage gebruikelijke vorm van rechtsbescherming voorafgaand aan het beroep bij de administratieve rechter, namelijk de bezwaarschriftprocedure bij het bestuursorgaan dat de primaire beslissing heeft genomen. Via het schrappen van artikel 23 wordt bereikt dat ingevolge artikel 7:1 Awb bezwaar moet worden gemaakt bij burgemeester en wethouders. In artikel 7:10 Awb zijn de onderwerpen geregeld waarin artikel 23 thans verder nog voorziet (termijnen, verdaging etc.).

F

232 (model 47).

G, H.3, I

Deze wijzigingen strekken ertoe aan te sluiten bij de terminologie van artikel 4:21, derde lid, Awb. Ingevolge die bepaling is titel 4.2 Awb op de hier bedoelde subsidie niet van toepassing (vgl. nr. 9).

H

Onderdeel 1: 12.

Onderdeel 2: 12, 17.

Onderdeel 4: 12. Op de verstrekking van financiële middelen door de provincie aan de gemeente is titel 4.2 Awb iet van toepassing (art. 4:21, derde lid, Awb). Wanneer de gemeente ten laste van die middelen aan natuurlijke of rechtspersonen subsidie verstrekt, is dat wel het geval.

J

170a, 175, 191.

K

192.

L

94 (model 30).

N

1.

Hiermee wordt het huidige tweede lid gehandhaafd. De in het huidige eerste lid opgenomen verplichting tot bekendmaking via aangetekende verzending is geschrapt overeenkomstig de bij de aanpassingswetgeving terzake van de eerste tranche Awb gehanteerde gedragslijn (vgl. kamerstukken II 1990/91, 22 061, nr. 3, blz. 19). Voorts wordt op deze wijze aansluiting gevonden bij het soortgelijke artikel 118 van de Woningwet.

Voorts wordt aansluiting gezocht bij de Awb-terminologie door de begrippen aanschrijving, lastgeving en kennisgeving te vervangen door het verzamelbegrip «beschikking». Hiervoor pleit ook dat de begrippen «lastgeving en kennisgeving» in de betekenis die artikel 54 daaraan geeft in de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing niet expliciet zijn gehanteerd.

M en O

Artikel 55, eerste lid: 91, 92a (model 28)

Artikel 55, tweede lid: 109, 113 (model 32), 115.

Artikel 55, derde lid: 155 (model 37).

In het huidige eerste lid worden naast woningen ook nog woonwagens onderscheiden. Onder woningen dienen evenwel ook woonwagens te worden verstaan die de bestemming hebben om tot woning te dienen (vgl. memorie van toelichting bij de Algemene wet op het binnentreden; kamerstukken II 1984/85, 19 073, nrs. 1–3, blz. 20; in lijn hiermee ook de aanpassing van artikel 119, eerste lid, van de Woningwet ingevolge hoofdstuk V, artikel 12, onderdeel C.b van de wet van 22 juni 1994, Stb. 573, tot wijziging van binnentredingsbepalingen). De categorie woonwagens behoeft derhalve geen afzonderlijke vermelding.

Voorts is in het huidige eerste lid van artikel 55 de betredingsbevoegdheid ten aanzien van andere gebouwen dan woningen beperkt tot de periode tussen 8.00 uur en zonsondergang. Deze beperking kan vervallen, aangezien een en ander reeds besloten ligt in het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:13 (nr. 110).

In het huidige tweede lid van artikel 55, tweede lid, wordt nog artikel 50, tweede lid, van toepassing verklaard. Op grond hiervan kan de betredingsbevoegdheid van toezichthoudende rijksambtenaren bij algemene maatregel van bestuur worden beperkt tot bepaalde ambtenaren. Aan deze delegatiebepaling is tot op heden geen uitvoering gegeven, omdat hieraan geen behoefte is gebleken. Voor zover het toezichthouders betreft voorziet overigens artikel 5:14 reeds in de mogelijkheid tot een dergelijke beperking. Derhalve wordt voorgesteld artikel 50, tweede lid, alsmede de verwijzing naar die bepaling in artikel 55, tweede lid, te schrappen.

ARTIKEL 7 WET VOORKEURSRECHT GEMEENTEN

A

236, 238, 250, 250a.

Deze wijziging betreft artikel 2a van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Stb. 1996, 419), zoals dit artikel met ingang van 17 juli 1996 in die wet is ingevoegd ingevolge de wet van 4 juli 1996, Stb. 389. Het artikel beoogt de uitbreiding van het toepassingsbereik van het voorkeursrecht te beperken tot die gemeenten die op grond van het ruimtelijk beleid van het Rijk of de provincie een uitbreidingscapaciteit hebben toegewezen gekregen. Is dit niet het geval, dan kan alleen door verlening van een verklaring van geen bezwaar door gedeputeerde staten de bevoegdheid tot toepassing van het voorkeursrecht worden verkregen.

De wetgever heeft hiermee beoogd dat alleen in geval van anticipatie op een toe te kennen uitbreidingscapaciteit een verklaring van geen bezwaar zal worden verleend. Hiertoe is nodig dat nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid ter zake in voorbereiding is. De toetsing van de verklaring van geen bezwaar aan dit in voorbereiding zijnde beleid is aan gedeputeerde staten. Bij het provinciaal ruimtelijk beleid, neer te leggen in een streekplan, is dit college ingevolge artikel 4a, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) met de voorbereiding belast. Ook als het provinciaal ruimtelijk beleid wordt neergelegd in een staten-besluit zijn gedeputeerde staten met de voorbereiding hiervan belast.

Bij het nationaal ruimtelijk beleid zal het in het algemeen gaan om een (herziening van een) planologische kernbeslissing (pkb) in voorbereiding. Ingevolge artikel 2a WRO wordt van een voornemen om een zodanig plan voor te bereiden mededeling gedaan aan de Tweede Kamer. Bovendien wordt de voorbereiding van de ontwerp-pkb onderworpen aan de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb. Ten aanzien van andere uitingsvormen van nationaal ruimtelijk beleid, nota's, niet zijnde pkb's, zal veelal over het ontwerp overleg worden gepleegd in het kader van het Interprovincaal Overleg.

Gelet op het bovenstaande geeft invoering van de voorgestelde specifieke weigeringsgrond – bevoegdheid tot weigering indien geen nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid wordt voorbereid waarbij een uitbreidingscapaciteit als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, wordt toegedacht of toegekend – en daarmee expliciete toetsing van het toekomstige nationale of provinciale ruimtelijk beleid, de bedoeling van de wetgever weer.

B

3.

ARTIKEL 8 WONINGWET

A

Deze wijziging vloeit voort uit de vernummering in artikel 100.

B, HH

194.

Gehandhaafd blijft de verplichting om de uitvoering van een aanschrijving tot woningverbetering te gedogen. Dit laatste is geen bestuursdwang, maar voorziet in het doorbreken van het wettelijk verbod tot het veranderen van de inrichting van de woning gedurende de huurtijd ongeacht of die verandering plaatsvindt door toepassing van bestuursdwang.

C

Deze wijziging betreft nog een aanpassing aan de terminologie van de eerste tranche van de Awb. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking door toezending of uitreiking. Het bij de derde tranche nieuw toegevoegde tweede lid voorziet erin dat de bekendmaking op andere geschikte wijze kan geschiedt als toezending of uitreiking niet mogelijk is. Dit regime is ook van toepassing op aanschrijvingen ingevolge de Woningwet.

D

178, 182.

Overeenkomstig het gestelde in antwoord 6.77 van de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Derde tranche Awb (kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p. 73/74) zijn de bepalingen met betrekking tot aanschrijvingen als bedoeld in de artikelen 14 tot en met 21 van de Woningwet ongewijzigd gebleven.

E, I, J, K, O, P

210.

H

167.

De huidige tekst van artikel 33 draagt aan burgemeester en wethouders dwingend op om ontruiming van een woning of woonwagen te gelasten. Anders dan in artikel 125 van de Gemeentewet is hier materieel sprake van een verplichting tot toepassing van bestuursdwang, zodat deze bepaling moet worden gehandhaafd. Overeenkomstig het gestelde in antwoord 77 van de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Derde tranche Awb (kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, blz. 73) is de hier bedoelde zelfstandige lastgeving vervangen door de (verplichte) toepassing van bestuursdwang.

G

160, 162a, 169, 194.

Naast de bekendmakingsregeling in artikel 5:24 Awb behoeft in artikel 34 van de Woningwet nog slechts te worden geregeld aan welke specifieke groep van rechthebbenden de bestuursdwangbeschikking bekendgemaakt wordt en op welke wijze de bekendmaking aan een beslaglegger of hypotheekhouder plaatsvindt (vgl. de tekst van het huidige tweede lid van artikel 34).

H

185.

Het tweede lid van artikel 35 kan vervallen, omdat artikel 7 van de Algemene wet op het binnentreden reeds beperkingen stelt aan het tijdstip waarop zonder toestemming van de bewoner een woning kan worden binnengetreden.

L

236, 237, 239, 240, 250a.

In redactioneel opzicht is aansluiting gezocht bij de voorgestelde wijzigingen in de vergelijkbare artikelen 19, tweede lid, en 46, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Gelet op het belang van een spoedige totstandkoming van een verklaring van geen bezwaar ex artikel 50, zesde lid, geldt een kortere beslistermijn (acht weken) dan de hoofdregel van artikel 10:31, eerste lid, Awb (dertien weken). Om dezelfde reden zijn de mogelijkheden tot verdaging (artikel 10:31, tweede en derde lid, Awb) uitgesloten (vgl. soortgelijke wijzigingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals toegelicht in het algemeen deel, onder 1, van de artikelsgewijze toelichting op de Wet op de Ruimtelijke Ordening).

M

236, 237, 239, 240, 250a.

In redactioneel opzicht is aansluiting gezocht bij de voorgestelde wijzigingen in het vergelijkbare artikel 46, negende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De huidige vierde volzin van artikel 51, vierde lid, die de van rechtswege verlening regelt, kan vervallen in verband met artikel 10:31, vierde lid, Awb. Gelet op het belang van een zo snel mogelijk verloop van ruimtelijke-ordeningsprocedures, zijn de mogelijkheden tot verdaging in de artikelen 10:31, tweede en derde lid, Awb uitgesloten (vgl. soortgelijke wijzigingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals toegelicht in het algemeen deel, onder 1, van de artikelsgewijze toelichting op de Wet op de Ruimtelijke Ordening).

N

Onderdeel 1: Deze wijziging vloeit voort uit de elders in dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 20.3 van de Wet milieubeheer.

Onderdeel 2: Deze wijziging betreft nog een aanpassing aan de terminologie van de eerste tranche Awb.

Q, R, S

Deze wijzigingen strekken ertoe aan te sluiten bij de terminologie van artikel 4:21, derde lid, Awb. Ingevolge die bepaling is titel 4.2 Awb op de hier bedoelde verstrekkingen niet van toepassing (vgl. nr. 9).

T

Onderdelen 1 en 2: 12.

Onderdeel 3: 82, 83.

U t/m Y, DD

Vanaf 1993 verleent het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer alleen nog budgetten aan publiekrechtelijke rechtspersonen. De grondslag hiervoor wordt gevormd door de artikelen 67, 81 en 82 van de Woningwet. De algemene maatregelen van bestuur op basis van die artikelen zijn het Besluit woninggebonden subsidies 1995 en het Besluit locatiegebonden subsidies. In de bepalingen van de Woningwet ten aanzien waarvan thans wordt voorgesteld dat zij vervallen – behalve artikel 74 zijn dat de artikelen 76, 77 en 78 en 85 – , zijn de grondslagen en daarmee samenhangende regels opgenomen voor het vóór 1993 geldende systeem. Deze artikelen zijn nooit aan de huidige situatie aangepast, omdat zich geen geschikte gelegenheid voordeed om ze te schrappen. Het aanpassen van deze bepalingen aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht zou echter zinledig zijn. Bovendien is er geen toepassingspraktijk die als referentiekader voor die aanpassing kan dienen. Derhalve wordt voorgesteld genoemde bepalingen te laten vervallen en de artikelen 75 en 80 dienovereenkomstig aan te passen.

Z, AA.1, 2, CC, EE

Deze wijzigingen strekken ertoe aan te sluiten bij de terminologie van artikel 4:21, derde lid, Awb. Ingevolge die bepaling is titel 4.2 Awb op de hier bedoelde verstrekkingen niet van toepassing (vgl. nr. 9).

Verder zijn de activiteiten waarvoor financiële middelen kunnen worden verstrekt, scherper omschreven, overeenkomstig de voorgestelde omschrijving ten aanzien van de in artikel 82 geregelde subsidies.

AA.3

12.

BB

12, 13.

FF

91, 92 (model 91).

GG

Onderdeel 1: 91, 92a (model 92)

Onderdeel 2: 165, 167, 169, 178.

Stillegging van werkzaamheden valt onder de omschrijving van bestuursdwang in artikel 5:21 Awb (vgl. memorie van toelichting bij wetsvoorstel Derde tranche Awb; kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 150). Ingevolge artikel 125 Gemeentewet beschikken burgemeester en wethouders in het gegeven geval over de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang. Deze bevoegdheid kan worden gemandateerd aan de met het toezicht op de naleving belaste ambtenaren (vgl. 6.4 van deel 2 van de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet derde tranche Awb I). De zgn. ambtelijke stilleggingsbevoegdheid dient derhalve te worden uitgeoefend door daartoe gemandateerde ambtenaren. Ten overvloede zij opgemerkt dat het vijfde en zesde lid van artikel 5:24 Awb voorzieningen bevatten voor de toepassing van bestuursdwang in spoedeisende situaties.

HH

Vervanging van «in verband met ter handhaving van» betreft een terminologische aanpassing (vgl. nr. 157).

Zie voor het vervallen van «of vanwege» nr. 210.

II

192.

KK

94 (model 30).

LL

1. Er is aansluiting gezocht bij de Awb-terminologie door de begrippen aanschrijving, lastgeving en kennisgeving te vervangen door het verzamelbegrip «beschikking».

MM

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de verouderde vindplaats van de Gemeentewet te schrappen (vgl. aanwijzing 86 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Voorts is de verwijzing naar artikel 100 aangepast in verband met de voorgestelde vernummering binnen dat artikel.

HOOFDSTUK 10 ALGEMENE WET BESTUURSRECHT C.A.

ENIG ARTIKEL

Zoals in het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet is, mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State, besloten de aanpassing van de onderwijswetgeving onder te brengen in een afzonderlijk wetsvoorstel. In verband daarmee is een voorziening nodig voor het geval dat wetsvoorstel niet tijdig voor 1 januari 1998 tot wet wordt verheven.

HOOFDSTUK 11 SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL 1

De aanpassingswet dient tegelijk met de Derde tranche zelf in werking te treden. Niettemin is gekozen voor inwerkingtreding bij koninklijk besluit, die voor de verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. Langs die weg kan in het uiterste geval een aanpassing die niet meer klopt omdat een andere wetswijziging waarmee rekening was gehouden, op het laatste moment (nog) niet doorgaat (vgl. paragraaf 5 van Deel 1 van de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet Derde tranche Awb I), nog worden uitgesteld.

ARTIKEL 2

Hoewel het een wijzigingswet betreft, ligt het in de rede de wet een citeertitel te geven, aangezien te verwachten valt dat de wet veelvuldig zal worden aangehaald. Hiermee wordt vooruitgelopen op een komende wijziging van aanwijzing 184 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin thans nog is voorgeschreven dat wijzigingsregelingen geen citeertitel hebben. Deze aanwijzing zal in dier voege worden gewijzigd dat ook wijzigingsregelingen in bijzondere gevallen als deze voortaan van een citeertitel kunnen worden voorzien.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

J. Kohnstamm

INHOUDSOPGAVE AANPASSINGSWET DERDE TRANCHE AWB II

HOOFDSTUK 1MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN1
   
ENIG ARTIKELFinanciële-Verhoudingswet1
   
HOOFDSTUK 2MINISTERIE VAN FINANCIEN2
ARTIKEL 1Registratiewet 19702
ARTIKEL 2Successiewet 19563
ARTIKEL 3Wet op de omzetbelasting 19683
ARTIKEL 4Wet op de vermogensbelasting 19643
   
HOOFDSTUK 3MINISTERIE VAN JUSTITIE3
   
ARTIKEL 1Auteurswet 19123
ARTIKEL 2LSOP-wet3
ARTIKEL 3Pleegkinderenwet3
ARTIKEL 4Politiewet 19934
ARTIKEL 5Uitvoeringswet verdrag biologische wapens5
ARTIKEL 6Vreemdelingenwet5
ARTIKEL 7Wet aansprakelijkheid olietankschepen9
ARTIKEL 8Wet op de consignatie van gelden9
ARTIKEL 9Wet economische delicten9
ARTIKEL 10Wet op de naburige rechten13
ARTIKEL 11Wet opneming buitenlandse pleegkinderen13
ARTIKEL 12Wet wapens en munitie14
ARTIKEL 13Wetboek van Strafvordering16
   
HOOFDSTUK 4MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ16
   
ARTIKEL 1Bodemproductiewet 193916
ARTIKEL 2Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten16
   
HOOFDSTUK 5MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN17
   
ARTIKEL 1Archiefwet 199517
ARTIKEL 2Mediawet19
ARTIKEL 3Monumentenwet 198825
ARTIKEL 4Wet op het specifiek cultuurbeleid27
ARTIKEL 5Wet tot behoud van cultuurbezit30
   
HOOFDSTUK 6MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID31
   
ARTIKEL 1Organisatiewet sociale verzekeringen 199731
ARTIKEL 2Wet op de bedrijfsorganisatie32
   
HOOFDSTUK 7MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT36
   
ARTIKEL 1Binnenschepenwet36
ARTIKEL 2Havennoodwet37
ARTIKEL 3Loodsenwet39
ARTIKEL 4Meetbrievenwet 198140
ARTIKEL 5Postwet40
ARTIKEL 6Scheepvaartverkeerswet43
ARTIKEL 7Spoorwegwet45
ARTIKEL 8Tijdelijke wet vrachtverdeling Noord-Zuid-vervoer48
ARTIKEL 9Vaarplichtwet48
ARTIKEL 10Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur49
ARTIKEL 11Vervoersnoodwet49
ARTIKEL 12Wedervergeldingswet zeescheepvaart50
ARTIKEL 13Wet bestrijding ongevallen Noordzee50
ARTIKEL 14Wet goederenvervoer over de weg50
ARTIKEL 15Wet grensoverschrijdend vervoer van aan bederf onderhevige levensmiddelen51
ARTIKEL 16Wet Infrastructuurfonds51
ARTIKEL 17Wet infrastructuurfonds53
ARTIKEL 18Wet nationaliteit zeeschepen in rompbevrachting54
ARTIKEL 19Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit54
ARTIKEL 20Wet op de strandvonderij55
ARTIKEL 21Wet op de telecommunicatievoorzieningen55
ARTIKEL 22Wet personenvervoer61
ARTIKEL 23Wet pleziervaartuigen66
ARTIKEL 24Wet structurele sanering binnenvaart66
ARTIKEL 25Wet tot uitvoering van de Verordening no. 11 van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap67
ARTIKEL 26Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart67
ARTIKEL 27Wet vervoer binnenvaart68
ARTIKEL 28Wet vervoer gevaarlijke stoffen68
ARTIKEL 29Wet voorkoming verontreiniging door schepen69
ARTIKEL 30Wet vrachtprijzen vervoer van kolen en staal71
ARTIKEL 31Wet op de zeevaartdiploma's71
ARTIKEL 32Wet op de zeevischvaartdiploma's71
ARTIKEL 33Wet van 9 juli 1900, houdende nadere regeling van den dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd72
ARTIKEL 34Wet van 15 december 1917, houdende voorschriften omtrent aanleg en instandhouding van spoorwegen waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, op wegen niet onder het beheer van het Rijk73
ARTIKEL 35Wet van 1 november 1924, houdende wettelijke maatregelen tegen aantasting van metalen voorwerpen in den bodem door zwerfstroomen, afkomstig van de spoorstaven van electrische spoor- en tramwegen74
ARTIKEL 36wet van 28 maart 1996 houdende wijziging van de Wet op de telecommunicatie-voorzieningen, de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecommunicatie) (Stb. 320);74
ARTIKEL 37Luchtvaartongevallenwet74
   
HOOFDSTUK 8MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT75
   
ARTIKEL 1Noodwet geneeskundigen75
ARTIKEL 2Overgangswet verzorgingshuizen76
ARTIKEL 3Wet op de bijzondere medische verrichtingen (wetsvoorstel)77
ARTIKEL 4Wet op de orgaandonatie78
ARTIKEL 5Wet tarieven gezondheidszorg78
ARTIKEL 6Wet Ziekenhuisvoorzieningen81
   
HOOFDSTUK 9MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER83
   
ARTIKEL 1Huisvestingswet83
ARTIKEL 2Reconstructiewet Midden-Delfland85
ARTIKEL 3Wet op de huurcommissies88
ARTIKEL 4Wet milieubeheer89
ARTIKEL 5Wet op de Ruimtelijke Ordening96
ARTIKEL 6Wet op de stads- en dorpsvernieuwing101
ARTIKEL 7Wet voorkeursrecht gemeenten104
ARTIKEL 8Woningwet104
   
HOOFDSTUK 10ALGEMENE WET BESTUURSRECHT C.A.110
   
ENIG ARTIKELWet van 20 juni 1996, Stb. 333 (Derde tranche Algemene wet bestuursrecht)110
   
HOOFDSTUK 11SLOTBEPALINGEN110
Naar boven