25 452
(Schade)bemiddeling in het strafproces, vergelijking dading en andere bemiddelingsvormen

25 754
Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken

nr. 4
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 15 januari 1998

De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 17 december 1997 overleg gevoerd met minister Sorgdrager van Justitie over:

– de brief van de minister d.d. 23 oktober 1997 inzake (schade) bemiddeling in het strafproces, vergelijking dading en andere bemiddelingsvormen (25 452, nr. 2) en het verslag van het op 2 oktober 1997 gevoerde algemeen overleg (25 452, nr. 3);

– de brief van de minister d.d. 14 november 1997 inzake de stichting Geschillencommissies voor consumentenzaken (25 754, nr. 1).

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Dittrich (D66) achtte de nieuwe notitie d.d. 23 oktober 1997 ter uitvoering van de motie-Dittrich/M. M. van der Burg een aanmerkelijke verbetering ten opzichte van de beleidsnotitie d.d. 16 juli 1997.

Uit de notitie maakte hij op dat het openbaar ministerie bij strafrechtelijke dading van vervolging zal afzien als de ernst van het feit dat toelaat. Het instrument van dading kan ook pas goed van de grond komen als men van tevoren weet dat het openbaar ministerie van vervolging afziet. In zaken waarin het algemeen belang vereist dat er nog een extra toetsing plaatsvindt, kon hij zich een constructie voorstellen waarin het openbaar ministerie pas seponeert nadat de dader de dadingsovereenkomst heeft uitgevoerd. Bij de overige zaken, zoals die normaliter onder dading vielen, kan de beslissing tot seponering evenwel meteen worden genomen.

Hij kon zich in het algemeen vinden in de criteria die de minister voor de toepassing van dading heeft geformuleerd. Hij zou het evenwel betreuren als zaken die uitermate geschikt zijn voor dading, in het traject van het snelrecht c.q. supersnelrecht terechtkomen en dus volgens deze criteria niet voor dading in aanmerking komen. Het gaat hierbij immers om minder grote zaken waarbij het openbaar ministerie makkelijk kan aantonen dat een verdachte zich aan een misdrijf schuldig heeft gemaakt. Verder was hij van mening dat recidive van de verdachte niet in alle gevallen onder de uitzonderingscriteria voor dading behoort te vallen.

Op zichzelf onderschreef hij dat art. 12 Sv. de benadeelden/slachtoffers een belangrijk recht geeft, namelijk om bij het gerechtshof te klagen als het openbaar ministerie van (verdere) vervolging heeft afgezien. Hij kon zich echter voorstellen dat met een civielrechtelijke dadingsovereenkomst tussen dader en slachtoffer ook van rechtsverwerking sprake is. Dat zou dan ook betekenen dat een slachtoffer na de uitvoering van de dadingsovereenkomst niet meer kan klagen over het afzien van vervolging.

Hij constateerde voorts dat de minister het garantiefonds niet wenst te continueren. Met het oog op de rechtsongelijkheid die kan ontstaan tussen slachtoffers die via de Terweeprocedure hun schade vergoed proberen te krijgen en zij die dat via de dadingsprocedure proberen, kon hij zich een geleidelijke afbouw van het garantiefonds voor dading wel voorstellen, zij het dat dit samenhangt met de wijze waarop het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie bij dading wordt geregeld. Het leek hem echter niet wenselijk om het garantiefonds al in de beginfase, waarin het instrument van dading landelijk wordt ingevoerd, te beëindigen.

Vervolgens stemde hij ermee in dat de officier van justitie de zaken voor dading selecteert. De regie hoort bij het openbaar ministerie thuis. Ten aanzien van de inbedding van de dading in de organisatiestructuur van de parketten verschilde hij echter met de minister van mening. In dat kader gaf hij er de voorkeur aan om dit in te bedden bij de bureaus voor rechtshulp, zeker ook omdat hierbij met secondanten wordt gewerkt die daders en slachtoffers bijstaan. Op dat punt kreeg hij graag een toezegging van de minister. Hij overwoog ook om terzake een motie in te dienen.

Tot slot verklaarde hij zich akkoord met de brief over de stichting Geschillencommissie voor consumentenzaken (SGC). In de brief wordt gesteld dat de consument het bindend advies van de geschillencommissie alsnog aan de rechter kan voorleggen, waarbij de rechter een en ander marginaal zal toetsen aan de beginselen van redelijkheid en billijkheid. Op dit punt kreeg hij graag nog enige verduidelijking. Vindt in dit soort gevallen inderdaad een marginale toetsing plaats, of kan toch sprake zijn van een volledige toetsing als de rechter bijvoorbeeld meent dat het beginsel van hoor en wederhoor niet goed is toegepast?

Mevrouw Van der Burg (PvdA) toonde zich verheugd vanwege het feit dat de minister thans positief staat tegenover de dading, maar zij vond het jammer dat inmiddels een jaar verloren is gegaan. Dat had immers kunnen worden voorkomen. De voordelen van dading zijn dat hiermee de zelfredzaamheid van burgers wordt bevorderd, terwijl dading bovendien leidt tot een afname van het aantal strafzaken ter zitting en van het aantal voegingen en schadevergoedingsmaatregelen. Veel van de huidige problemen van slachtoffers kunnen met het inzetten van het dadingsinstrument ook worden voorkomen.

Met de heer Dittrich was zij van mening dat de regie in dezen bij het parket moet komen te liggen en dat de uitvoering het best kan worden ondergebracht bij de bureaus voor rechtshulp. Deze bemiddelingsfunctie ligt ook in lijn met de nieuwe werkwijze van de bureaus voor rechtshulp, bijvoorbeeld op het punt van arbeidsconflicten. Zij verwachtte ook dat de kosten van de uitvoering bij deze bureaus niet hoger zullen zijn dan wanneer de uitvoering bij de parketten wordt ondergebracht. Daarnaast is het duidelijker om in dezen een scheiding aan te brengen met de slachtofferbenadering volgens Terwee.

Zij constateerde voorts dat de in de notitie genoemde criteria voor toepassing van dading overeenkomen met de huidige praktijk. Zij vreesde echter dat weinig zaken voor dading zullen overblijven als de recidivezaken van dading worden uitgesloten. Zij vroeg de minister hoeveel zaken in dat geval nog voor dading in aanmerking komen. Het leek haar wenselijk om op dit punt geen al te stringente grens te hanteren. Verder sloot zij zich aan bij de vragen van de heer Dittrich over de relatie tussen dading en het (super)snelrecht.

Voorts benadrukte zij dat het openbaar ministerie niet alsnog tot vervolging moet overgaan als de dader aan de dadingsovereenkomst heeft voldaan. In dat geval had immers niet voor het dadingsinstrument moeten worden gekozen. Ook vroeg zij zich met de heer Dittrich af of ingeval van een nagekomen dadingsovereenkomst geen grenzen moeten worden gesteld aan het beroep dat benadeelden/slachtoffers op art. 12 Sv. kunnen doen.

Zij betwijfelde of opheffing van het garantiefonds wel gewenst is, want dit fonds functioneert in de praktijk goed. De opheffing zou bovendien leiden tot een ongewenste toename van het aantal gerechtelijke procedures. Daarnaast keert het fonds over het algemeen slechts geringe bedragen uit die het fonds vervolgens via cessie op de dader kan verhalen. Thans wordt hierbij de deurwaarder ingeschakeld, maar het is wellicht een goed idee om in de toekomst het Centraal justitieel incassobureau (CJIB) hiervoor in te zetten. Met het oog op de onderkende rechtsongelijkheid met de Terweeslachtoffers gaf zij in overweging om ook voor deze slachtoffers een garantiefonds in het leven te roepen. Veel klachten van slachtoffers hebben thans immers betrekking op het feit dat zij de toegekende schadevergoeding niet ontvangen.

Hierna stelde mevrouw Van der Burg de vraag aan de orde hoe de minister het animo voor dading bij het openbaar ministerie wenst te bevorderen. Ook vroeg zij naar de wijze waarop een en ander naar de wijkbureaus van justitie wordt vertaald, alsmede naar de kosten op dit punt. Het leek haar goed om de ervaringen van de projectgroep dading bij de begeleiding in de eerste fase toe te passen.

Tot slot constateerde zij dat minister terecht het belang van de SGC inziet. Het is een goede zaak dat de minister hiervoor in het totaal 2 mln. uittrekt, ook om het instituut van de geschillencommissies te moderniseren.

De heer Vos (VVD) benadrukte het belang van goede slachtofferhulp. Politie en justitie dienen daartoe zelf het voortouw te nemen bij het verstrekken van informatie aan het slachtoffer, alsmede hulp te bieden bij het incasseren van schades. Met het oog daarop is de Terweeprocedure ingesteld.

Hij gaf aan geen principieel bezwaar te hebben tegen het instrument van dading, al had hij hiervan geen hoge verwachtingen. Dading mag best een rol toebedeeld krijgen in het kader van de slachtofferhulp, maar die rol zal klein blijven. Uit onderzoek van het WODC is ook gebleken dat dading alleen succes had in die zaken waarin weinig schade geleden was en waarin het slachtoffer zich minnelijk opstelde om een regeling met de dader te treffen. Daarbij ging het om een honderdtal kleine zaken.

Gezien het gekunstelde onderscheid tussen zaken die voor dading in aanmerking komen en zaken die voor de afdoening volgens de Wet-Terwee in aanmerking komen, stelde hij de vraag aan de orde op welke wijze de selectie bij de parketten plaatsvinden. Naar zijn mening kan deze selectie het best plaatsvinden door de officier van justitie in overleg met de schadebemiddelaars. Hij vreesde immers dat de effectiviteit van de slachtofferhulp geweld wordt aangedaan als verschillende instanties zich met de schaderegeling bezighouden.

Met de minister onderschreef hij dat het van belang is dat het openbaar ministerie het recht op vervolging behoudt, want dat is een prima stok achter de deur voor het geval de dader de dadingsovereenkomst niet nakomt. In de Terweezaken blijkt al hoe moeilijk het is om de dader tot betaling aan het slachtoffer te bewegen en dat zal ook bij de dadingszaken het geval zijn.

Vervolgens stelde hij de vraag aan de orde of een budget van 1 mln. voor de invoering van dading niet erg hoog is, aangezien het hierbij slechts om een paar honderd zaken per jaar gaat. Hij vroeg zich af of deze middelen niet beter kunnen worden ingezet voor verbetering van de Terweeprocedure. In dat kader vernam hij graag van de minister wanneer met de Kamer overleg kan worden gevoerd aan de hand van een evaluatie van de Wet-Terwee, zodat de slachtofferhulp als zodanig in bredere zin aan de orde kan komen.

Hierna constateerde hij dat bij dading de verantwoordelijkheid van zowel dader als slachtoffer wordt geaccentueerd. Hij was van mening dat het garantiefonds daarin niet past, want dat biedt de dader mogelijkheden voor het ontlopen van zijn verantwoordelijkheid. Hij steunde de minister dan ook in de voorgestelde opheffing van het fonds.

Tot slot deelde hij mede zich volledig te kunnen vinden in de brief van de minister over de SGC. Het is van groot belang dat de geschillencommissies goed kunnen functioneren.

De heer Bremmer (CDA) wenste thans bij de dading knopen door te hakken. Met het oog daarop sprak hij waardering uit voor de voorstellen in de notitie van de minister d.d. 23 oktober 1997. De discussie kan aan de hand van de evaluatie in 1999 worden voortgezet. Hij benadrukte dat moet worden voorkomen dat bij dading versus Terwee sprake zal zijn van een prestigekwestie of ideologische strijd. Praktisch handelen in dezen is geboden.

Hij onderschreef dat de dading niet buiten het strafrecht moet worden gepositioneerd en dat het openbaar ministerie in dezen een rol blijft vervullen. Uit de notitie maakte hij op dat dading in de visie van de minister als een soort ondergrens binnen de Terweerichtlijnen functioneert, hetgeen dan bij een positief resultaat tot sepot kan leiden. Hij vroeg of op dit punt nog een richtlijn zal worden uitgevaardigd.

Hij pleitte voor een praktische uitvoering van de dading en sloot zich aan bij de gestelde vragen op dit punt. Hij was van mening dat het garantiefonds in ieder geval tot en met het moment van evaluatie moet worden gehandhaafd. Ook sloot hij zich aan bij het verzoek om naar aanleiding van de evaluatie van de Wet-Terwee met de Kamer van gedachten te wisselen, waarbij dan tevens kan worden ingegaan op het rapport dat het Landelijk bureau slachtofferhulp in dezen opstelt.

Tot slot sprak hij zijn waardering uit voor het werk van de stichting Geschillencommissies consumenten, alsmede voor de rol die het departement van Justitie hierbij wenst te vervullen. Wel vroeg hij zich af waarom geen sprake is van bestuurlijke betrokkenheid van het departement bij de SGC. Overigens achtte hij het gewenst om de zelfstandige plaats van de SGC aanzienlijk te versterken, zoals de minister heeft toegezegd. In dat kader steunde hij ook het extra budget van 4 ton, hetgeen met name zal worden ingezet voor het werk van nieuwe geschillencommissies. Hij ging ervan uit dat de SGC tot en met de evaluatie over vier jaar op het budget van 2 mln. kan rekenen.

Het antwoord van de minister

De minister van Justitie memoreerde dat het idee van dading in feite ouder is dan de Wet-Terwee, maar dading is inmiddels enigszins door Terwee ingehaald. Derhalve vond zij het logisch om het principe van dading in Terwee te doen opgaan.

Met de heer Vos benadrukte zij het belang van aandacht voor de positie van het slachtoffer in strafzaken. Dat laat onverlet dat ook de positie van de dader in relatie tot het slachtoffer en tot de door hem aangerichte schade van belang is. Daarbij wees zij erop dat het doen van aangifte van een strafbaar feit het begin van een strafzaak betekent. Als daaruit vervolgens een zaak voortkomt die ook kan worden bewezen, dan moet het openbaar ministerie de enige instantie zijn die over de afdoening van de zaak beslist. Het openbaar ministerie dient derhalve ook te bepalen welke zaken voor Terwee en welke zaken voor dading geschikt zijn. De landelijke slachtoffercoördinator van het openbaar ministerie zal het idee van dading bij het openbaar ministerie meer ingang geven. Teneinde de taak van het openbaar ministerie bij dading te formaliseren, zal dit worden ondergebracht in de richtlijnen voor Terwee.

Het leek haar niet gewenst om over de uitvoering van dading een principiële strijd te voeren. In dat kader was zij voorstandster van de beste en meest praktische wijze van uitvoering. Zij kon zich voorstellen dat de uitvoering van de reeds voor dading geselecteerde zaken plaatsvindt in de wijkbureaus van justitie in het kader van «Justitie in de buurt», in bureaus voor rechtshulp of op de parketten zelf. Zij stelde zich voor bij wijze van experiment om in twee arrondissementen het bureau voor rechtshulp als uitvoerder aan te wijzen, in twee andere arrondissementen de uitvoering bij de wijkbureaus te doen plaatsvinden en in twee arrondissementen de uitvoering aan de parketten over te laten. Bij de evaluatie in 1999 zal dan worden bericht op welke wijze de uitvoering het best bleek te geschieden. In principe verklaarde zij zich ook bereid om leden van de projectgroep dading bij de begeleiding van deze uitvoering te betrekken.

Vervolgens bevestigde zij dat er thans klachten zijn over het Terweetraject. Met het oog daarop is het ook een goede zaak dat hiervoor een meldpunt is ingesteld, want daarmee komt een overzicht van de klachten beschikbaar. Begin 1998 zal de tussenevaluatie van de Wet-Terwee worden uitgebracht aan de hand waarvan met de Kamer overleg kan worden gevoerd. Sommige rechtbanken wijzen op vordering van het openbaar ministerie niet alleen de schadevergoeding toe aan de benadeelde, maar leggen ook een schadevergoedingsmaatregel op. Dat verstrekt de drang bij de dader om uiteindelijk ook tot schadevergoeding over te gaan. Het openbaar ministerie zal in de toekomst vaker op het door de rechter opleggen van beide ankerpunten aandringen.

De minister wenste niet te tornen aan het recht van het openbaar ministerie om vervolging in te stellen. Bij dading zal het openbaar ministerie van vervolging afzien als de ernst van het feit dat toelaat. Als het openbaar ministerie echter een zaak voor afdoening door dading heeft geselecteerd en als aan de dadingsovereenkomst is voldaan, zou het vreemd zijn wanneer alsnog tot vervolging zou worden besloten. Mocht het openbaar ministerie bij vergissing wel vervolging instellen, dan zal de rechter het openbaar ministerie ook niet-ontvankelijk verklaren.

Zij benadrukte voorts dat het openbaar ministerie een zaak pas moet seponeren nadat de dadingsovereenkomst is uitgevoerd, teneinde vervolging als stok achter de deur te houden. Met het oog daarop zag zij ook geen bezwaren tegen de afschaffing van het garantiefonds. Als een dadingsovereenkomst wordt gesloten en uitgevoerd en de zaak wordt geseponeerd, dan zou het vreemd zijn als het betrokken slachtoffer een beroep zou doen op art. 12 Sv. Het gerechtshof zou dan ook onmiddellijk tot niet-ontvankelijkheid beslissen. Ook als eventuele andere benadeelden een beroep op art. 12 Sv. doen, zal het gerechtshof wel degelijk rekening houden met uitvoering van de dadingsovereenkomst. Zij kon zich niet voorstellen dat het gerechtshof dan alsnog reden ziet om tot vervolging over te gaan.

Met betrekking tot de in de notitie genoemde criteria voor de toepassing van dading gaf zij te kennen dat het snelrecht over het algemeen niet geschikt is voor zaken waarbij vermogensschade is toegebracht aan één slachtoffer. Snelrecht is meer bestemd voor zaken waarin schade is toegebracht aan gemeenschapsgoederen, voor zaken tegen verslaafden en dergelijke. In dezen dient het openbaar ministerie een verstandige afweging te maken. Zaken die door hun aard geschikt zouden zijn voor snelrecht, moeten niet altijd per definitie via het snelrecht worden afgedaan als zij ook geschikt zijn voor dading. Zij was bereid om dit aspect in de richtlijnen voor het snelrecht op te nemen. Ook bracht zij naar voren dat sommige recidivezaken wel voor dading in aanmerking kunnen komen. In dezen is dus geen sprake van een hard uitsluitingscriterium. Als iemand voor de tweede keer met justitie in aanraking komt, wil dat nog niet per definitie zeggen dat men nooit meer voor dading in aanmerking komt. Als echter al van tevoren bij een bepaalde recidivezaak bekend is dat dading geen soelaas biedt, moet van dit instrument geen gebruik worden gemaakt. Het was haar niet bekend hoeveel niet-recidivezaken voor dading in aanmerking komen. Dit aspect zal bij de evaluatie van de dading aan de orde komen.

Voorts onderschreef zij de gezamenlijke verantwoordelijkheid van dader en slachtoffer bij dading. Dat is immers ook het wezen van het feit dat beiden een overeenkomst sluiten. Het slachtoffer doet in feite afstand van een recht door akkoord te gaan met het seponeren van de zaak als aan de overeenkomst is voldaan. Het slachtoffer geeft dus iets op en daarom is tijdens de experimentele periode het garantiefonds ingesteld, opdat het slachtoffer van het opgeven van zijn recht geen nadelen ondervindt. Aangezien in de toekomst het OM pas zal seponeren als de dadingsovereenkomst is uitgevoerd, vervalt in dezen het argument dat het slachtoffer met dading zijn recht prijsgeeft. De instelling van een garantiefonds in het kader van de Wet-Terwee vond zij ongewenst, want daarmee zou de overheid als het ware verantwoordelijk worden gesteld voor de vergoeding van schade aan slachtoffers. Wel vond zij het van belang dat het slachtoffer zowel bij dading als bij Terwee een goede kans op vergoeding van zijn schade heeft, want het is niet reëel als het slachtoffer zelf deurwaarders en dergelijke moet inschakelen om zijn schade vergoed te krijgen. Met het oog daarop zegde zij toe zo snel mogelijk te zullen bezien of de incasso beter kan worden georganiseerd, waarbij het CJIB een functie kan vervullen. Bij de tussenevaluatie van de Wet-Terwee zal worden aangegeven welke oplossing in dezen is gevonden.

Tot slot deelde zij mede bepaald geen aarzelingen te hebben bij het systeem van geschillencommissies voor consumenten. Oorspronkelijk was hierbij sprake van een coproductie van de departementen van Economische Zaken en Justitie, waarbij beide departementen subsidie verleenden. Het ministerie van EZ heeft op een gegeven moment echter besloten om deze subsidie af te schaffen. Deze subsidie zal in de toekomst worden overgenomen door Justitie, gezien het belang van de geschillencommissies voor de geschillenbeslechting. Voor de oprichting van nieuwe geschillencommissies is een extra budget verleend, hetgeen overigens nog niet geheel is uitgeput. Enige uitbreiding kan hieruit dus nog worden bekostigd, hoewel de SGC denkt de grens van het aantal aan te sluiten brancheorganisaties te hebben bereikt. Het gaat in dezen om een structureel budget. Voorts benadrukte zij dat de toegang van de consument tot de rechter te allen tijde gewaarborgd moet blijven. Als een geschillencommissie al bindend advies heeft uitgebracht, zal de rechter toetsen op procedurele zaken als hoor en wederhoor, motivering van de beslissing en onpartijdigheid. In de praktijk zijn er overigens weinig zaken die ook nog aan de rechter worden voorgelegd, omdat men over het algemeen buitengewoon tevreden is over de manier waarop geschillencommissies hun werk doen. Aangezien het departement van Justitie al over goede contacten met de geschillencommissies beschikt, bijvoorbeeld door de participatie van leden van de rechterlijke macht daarin, achtte zij het niet noodzakelijk om bestuurlijk in de SGC te zijn vertegenwoordigd.

Nadere gedachtewisseling

De heer Dittrich (D66) kon zich vinden in het voorstel van de minister ten aanzien van de uitvoering van de dading in de praktijk. Op basis van de praktijkervaringen kan dan worden nagegaan op welke wijze de uitvoering het best geschiedt. Hij zag dan ook af van zijn voornemen om een motie op dit punt in te dienen.

Tot slot onderschreef hij dat de incasso voor de slachtoffers op een goede manier moet worden opgezet, waarbij de overheid inderdaad behulpzaam kan zijn. Dat moet echter niet uitmonden in een soort volksverzekering van overheidswege voor slachtoffers.

Mevrouw Van der Burg (PvdA) was ook verheugd over de toezegging van de minister met betrekking tot de uitvoering van dading. Het deed haar deugd dat daarbij meer bureaus voor rechtshulp worden betrokken.

Zij wees er voorts op dat in de praktijk bij Terwee problemen blijken te rijzen rond de incasso van de schadeloosstelling, waarbij het vaak om kleinere bedragen gaat. In de praktijk stapt men niet naar de rechter om dit soort bedragen te incasseren. Met het oog daarop was zij blij over de toezegging van de minister om de organisatie van de incasso te verbeteren.

Tot slot vroeg zij naar het tijdpad bij de uitvoering van het dadingstraject.

De heer Vos (VVD) kreeg graag nog antwoord op zijn vraag over het budget van 1 mln. voor de dading. Dient dit budget direct beschikbaar te worden gesteld? Op welk fonds wordt het dan in mindering gebracht?

De heer Bremmer (CDA) was zeer content met het antwoord van de minister.

De minister van Justitie deelde over het tijdpad mede dat in januari/februari 1998 met alle betrokkenen een plan van aanpak wordt opgesteld, waarin onder meer wordt aangeduid op welke elementen de evaluatie betrekking zal hebben. In maart/april 1998 wordt gestart met het experiment bij de bureaus voor rechtshulp, de justitiële wijkbureaus en de parketten. In oktober 1998 zal met de tussenevaluatie worden gestart. Begin 1999 krijgt de Kamer daarvan het resultaat te zien.

Met betrekking tot het budget van 1 mln. gaf zij aan dat de gelden voortkomen uit het beëindigen van de subsidie voor de projectgroep dading en het niet continueren van het garantiefonds, alsmede uit de begrotingsgelden voor slachtofferzorg.

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Heemst (PvdA), Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), Van Boxtel (D66), O. P. G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).

Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Feenstra (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Apostolou (PvdA), Meyer (groep-Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Wessels (D66), Van der Heijden (CDA), Leerkes (Unie 55+), Van den Doel (VVD), Roethof (D66), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).

Naar boven