25 448
Structuurverandering varkenshouderij

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 december 1998

Hierbij wil ik u informeren over een tussenvonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage in de bodemprocedure van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (hierna: NVV) tegen de Staat inzake de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: wet).

In de procedure vordert de NVV primair het onverbindend verklaren van de wet wegens strijdigheid met hoger recht, namelijk de Grondwet, fundamentele rechtsbeginselen, het EG-Verdrag en het Eerste Protocol van Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Secundair vordert de NVV het buiten toepassing laten van de wet zolang geen adequate schaderegeling is getroffen voor mesproductierechten en de varkensrechten die met de wet komen te vervallen.

De uitspraak is een tussenvonnis waarin van de Staat nadere informatie wordt gevraagd maar waarbij tevens wordt aangegeven hoe, afhankelijk van de nadere informatie, de toets aan het hogere recht zal uitvallen. Het tussenvonnis heeft als zodanig nog geen directe juridische consequenties. De wet geldt onverminderd.

Samengevat behelst de uitspraak het volgende.

1. Toets aan de Grondwet en de fundamentele rechtsbeginselen

De rechtbank acht zich op grond van artikel 120 van de Grondwet niet bevoegd de wet en de toepassing van de wet aan de Grondwet en de fundamentele rechtsbeginselen te toetsen, temeer nu het aspect van schadevergoeding – waar het geding om draait – bij de parlementaire behandeling van de wet expliciet aan de orde is geweest.

2. Toets aan het EG-recht

De rechtbank acht de wet niet strijdig met het EG-recht mits met de wet andere doelstellingen worden nagestreefd dan de gemeenschappelijke marktordening voor varkens en de wettelijke maatregelen noodzakelijk, geschikt en proportioneel zijn. Voor de rechtbank staat vast dat met de wet andere doelstellingen dan die van de gemeenschappelijke marktordening worden nagestreefd, namelijk milieudoelstellingen. Zij acht deze doelstellingen wezenlijk en gerechtvaardigd in het licht van het EG-recht. Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank sprake van niet-discri- minatoire maatregelen. Van groot belang voor het eindoordeel van de rechtbank is de vraag of de maatregel noodzakelijk en proportioneel is. In het tussenvonnis wordt daarom aan de Staat gevraagd zich op 26 januari 1999 nader uit te laten over de noodzaak en proportionaliteit van de in de Wet herstructurering varkenshouderij voorzien reductie van de varkensstapel met maximaal 25% in het licht van het in het kader van de Integrale notitie mest- en ammoniakbeleid berekende landelijk niet-plaatsbare mestoverschot van 14 miljoen kilogram fosfaat; dit naar aanleiding van het door de NVV aan de hand van CBS-cijfers gevoerde verweer dat inmiddels een grotere reductie van de fosfaatproductie zou zijn gerealiseerd dan bij de berekeningen van het mestoverschot als uitgangspunt gold.

Als de noodzaak en proportionaliteit van de wettelijke maatregelen vaststaan, acht de rechtbank, blijkens het tussenvonnis, de wet in overeenstemming met het EG-recht en derhalve verbindend. Ik ben ervan overtuigd dat de noodzaak en proportionaliteit afdoende kan worden onderbouwd.

3. Toets aan het EVRM

Het vervallen van mestproductierechten en varkensrechten door toepassing van de wet moet volgens de rechtbank worden beschouwd als ontneming van eigendom in de zin van het Eerste Protocol van het EVRM. Deze ontneming van eigendom is volgens de rechtbank geoorloofd wegens het daarmee nagestreefde algemene belang. Dat laat onverlet dat in het licht van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens volgens de rechtbank wel schadeplichtigheid van de Staat moet worden aangenomen, nu er geen buitengewone omstandigheden kunnen worden aangenomen die de Staat van schadeplicht ontslaan. De rechtbank kondigt aan dat zij in ieder geval de secundaire vordering van de NVV zal toewijzen en zal bepalen dat de wet buiten toepassing moet worden gelaten totdat in een adequate schadevergoedingsregeling zal zijn voorzien. Het gaat daarbij om de hoofdstukken die betrekking hebben op het stelsel van varkensrechten: de varkensheffing staat niet ter discussie.

Ik acht het gegeven de stand van de gerechtelijke procedure niet opportuun thans verdere uitspraken te doen. Eerst op basis van een grondige analyse van het tussenvonnis zal ik conclusies trekken over de verdere stappen. Ik zal u daarover nader informeren.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

H. H. Apotheker

Naar boven