nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN
MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 18 februari 1998
Na de behandeling in eerste en tweede termijn d.d. 10 februari jl. van
wetsvoorstel tot wijziging van de Huurprijzenwet woonruimte, de Wet op de
huurcommissies en enige andere wetten (introductie van een afzonderlijke huurcommissie-procedure
ter bevordering van het opheffen van gebreken aan of tekortkomingen ten aanzien
van de woonruimte, wijziging van de regeling met betrekking tot de aan de
Staat verschuldigde vergoeding voor een advies of een uitspraak van de huurcommissie
en wijziging van het toezicht op de huurcommissies) (25 445), hebben
de leden Duivesteijn en Poppe onder de nummers 12 en 13 amendementen ingediend.
Onderstaand geef ik u mede namens de staatssecretaris mijn reaktie op beide
amendementen.
Amendement 12 van de heer Duivesteijn
De heer Duivesteijn stelt in zijn amendement voor de voorzitter van de
huurcommissie de bevoegdheid te geven in bij ministeriële regeling aan
te geven gevallen (aan huurder dan wel verhuurder – ongeacht of hij
verzoeker is of niet –, indien de financiële positie van dezen
of een van beiden daartoe aanleiding geeft) vrijstelling te verlenen van het
betalen van de aan de Staat verschuldigde vergoeding (leges). Hoewel ik van
mening ben, dat de toegang tot de huurcommissie zeer laagdrempelig is en in
het wetsvoorstel – ook zonder deze bevoegdheid – blijft, heb ik
sympathie voor de intentie van dit amendement. Ik heb evenwel de volgende
kanttekeningen.
In de eerste plaats merk ik op, dat door het amendement in naar verwachting
vrij veel gevallen geen (voorschot voor een) vergoeding behoeft te worden
betaald. Dit haalt – voor dat deel – de grondslag uit de nieuwe legesvoorstellen. Het was juist de bedoeling om partijen eerst
met elkaar te laten praten en op die wijze te bereiken, dat het geschil werd
opgelost, alsmede om het indienen van onterechte verzoeken tegen te gaan.
In de tweede plaats geldt, dat de «winnaar» zijn geld terugkrijgt.
Ervan uitgaande, dat door invoering van de leges in principe door indiener
haalbare zaken worden ingediend, krijgt deze het legesbedrag teruggestort.
De huurders, die in het gelijk worden gesteld – en dus ook de huurders
met een laag inkomen – gaan er in dit opzicht niet financieel op achteruit.
In de derde plaats zal het zeer moeilijk zijn om via een eenvoudige ministeriële
regeling en zonder al te veel administratieve problemen de gehele door indiener
bedoelde groep te bereiken. In ieder geval zal het uitgangspunt van de regeling
moeten zijn, dat degene die zich tot de huurcommissie wendt met een verzoek
om vrijstelling, aantoont tot bedoelde groep te behoren.
Ik laat het oordeel over het amendement gelet op bovengenoemde kanttekeningen
bij de uitvoerbaarheid ervan aan uw kamer over.
Amendement 13 van de heer Poppe
De heer Poppe stelt in zijn amendement voor artikel I, onderdeel A, punt
1, van het wetsvoorstel, inhoudende een wijziging van artikel 4, eerste lid,
van de Huurprijzenwet woonruimte, wederom te wijzigen.
De tekst van het amendement maakt niet duidelijk of er nu wel of niet
in de eerste twaalf maanden na het ingaan van de huurovereenkomst een wijziging
mag worden doorgevoerd. Het huidige artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van
de HPW geeft juist de mogelijkheid om de huur per 1 juli aan te passen, waarmede
het «huurverhogingsjaar» administratief gelijk loopt met die van
de overige woningen van de verhuurder en met het «huursubsidiejaar»,
hetgeen in het belang is van de huursubsidie aanvragende huurders. Dit zou
wellicht – afhankelijk van de interpretatie van de voorgestelde wijziging –
nu niet meer kunnen.
Bovendien heeft het amendement tot gevolg, dat de systematiek van slechts
één enkele huurprijswijziging (de regulier huurverhoging dan
wel huurverlaging) binnen een termijn van twaalf maanden wordt doorbroken.
Deze termijn is juist ingebracht om beide partijen rechtszekerheid te geven
en om binnen die periode rust te brengen op het «huurprijsfront».
Voorts kan deze inbreuk op de huidige systematiek leiden tot veel dubbele
huurcommissieprocedures, tegenstrijdige huurcommissie-uitspraken, onduidelijkheid
gedurende de «beroepstermijn» van 2 maanden, plus eventueel dubbele
kantongerechtprocedures.
De toelichting op dit amendement is bijzonder onduidelijk. De eerste alinea
«Huurcommissies en kantonrechters interpreteren art. 4 HPW zodanig dat
de huurder na een aanzegging van huurverhoging door de verhuurder direct een
tegenvoorstel voor huurverlaging moet indienen anders is zijn beurt voor het
lopende huurjaar voorbij gegaan» is vaag.
Als dat gecombineerd wordt met het vervolg van de toelichting, dan wordt
het alleen maar onduidelijker. «De meeste huurders ontdekken echter
pas achteraf, bijvoorbeeld nadat ze bezwaar hebben gemaakt tegen een door
de eigenaar voorgestelde huurverhoging dat de huur volgens de puntentelling
te hoog is». Juist in dat geval is er echter niets aan de hand. De huurcommissie
zal het voorstel van de verhuurder als niet redelijk beoordelen. Er komt dan
geen huurprijswijziging tot stand en dus kan de huurder een huurverlaging
voorstellen én – al dan niet via een uitspraak van
de huurcommissie – realiseren. Hij hoeft dan dus juist niet twaalf maanden
te wachten!
Derhalve zou ik het amendement dan ook ernstig willen ontraden.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
M. de Boer