25 445
Wijziging van de Huurprijzenwet woonruimte, de Wet op de huurcommissies en enkele andere wetten (introductie van een afzonderlijke huurcommissie-procedure ter bevordering van het opheffen van gebreken aan of tekortkomingen ten aanzien van de woonruimte, wijziging van de regeling met betrekking tot de aan de Staat verschuldigde vergoeding voor een advies of een uitspraak door de huurcommissie en wijziging van het toezicht op de huurcommissies)

nr. 14
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 16 februari 1998

Tijdens het debat d.d. 10 februari jl. in uw Kamer over het wetsvoorstel tot wijziging van de Huurprijzenwet woonruimte, de Wet op de Huurcommissies en enkele ander wetten (TK 1996–1997, 25 445), heb ik naar aanleiding van een vraag van het lid der Tweede Kamer, de heer Duivesteijn, toegezegd uw Kamer schriftelijk te informeren over bovengenoemd onderwerp. Terzake het volgende.

Op grond van artikel 19, vierde lid, van de Wet op de huurcommissies zendt de secretaris een afschrift van de uitspraak van de huurcommissie aan de inspecteur van de volkshuisvesting en aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de woning is gelegen «Indien in de uitspraak van de huurcommissie wordt vastgesteld dat de woonruimte een of meer ernstige gebreken of tekortkomingen in het onderhoud toont, die het woongenot ernstig schaden». Het is vervolgens aan de gemeente om te bezien of overgegaan dient te worden tot een aanschrijving. De inspectie volkshuisvesting kan aan de hand van de afschriften het aanschrijvingsbeleid van betrokken gemeente monitoren en zo nodig een gesprek aangaan met een gemeente, die weinig gebruik maakt van de gegevens van de huurcommissie.

Ik vertrouw erop u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Naar boven