25 443
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim

nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 15 december 1998

Hierbij deel ik u, mede namens de Minister-President, de Minister van Justitie, de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dr. F. van der Ploeg en de Minister van Verkeer en Waterstaat, het volgende mede.

In het regeerakkoord is vastgelegd dat maatschappelijke discussie en politieke besluitvorming nodig zijn over toepassingen van internet, over de toegankelijkheid voor alle burgers van de elektronische snelweg (zowel thuis als in openbare ruimtes), over daarmee samenhangende grondrechten (meningsuiting, privacy, communicatiegeheim) en over de invloed van de digitale revolutie op de samenleving van mensen in het algemeen (Kamerstukken II, 1997/98, 26 024, nr 10, pag. 61). In het licht hiervan is het kabinet voornemens een commissie in te stellen die zich buigt over de aanpassing van de genoemde grondrechten aan het digitale tijdperk. Daarbij is in aanmerking genomen dat de in te stellen commissie bij de ontwikkeling van voorstellen zeer wel ook de samenleving zal kunnen betrekken. Ter verdere toelichting op de instelling van de commissie moge het volgende dienen.

De Eerste Kamer heeft onlangs een zeer kritisch voorlopig verslag uitgebracht over het in hoofde aangeduide wetsvoorstel tot wijziging van artikel 13 Grondwet, waarin het communicatiegeheim is geregeld (Kamerstukken I, 1998/99, 25 443, nr. 40). Punt van kritiek is onder meer het ontbreken van de gelegenheid tot publiek debat over het wetsvoorstel en de amendementen van de Tweede Kamer daarop en het ontbreken van een staatscommissie die (mede) dit wetsvoorstel had kunnen voorbereiden. Tevens is de Eerste Kamer overwegend van mening dat het wenselijk is eerst te bezien hoe de grondrechtelijke bescherming van het communicatiegeheim vorm zal worden gegeven in de nu bij de Staten-Generaal voorliggende, of binnenkort voor te leggen, voorstellen tot herziening van uitvoeringswetgeving. Het betreft hier het wetsvoorstel op de inlichtingenen veiligheidsdiensten (nr. 25 877), het inmiddels tot wet verheven voorstel van wet houdende regels inzake de telecommunicatie (Stb. 1998, 610), het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden (nr. 25 403) en het nog in te dienen wetsvoorstel computercriminaliteit II.

Ter toelichting wordt voorts opgemerkt dat bij de behandeling van genoemd wetsvoorstel 25 443 in uw kamer de motie Van Zuijlen is aanvaard, waarin de regering verzocht werd een nota uit te brengen over de constitutionele aspecten van de elektronische snelweg en daarbij aan te geven of eventueel nieuwe wijzigingen van de Grondwet noodzakelijk zijn (kamerstukken II, 1997/98, 25 443, nr. 15). Deze motie is reeds ten dele uitgevoerd door de Justitienota «Wetgeving op de elektronische snelweg», die op 12 februari 1998 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II, 25 880, 1997/98, nrs. 1–2). In die nota is toesnijding van artikel 7 Grondwet (vrijheid van meningsuiting) op nieuwe technologieën, met daaraan voorafgaand nader onderbouwend onderzoek, als actiepunt opgenomen. De nota bevat, afgezien van het standpunt dat sprake moet zijn van een zekere mate van technologie-onafhankelijkheid, echter geen concrete aanwijzingen voor wijziging van dit artikel.

Tegen de achtergrond van deze overwegingen acht het kabinet het wenselijk dat een commissie wordt ingesteld die zal worden gevraagd voorstellen tot grondwetsherziening te ontwikkelen die ertoe strekken de huidige grondrechten aan te passen aan het digitale tijdperk. Het uit te voeren onderzoek zal zich hoofdzakelijk op de artikelen 7 en 13 Grondwet richten, maar zal ook betrekking hebben op artikel 10 Grondwet (recht op privacy). Voorts kan de commissie gevraagd worden zonodig nieuwe grondrechten te ontwikkelen die gelet op de huidige stand van de informatie- en communicatietechnologie worden gemist. In het licht van het regeerakkoord valt hierbij te denken aan een grondrecht met betrekking tot de toegankelijkheid van (elektronische) (overheids-) informatie.

De instelling van bedoelde commissie zal een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van voorstellen die op een breed draagvlak kunnen rekenen. Zij zal een tijdelijke status hebben en zal haar wettelijke basis vinden in artikel 6 van de Kaderwet adviescolleges. Gezien de specifieke deskundigheid die van de commissie gevraagd zal worden, is er niet voor gekozen de onderhavige materie onder te brengen bij een vast adviescollege of bij een subcommissie afkomstig uit een combinatie van vaste adviescolleges. De precieze taakomschrijving van de commissie zal worden neergelegd in het instellingsbesluit dat aan de beide kamers der Staten-Generaal zal worden toegezonden. Bij de personele samenstelling van de commissie wordt met name gedacht aan wetenschappers en deskundigen «uit het veld».

De instelling van de commissie heeft uiteraard consequenties voor de behandeling van het in de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van artikel 13 Grondwet. Mede gezien de opmerkingen van de Eerste Kamer, zal in afwachting van het advies van de in te stellen commissie de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel worden aangehouden. Deze aanhouding heeft geen consequenties voor de behandeling van de hiervoor genoemde uitvoeringswetgeving, zoals het wetsvoorstel op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Aangezien het kabinet er bijzonder aan hecht dat tijdens zijn zittingsperiode de eerste lezing van de uit het advies van de commissie voortvloeiende voorstellen tot grondwetsherziening zowel in de Tweede als Eerste Kamer afgerond wordt, is het wenselijk dat de commissie zo spoedig mogelijk haar werkzaamheden aanvangt. De commissie zal verzocht worden vóór 1 mei 2000 advies uit te brengen. Er resteren dan nog ruim 22 maanden voor het gehele wetgevingstraject in eerste lezing (tot ongeveer half maart 2002). Gezien het feit dat de voorstellen door een commissie zijn voorbereid, gaat het kabinet er van uit dat een afhandeling van de eerste lezing binnen deze termijn haalbaar is.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Naar boven