25 438
Wet op de organisatie ZorgOnderzoek Nederland

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 oktober 1997

1. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de reactie van de leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66 en RPF op het voorstel van Wet op de organisatie ZorgOnderzoek Nederland. Het verheugt mij te kunnen constateren dat deze leden allen op hoofdlijnen positief lijken te staan tegenover het wetsvoorstel. Ook stel ik het zeer op prijs dat deze leden mij op zo korte termijn van hun opmerkingen in kennis hebben willen stellen. Ik hecht er veel waarde aan de wet op korte termijn in werking te kunnen doen treden en op deze wijze aan de thans in een oprichtingsconstructie functionerende organisatie ZorgOnderzoek Nederland (ZON) haar wettelijke basis te geven.

Met deze nota naar aanleiding van het verslag hoop ik duidelijkheid te verschaffen omtrent de vragen die na lezing van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting nog bij de leden van de verschillende fracties zijn blijven leven.

De leden van de PvdA-fractie onderschreven de noodzaak van een duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden voor enerzijds de algemene beleidsbepaling en prioriteitenstelling en anderzijds de uitvoering van het subsidiebeleid. Zij vroegen zich af of hier met het onderhavige wetsvoorstel definitief in wordt voorzien. Daarbij stelden zij met name de vraag in hoeverre sprake is van een beperking van de ministeriële verantwoordelijkheid wanneer de minister verantwoordelijk is voor de inhoud van de programma's, de inhoudelijke prioriteiten en het geheel van ZON.

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in de instelling van een zelfstandig bestuursorgaan; dit betekent een verandering in de ministeriële verantwoordelijkheid. Bij de bevoegdheidsverdeling is uitgegaan van de aanwijzingen voor zelfstandige bestuursorganen. Op grond hiervan dient de minister voldoende bevoegdheden te bezitten om de ministeriële verantwoordelijkheid te effectueren. Met de gekozen verdeling wordt aan deze eis voldaan. Het bepalen van het beleid, het wegen van de maatschappelijke relevantie van bepaalde kwesties, het vertalen van de uitgangspunten in beleidsdoelstellingen en het bepalen van aandachtsgebieden blijven zaken die de overheid niet bij andere organisaties kan en mag neerleggen. De verandering in de ministeriële verantwoordelijkheid ligt dan ook met name op het gebied van de uitvoering. Hier gaat een gedeelte van de verantwoordelijkheid, inclusief de verantwoordelijkheid voor de opstelling van programma's en de uitvoering daarvan, over op ZON en krijgt de minister een meer indirecte verantwoordelijkheid. De minister ziet erop toe dat ZON zijn werkzaamheden zodanig organiseert dat alle voorwaarden voor realisering van de beleidsdoelstellingen aanwezig zijn. De verantwoordelijkheid voor de feitelijke invulling van de uitvoering ligt evenwel bij ZON. Voor een adequate uitvoering op het terrein van projecten, experimenten, onderzoek en ontwikkeling zijn specifieke deskundigheden vereist. Het spreekt voor zich dat deze deskundigheden binnen een organisatie die zich juist op de genoemde activiteiten richt, beter kunnen worden gemobiliseerd. Door plaatsing van de organisatie op enige afstand van de bestuurlijke overheid is voorts de onafhankelijkheid van de deskundige oordeelsvorming beter gegarandeerd.

De leden van de PvdA-fractie stelden voorts de vraag of alleen de instelling van ZON de problemen ven een versnipperde subsidieverlening, overlap en doublures, onvoldoende prioriteitenstelling, bureaucratisering en verwevenheid van beleidsbepaling en beleidsuitvoering wel kan oplossen. Daarbij verwezen zij naar de afstemming tussen de taken van ZON en het Gebiedsbestuur Medische Wetenschappen van NWO (NWO-MW). Ook de leden van de fractie van D66 informeerden of de regie op het totaal van onderzoek nu goed is geregeld.

Met de leden van genoemde fracties betwijfel ik of alleen de instelling van ZON de geconstateerde knelpunten op het onderhavige terrein zou kunnen oplossen. De instelling van ZON kan echter niet los worden gezien van verschillende andere ontwikkelingen op dit gebied. Enerzijds verwijs ik hierbij naar het overheidsbeleid dat in toenemende mate gericht is op samenhang bij beleidsbepaling op het gebied van projecten, experimenten, onderzoek en ontwikkeling. In dit licht kan bijvoorbeeld de exercitie van de Overleg Commissie Verkenningen, voor het terrein van preventie, gezondheid en zorg aangevuld met de Raad voor Gezondheidsonderzoek, als richtinggevend worden beschouwd. Anderzijds is er in het veld sprake van een toenemende behoefte aan een goede onderlinge samenhang en afstemming. In dit verband kunnen bijvoorbeeld worden genoemd de samenwerkingsafspraken tussen NWO-MW en ZON i.o., de reeds tot stand gebrachte personele unies tussen deze beide organisaties, de samenwerking op deelterreinen tussen ZON i.o. met niet-universitaire onderzoeksinstellingen zoals het Trimbos-instituut en koepelorganisaties zoals de Vereniging van Revalidatie Instellingen in Nederland, het brede implementatie-overleg waaraan ongeveer vijftien onderzoeksorganisaties en intermediaire organisaties deelnemen, etc. Wanneer ik al deze ontwikkelingen in aanmerking neem en de rol die ZON daarbij kan spelen of al speelt in mijn overwegingen betrek, heb ik de indruk dat er in de afgelopen periode belangrijke stappen zijn gezet voor de oplossing van de geconstateerde knelpunten, en dat de instelling van een gespecialiseerde intermediaire organisatie hierbij een belangrijke factor is.

De leden van de CDA- en de PvdA-fractie vroegen ook waarom er een nieuwe organisatie moet komen en de ZON- en NWO-MW-activiteiten niet nu al samengevoegd kunnen worden in een nieuw orgaan. Daarnaast informeerde ook de RPF-fractie naar de samensmelting van de twee organisaties, waarbij deze fractie het model van de Engelse Medical Research Council noemde.

Zoals ik hierboven reeds aangaf, is er tussen ZON i.o. en NWO-MW sprake van een goede samenwerking. Het is mijn verwachting dat deze samenwerking zal resulteren in de totstandkoming van één organisatie. Op dit moment is de oprichting van een dergelijke organisatie evenwel een brug te ver. Weliswaar richt het Gebiedsbestuur Medische Wetenschappen van NWO zich thans eveneens op maatschappelijke relevantie en zijn bij de middelen die VWS – nu via ZON i.o. – uitgeeft ten behoeve van projecten, experimenten, onderzoek en ontwikkeling in toenemende mate ook de wetenschappelijke merites aan de orde, dit maakt beide organisaties nog niet tot vergelijkbare instituten. Daarvoor is een groeiproces nodig, terwijl ook het inzicht in de vorm van een toekomstige nieuwe organisatie nog moet rijpen. Het staat voor mij namelijk nog niet vast dat die vorm vergelijkbaar is met het model van de Engelse Medical Research Council.

De samensmelting van beide organisaties – de leden van de PvdA- en de VVD-fractie informeerden op welke termijn ZON en NWO-MW zullen samensmelten – zie ik dus als een proces, dat zich in verschillende fasen voltrekt. Op dit moment is het samensmeltingsproces feitelijk reeds gaande. Zo zijn er op verschillende gebieden afspraken gemaakt tussen beide intermediaire organisaties, zijn er gezamenlijke programmacommissies en worden er vergelijkbare procedures opgesteld. Het streven is erop gericht om per 1 januari 2001 een nieuwe structuur, waarin nog slechts sprake is van één intermediaire organisatie, te formaliseren.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie hoe de precieze verdeling zal zijn tussen Ziekenfondsraad en ZON/NWO-MW, merk ik op dat, terwijl ZON en NWO-MW beide een intermediaire rol spelen, de Ziekenfondsraad uitsluitend nog onderzoeken resp. onderzoeksprogramma's zal financieren die noodzakelijk zijn voor een adequate vervulling van de eigen taken. De wettelijke basis voor de beperking van de onderzoekstaak van de Ziekenfondsraad zal worden gevormd door de wet waarmee Raad op Maat wordt geïmplementeerd. Hoewel de Ziekenfondsraad in het voorstel van wet op de organisatie ZorgOnderzoek Nederland op het terrein van projecten, experimenten en onderzoek niet langer een zelfstandige positie heeft, houdt de Ziekenfondsraad de mogelijkheid om als «derde» ZON of eventueel ook NWO-MW in te schakelen voor de uitvoering van onderzoeksprogramma's. Van deze mogelijkheid maakt de Ziekenfondsraad in de praktijk ook gebruik. Mede naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van D66 merk ik op dat ZON i.o. op dit moment op twee terreinen ten behoeve van de Ziekenfondsraad werkzaam is: thuiszorgtechnologie en automatisering medisch specialisten.

De leden van de PvdA-fractie vroegen een verduidelijking van de opmerking in de memorie van toelichting dat in de zorgsector vooral behoefte bestaat aan projecten, experimenten, onderzoek en ontwikkeling waarbij het niet in eerste instantie gaat om de realisatie van onderzoeksdoelstellingen.

Bij projecten, experimenten, onderzoek en ontwikkeling in de zorgsector staat de maatschappelijke relevantie van de betreffende activiteiten voorop. Deze is uitgangspunt bij de prioritering en niet de wetenschappelijke kwaliteit. Dit betekent onder meer dat, wanneer de relevantie van een bepaalde activiteit zeer groot is en er geen kwalitatief betere initiatieven zijn, soms aan wetenschappelijke en/of methodologische criteria concessies zullen moeten worden gedaan. Dat betekent evenwel niet dat projecten die kwalitatief beneden de maat zijn, gehonoreerd worden. Daarnaast is het ook moeilijk bepaalde activiteiten, bijvoorbeeld voorlichtingsprojecten of protocolontwikkeling, met onderzoeksdoelstellingen in verband te brengen. Anders dan bij NWO-MW zal daarom de gerichtheid op het bereiken van onderzoeksdoelstellingen lang niet altijd een doorslaggevende rol spelen.

De leden van de PvdA-fractie zagen graag dat op het gebied van zorgonderzoek een Planburofunctie tot stand wordt gebracht die onderbouwde en (vrijwel) onomstreden cijfers zou moeten leveren die ten grondslag liggen aan beleidsbeslissingen. Daarbij verwezen deze leden met name naar het onderzoek naar efficiëntere zorg en organisatie van de zorg. Deze leden vroegen hoe de coördinatie van een nationaal programma doelmatigheidsonderzoek wordt vorm gegeven en of een centrale aansturing en afstemming juist op dit gebied niet urgent is om te voorkomen dat verschillende organen zelf prioriteiten gaan stellen. Ook de leden van de VVD-fractie informeerden wanneer er duidelijkheid wordt verschaft over de positionering van het programma ontwikkelingsgeneeskunde.

Terecht wijzen deze leden op het belang van efficiëntie in de afstemming van onderzoek naar de efficiency van zorg. Tijdens het algemeen overleg dat ik op 25 september jl. met de vaste commissie voor VWS over doelmatigheid had, is aan deze afstemming uitgebreid aandacht besteed. Op 1 oktober jl. vond onder regie van de Raad voor Gezondheidsonderzoek een bespreking plaats tussen de belangrijkste bij het onderzoeks- en ontwikkelingstraject van het MTA-onderzoek betrokken partijen over samenwerking en coördinatie binnen het MTA-proces, waarbinnen ook de ontwikkelingsgeneeskunde een rol speelt. De resultaten van dit overleg, en met name de mate waarin partijen op dit punt zelf tot werkbare afspraken hebben kunnen komen, zullen bij de besluitvorming omtrent dit onderwerp door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en mijzelf van grote betekenis zijn. Mede naar aanleiding van genoemde bespreking beraden wij ons nog over de coördinatie van het doelmatigheidsonderzoek; ik zal hier binnenkort separaat bij u op terugkomen.

Ten aanzien van de suggestie van de leden van de PvdA-fractie om te komen tot een Planburofunctie merk ik op dat in een dergelijke functie door de bestaande organisaties reeds in hoge mate wordt voorzien. Ik denk bijvoorbeeld aan de informatie die in het kader van VTV, JOZ en SGZ beschikbaar komt. Ook zijn er verschillende permanente kenniscentra, zoals RIVM, CBS, SCP en buitenuniversitaire instituten. Een probleem daarbij is echter dat de informatie die de verschillende organisaties in de gezondheidszorg nodig hebben voor het nemen van beleidsbeslissingen niet steeds dezelfde is. Ook is informatie niet altijd in kwantitatieve termen te vertalen. Tenslotte is de betekenis van informatie sterk afhankelijk van de doelstelling waarmee deze verzameld is. Hierdoor zijn zelfs omvattende databestanden zoals de databank van het NIWI, die 75% van het niet-universitaire en 90% van het universitaire onderzoek dekt, niet direct bruikbaar voor het nemen van beleidsbeslissingen. Dit is naar mijn mening ook niet absoluut noodzakelijk, zolang gegevens maar toegankelijk zijn en in bruikbare informatie vertaald kunnen worden wanneer een bepaalde beleidsvraag aan de orde is.

De leden van de fracties van PvdA en D66 vroegen zich af hoe voorkomen kan worden dat de implementatie van resultaten te vrijblijvend zal zijn. Zij suggereerden de procedure van implementatie wettelijk aan te scherpen.

De in het wetsvoorstel beschreven implementatietaak van ZON is geenszins vrijblijvend van aard. Het bevorderen van het gebruik van de resultaten is een dermate belangrijke activiteit dat deze in de kerntaken van ZON, als geformuleerd in artikel 3, eerste lid, is opgenomen. Omtrent de wijze waarop de implementatie vorm dient te krijgen, kunnen echter geen nadere bepalingen worden opgenomen. Deze zullen immers van programma tot programma verschillen. Bovendien zal degene die de resultaten moet gaan gebruiken niet steeds dezelfde zijn. In veel gevallen zal voorts de overheid de potentiële gebruiker van de onderzoeksresultaten zijn en is implementatie van bedoelde resultaten een politieke beslissing.

In zijn algemeenheid zijn er verschillende gelegenheden waarbij de minister van de implementatie-activiteiten van ZON kan kennis nemen en deze zo nodig kan bijsturen. Dit is in ieder geval mogelijk bij de goedkeuring van programma's en bij de goedkeuring van het jaarplan en de begroting. Voorts zal bij de beoordeling van het jaarverslag naar de invulling van de implementatietaak expliciet aandacht uitgaan. Bij de ex post evaluatie van ZON-programma's zal (uiteraard) expliciet aandacht worden besteed aan het belangrijke aspect van de implementatie; het is niet nodig om dat wettelijk vast te leggen. Het wettelijk aanscherpen van de procedure rond de implementatie acht ik derhalve om verschillende redenen niet in de rede liggen.

De leden van de PvdA-fractie zagen gaarne dat de procedure zodanig vormgegeven werd dat ook de politiek zich op de hoogte kan stellen van resultaten van onderzoek, een duidelijk beeld heeft wie verantwoordelijk is voor implementatie en zo nodig een corrigerende functie uit kan oefenen.

Artikel 19 regelt dat de Tweede Kamer binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de wet en vervolgens telkens na vier jaar wordt geïnformeerd over de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het functioneren van de organisatie. Gezien het feit dat implementatie, zoals hierboven werd opgemerkt, kan worden beschouwd als een kerntaak van de organisatie, zullen activiteiten op dit terrein zeker onderdeel van de rapportage uitmaken. Daarnaast zal ook in de jaarlijkse berichtgeving aan de Kamer omtrent het PEO-programma volksgezondheid en zorg, naarmate meer programma's in de fase komen dat implementatie aan de orde is, in toenemende mate over implementatie worden gerapporteerd.

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe ervoor gezorgd kan worden dat onderzoek dat aangestuurd wordt door derden toch geïmplementeerd wordt door ZON.

In beginsel beperkt de implementatietaak van ZON zich tot programma's die de organisatie zelf in uitvoering heeft. Uiteraard is het mogelijk dat, wanneer elders een situatie bestaat dat een programma dat op zich waardevolle onderzoeksresultaten oplevert, toch niet tot implementatie van bevindingen in de praktijk leidt, de implementatie van dat programma in de formulering van de aandachtsgebieden voor ZON wordt betrokken. Daarnaast stel ik mij voor dat door de contacten die ZON met andere organisaties op hetzelfde werkterrein heeft, inzichten omtrent implementatie worden uitgewisseld waardoor de implementatieresultaten over de gehele linie verbeteren.

De leden van de PvdA-fractie informeerden of intermediaire organisaties ook ten behoeve van de politiek een rol kunnen vervullen door onderzoeksresultaten te registreren en inzichtelijk te maken.

Het registreren en inzichtelijk maken van onderzoeksresultaten acht ik, met uitzondering van de aandachtsgebieden waarvoor aan ZON i.o. of NWO-MW aanwijzingen zijn verstrekt, geen primaire taak van de intermediaire organisaties. Er zijn andere organisaties die hiervoor eerder in aanmerking komen. Tot voor kort vond registratie van onderzoeksgegevens op verschillende wijzen en door verschillende instanties plaats. In het onderzoeksveld werd deze fragmentatie als weinig doorzichtig beschouwd. Daarom is op verschillende plaatsen actie in gang gezet om te komen tot meer uniformiteit in de registratie van onderzoeksgegevens en een verbeterde toegankelijkheid van die gegevens. Dit heeft geresulteerd in de totstandkoming van het NIWI-databestand, waarin verschillende andere onderzoeksbestanden, waaronder het KNAW- en het SWIDOC-bestand, zijn opgenomen. Het NIWI verricht op verzoek inventarisaties medisch-wetenschappelijk onderzoek, waarbij men zich niet uitsluitend baseert op de onderzoeken die het NIWI in de database heeft, maar ook op de daaraan gerelateerde publicaties en de citatiescore daarvan.

In 1996 is in opdracht van ZON i.o. onderzoek gedaan naar de registratie van projecten. Daarbij werd een vergelijkbare heterogeniteit aangetroffen als op het terrein van het onderzoek. Op dit moment vindt tussen VWS, ZON i.o. en een aantal andere projectfinanciers en onderzoeksorganisaties overleg plaats om tot meer homogene registraties te komen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich daarnaast af of het mogelijk is een meldingsplicht in te stellen voor onderzoek en ZON trendanalyses te laten uitvoeren.

Alle door de overheid gefinancierde onderzoeken dienen bij het NIWI te worden aangemeld. Het is de vraag of een verdergaande meldingsplicht noodzakelijk is. Onderzoekers hebben er belang bij dat gegevens omtrent lopend en afgerond onderzoek in een databestand terug te vinden zijn. Enerzijds kunnen zij hiermee voorkomen dat elders een vergelijkbaar onderzoek wordt verricht dat de waarde van de eigen inspanningen doet afnemen, anderzijds stellen zij anderen op deze wijze in staat kennis te nemen van hun bevindingen. Deze constateringen leiden ertoe dat onderzoekers in beginsel geneigd zullen zijn hun eigen onderzoeken aan te melden. Eerder in deze nota heb ik aangegeven dat een belangrijk deel van het onderzoek op het terrein van preventie, gezondheid en zorg op dit moment reeds in onderzoeksdatabestanden is opgenomen. Ik acht het derhalve niet nodig de meldingsplicht voor onderzoek uit te breiden.

Het feit dat onderzoeken in een databestand zijn opgenomen, betekent niet steeds dat gegevens ook voor specifieke beleidsvragen toegankelijk zijn. Ik kan mij derhalve voorstellen dat het in een aantal situaties zal voorkomen dat ZON trendanalyses verricht.

De leden van de fractie van de PvdA informeerden hoe het zicht kan worden gekregen op de uitvoering van implementatie. Deze leden stelden voor dat verzekeraars en beroepsgroepen gedwongen worden jaarlijks te rapporteren over de toepassing van resultaten. Daarbij stelden zij ook de vraag aan de orde in hoeverre er sancties gesteld zouden moeten worden op het niet implementeren van resultaten van onderzoek.

Zicht op de uitvoering van de implementatie kan naar mijn mening met name worden verkregen uit de door ZON opgestelde documenten, zoals het jaarverslag en programmaverslagen. De uitvoering van de implementatie zal ook aan de orde worden gesteld bij de evaluatie van programma's. Daarnaast stel ik mij voor dat ZON bij programma's waarin implementatievraagstukken een centrale plaats innemen een implementatie-onderzoek verricht. Het door verzekeraars en beroepsgroepen verplicht rapporteren omtrent de toepassing van resultaten acht ik in het kader van dit wetsvoorstel niet opportuun. Dit wetsvoorstel richt zich immers niet tot genoemde groepen, maar beschrijft de taken, werkwijze, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de intermediaire organisatie ZorgOnderzoek Nederland. De toepassing van resultaten van onderzoek door hulpverleners als onderdeel van een verantwoorde zorgverlening is aan de orde in de Kwaliteitswet en de Wet BIG, en eventuele sancties in verband met het niet implementeren van resultaten van onderzoek dienen derhalve binnen dit kader aan de orde gesteld te worden. Met betrekking tot de ziektekostenverzekeraars ligt er een taak voor de Ziekenfondsraad om er, voorzover nodig, op toe te zien dat deze rapporteren over de implementatie van resultaten van onderzoek. Ook de Commissie toezicht uitvoeringsorganisatie kan daarbij in bepaalde gevallen een rol vervullen. Uiteraard hangt een en ander af van de aard van het onderzoek. Op deze wijze kan in elk geval worden bereikt dat, voorzover verzekeraars over informatie ter zake beschikken, daarover wordt gerapporteerd.

De leden van de PvdA-fractie gingen in op de rol die de Kamer kan spelen. Zij stelden daarbij de vraag of de Kamer de minister kan verzoeken aan ZON een aanwijzing te geven voor het verrichten van bepaalde onderzoeken en in hoeverre zo'n verzoek van de Kamer bindend is voor de minister.

Het voortschrijdende PEO-programma wordt jaarlijks aan de Kamer aangeboden en ik geef er de voorkeur aan indien de Kamerleden naar aanleiding daarvan hun opmerkingen naar voren zouden willen brengen. Het hanteren van het instrument van een tussentijdse aanwijzing aan ZON staat immers op gespannen voet met het streven naar het (ook door de Kamer gewenste) transparante PEO-beleid met een overzichtelijk aantal geprioriteerde programma's.

De leden van de fractie van het CDA vroegen zich af waarom er, gelet op de plannen om ZON en NWO-MW op termijn te laten samensmelten, niet direct tot de oprichting van één intermediaire organisatie is overgegaan. Ik verwijs deze leden naar hetgeen ik ter zake heb opgemerkt naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van de PvdA.

De leden van de CDA-fractie informeerden daarnaast of een nadere taakafstemming tussen VWS enerzijds en RIVM, ZON en NWO-MW anderzijds te zijner tijd niet zal leiden tot een omvangrijk pakket aan nadere efficiency-maatregelen.

Ik reken het zeker tot mijn verantwoordelijkheid om ook op dit gebied aandacht voor de doelmatigheid te blijven houden. De samensmelting van ZON en NWO-MW is een belangrijke efficiencyverbeterende maatregel die zich op enige termijn reeds aftekent. Omtrent de noodzaak van verdere efficiencyverbeterende maatregelen beraad ik mij nog.

De leden van de CDA-fractie vernamen graag op welke wijze de minister zal toetsen of een door ZON ontwikkeld programmavoorstel voldoet aan de condities die de minister heeft gesteld bij de formulering van praktijkvraagstukken en beleidsvragen.

Bij de goedkeuring van een programmavoorstel door de minister zal het door ZON ontwikkelde voorstel worden getoetst aan de door de minister gegeven aanwijzing en de daarbij geformuleerde beleidsregels. Daarbij zullen onder meer aan de orde komen de vraag of het programma spoort met de doelstelling, of door de minister aangegeven prioriteiten in het voorstel voldoende tot hun recht komen, of de middelen overeenkomstig deze prioritering worden ingezet en of het in de rede ligt te veronderstellen dat het programma de verwachte resultaten afwerpt. Tevens zal worden gekeken of ook meer algemene regels die de wet aan ZON stelt, of die in specifieke beleidsregels zijn opgenomen, in het programmavoorstel voldoende tot uitdrukking komen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de afstemmings- of de implementatietaak van ZON.

De leden van de CDA-fractie vroegen zich ook af via welk mechanisme de afstemming en samenwerking tussen ZON en RIVM gestalte zou moeten krijgen. Zij informeerden welke rol de ministeriële verantwoordelijkheid voor RIVM-taken en voor ZON-programmering bij afstemming en samenwerking speelt. Deze leden verwezen daarbij naar het gegeven dat het RIVM momenteel regelmatig een beroep doet op PEO-, Praeventiefonds en AWBZ-middelen.

Gezien het feit dat de minister voor het functioneren van zowel het RIVM als ZON verantwoordelijkheid draagt, is het ministeriële beleid op het onderhavige terrein bij uitstek het mechanisme waarmee afstemming en samenwerking van beide organisaties gestalte zal krijgen.

De leden van de CDA-fractie vernamen graag op welke wijze de minister zeker zal kunnen stellen dat onderzoek ten behoeve van RIVM-taken nog wel in voldoende mate zal worden gesubsidieerd.

Bij het RIVM is voornamelijk sprake van capaciteitsfinanciering. Daarnaast vindt voor een deel additionele financiering plaats. Onderzoek ten behoeve van de formele RIVM-taken wordt uitgevoerd in het kader van de Meerjaren Activiteiten Programma's op het gebied van de volksgezondheid en het milieu. Jaarlijks bepaalt de minister hiervoor de prioriteiten. Daarmee wordt met betrekking tot de formele RIVM-taken de continuïteit van de reguliere financiering gegarandeerd. Ten aanzien van andere activiteiten van het RIVM – de gebieden waarop het RIVM als concurrent van andere onderzoeksinstellingen kan worden aangemerkt – is subsidiëring afhankelijk van de kwaliteit en doelmatigheid van de ingediende projectvoorstellen.

De leden van de CDA-fractie informeerden ook naar de visie die RIVM en ZON zelf hebben omtrent de invulling die aan de beoogde afstemming en samenwerking gegeven zou moeten worden.

Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, is het primair de minister die de kaders vaststelt voor de afstemming en samenwerking tussen ZON en RIVM. Binnen deze kaders zullen RIVM en ZON de samenwerking en afstemming nader invulling geven. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan overleg op het niveau van de organisatie, of aan het bij daarvoor geëigende ZON-programma's betrekken van personen uit de kring van het RIVM; omgekeerd zou het RIVM bij een aantal activiteiten ZON kunnen gaan betrekken. Ook behoren gezamenlijke projecten van ZON en RIVM tot de mogelijkheden.

Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de CDA-fractie om nog voor inwerkingtreding van de onderhavige wet te kunnen beschikken over het door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen herziene NWO-reglement en het door de minister van VWS goedgekeurde ZON-reglement, merk ik op dat ik het goedgekeurde ZON-reglement zodra dit beschikbaar is, aan de Kamer ter hand zal stellen. Ik zal de Minister van OC&W verzoeken u ook in kennis te stellen van de inhoud van het herziene NWO-reglement.

De leden van de CDA-fractie wilden eveneens graag geïnformeerd worden omtrent de lijst van enerzijds VWS-ambtenaren en anderzijds Praeventiefondsmedewerkers, die straks bij de ZON-organisatie op basis van minimaal de huidige arbeidsvoorwaarden werkzaam zullen zijn.

De lijst die is opgesteld in verband met artikel 23, tweede lid, van het onderhavige wetsvoorstel bevat de namen van 9 VWS-ambtenaren. Voor deze ambtenaren geldt dat zij met ingang van de datum van inwerkingtreding van de wet worden aangesteld als ambtenaar in dienst van de organisatie ZorgOnderzoek Nederland met een rechtspositie die als geheel tenminste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold bij VWS. De personeelsleden van het Praeventiefonds treden met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet van rechtswege uit dienst van het Praeventiefonds en in dienst bij ZON. Zij behouden dezelfde rechtspositie.

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af hoe de financiering van het bureau van de ZON-organisatie straks voor meerdere jaren voldoende kan zijn verzekerd. Daarbij verwezen zij naar een opmerking die de Ziekenfondsraad ter zake in zijn advies heeft gemaakt.

In het advies van de Ziekenfondsraad wordt opgemerkt dat over de financiering van het bureau van de PEO-organisatie geen duidelijkheid wordt geschapen. Het advies van de Raad kwam evenwel tot stand in een periode dat de strekking van artikel 13 en artikel 22, die de financiering van de organisatie regelen, een essentieel andere was. Er was op dat moment sprake van drie financieringsstromen – te weten Praeventiefondsmiddelen, begrotingsmiddelen en gelden ex artikel 39, lid 5, Wet financiering volksverzekeringen – die in het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten samenkwamen om van hieruit naar ZON te vloeien. Volgens de huidige formulering van de betreffende artikelen wordt ZON gefinancierd uit de VWS-begroting. Dit brengt met zich mee dat ook omtrent de financiering van het bureau van ZON meer duidelijkheid ontstaat. Omtrent het budget van ZON, inclusief de bureaukosten, zullen met ZON meerjarenafspraken worden gemaakt.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom het, nadat het advies van de Raad van State is uitgebracht over het wetsvoorstel, nog vijf maanden heeft geduurd voordat het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer is ingediend.

Dat het enige tijd heeft geduurd voordat de wet bij de Tweede Kamer werd ingediend, heeft vooral te maken met het feit dat het advies van de Raad van State het nodig maakte een keuze te maken ten aanzien van de positie van de Ziekenfondsraad in het wetsvoorstel. Daarnaast heb ik mij ook bezonnen op het vraagstuk van de positionering van ZON ten opzichte van NWO-MW; op dit vraagstuk is eerder in deze nota, naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van PvdA en CDA, uitgebreid ingegaan.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat het bevorderen van de implementatie van resultaten in beleid en praktijk een zeer belangrijke taak van ZON is. Zij vroegen zich af waarom hieromtrent niets in de considerans van de wet is opgenomen.

Terecht stellen deze leden dat de implementatietaak van ZON een zeer belangrijke is. In de considerans worden echter de belangrijkste overwegingen opgenomen die hebben geleid tot het indienen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is een direct uitvloeisel van de discussie rondom de bevordering van de samenhang en verbetering van de prioriteitenstelling op het gebied van projecten, experimenten, onderzoek en ontwikkeling op het terrein van gezondheid, preventie en zorg, zoals deze vanaf het begin van de negentiger jaren is gevoerd, en die ook onderwerp vormde van de Brede analyse van het gezondheidsonderzoek (BAGO). De implementatie van onderzoek kan in die zin derhalve niet worden aangemerkt als een van de belangrijkste overwegingen bij de indiening van het wetsvoorstel.

De leden van deze fractie informeerden voorts op welke termijn ZON en NWO-MW zullen samensmelten. Ik verwijs deze leden naar hetgeen ik heb opgemerkt naar aanleiding van een vraag van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich ook af of ZON i.o. in 1996 en 1997 programma's aan mij heeft voorgelegd vooruitlopend op het wetsvoorstel.

Inderdaad zijn in de afgelopen jaren op mijn verzoek verschillende programmavoorstellen aan mij voorgelegd. De daarbij gevolgde procedures die zijn vastgelegd in een convenant tussen VWS en Praeventiefonds, komen overeen met de procedures in het onderhavige wetsvoorstel. ZON i.o. heeft in de afgelopen periode onder meer voorstellen ontwikkeld op het gebied van gezondheidszorgonderzoek, transmurale zorg, preventieonderzoek, consumenteninformatie, informatie- en communicatietechnologie, palliatieve zorg en doelmatigheid ambulante psychotherapie. De stand van zaken met betrekking tot de programma's van ZON i.o. treft u aan in een bijlage1.

De leden van de VVD-fractie informeerden hoe gewerkt wordt aan een goede afstemming met particuliere fondsen en instellingen alsmede met universiteiten en buiten-universitaire instituten.

Het zorgdragen voor een goede afstemming vindt zowel plaats op het niveau van de totale organisatie als op het niveau van de programma's. Op niveau van de organisatie is sprake van reguliere contacten tussen ZON i.o. en andere financiers resp. instellingen die projecten, experimenten, onderzoek en ontwikkeling uitvoeren. Contacten betreffen deels het terrein waarop deze organisaties zich richten, deels vraagstukken waarmee ZON i.o. en de andere organisaties worden geconfronteerd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan werkwijze, beoordeling van initiatieven en implementatievraagstukken. De contacten op het niveau van de organisatie zijn algemeen van aard en behoeven weinig intensief te zijn. Anders ligt het met afstemming op het niveau van de programma's. Hier is een regelmatig contact met andere financiers en uitvoerende instellingen van groot belang om een optimaal gebruik van de wederzijdse deskundigheid te verkrijgen en overlap en doublures in werkzaamheden te voorkomen.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af wat het exacte bedrag voor resp. 1997 en 1998 is dat ZON i.o. ter beschikking krijgt om haar taken uit te voeren en welk bedrag er precies ter beschikking van het ministerie blijft op dit terrein.

In 1997 is met de aanwijzing aan ZON i.o. een bedrag van f 82,0 mln gemoeid. In 1998 beslaat de jaarlijkse aanwijzing een bedrag van f 77,2 mln. Ter beschikking van het ministerie blijft in 1997 op het terrein van volksgezondheid en zorg f 56,0 mln. en in 1998 f 66,0 mln. Een substantieel deel van de middelen die «ter beschikking van VWS blijven» gaat overigens naar andere intermediaire organisaties: Gebiedsbestuur Medische Wetenschappen van NWO, Aidsfonds, Nationale Commissie Chronisch Zieken, Landelijk Centrum Verpleging en Verzorging en Patiëntenfonds. Direct door VWS aanbesteed wordt op het terrein van volksgezondheid en zorg in 1997 een bedrag van f 5,0 mln., en in 1998 f 3,8 mln.

Met betrekking tot de vraag van deze leden wanneer er duidelijkheid wordt verschaft over de positionering van het programma ontwikkelingsgeneeskunde, verwijs ik naar mijn antwoord op een vraag met gelijke strekking van de leden van de PvdA-fractie.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie of er bij het vaststellen van het programma vooraf ook een inventarisatie wordt gemaakt van onderzoeken die reeds zijn gedaan over hetzelfde onderwerp, merk ik op dat een dergelijke inventarisatie in zijn algemeenheid steeds de basis voor verdere programmering zal vormen en derhalve regelmatig door ZON in het kader van de programmavoorbereiding zal worden verricht. Het komt evenwel ook voor dat een dergelijke «state of the art» reeds voorhanden is, bijvoorbeeld doordat de Raad voor Gezondheidsonderzoek recent een advies over een bepaald aandachtsgebied heeft uitgebracht.

De leden van de D66-fractie hadden graag een overzicht van de organisaties die zich bezighouden met onderzoek op het terrein van de zorgsector.

Op het betreffende terrein is een groot aantal organisaties actief. De Raad voor Gezondheidsonderzoek heeft de betreffende organisaties in zijn studie «Organisaties in het gezondheidsonderzoek: een wegwijzer» uitgebreid beschreven. In verband hiermee wil ik met een verwijzing naar deze publicatie volstaan. Een afschrift is bijgevoegd1.

De leden van de D66-fractie verzochten mij uit te leggen waarom ik op termijn streef naar samensmelting van ZON en NWO-MW.

Achtergrond van het onderhavige wetsvoorstel vormt de noodzaak om meer afstemming en eenheid te brengen in het beleid op het terrein van projecten, experimenten, onderzoek en ontwikkeling. Verschillende onderzoeken in de afgelopen jaren hebben lacunes en onvolkomenheden aan het licht gebracht. Het totstandbrengen van een samenhangend beleid op het terrein van projecten, experimenten, onderzoek en ontwikkeling acht ik dan ook van groot belang. Ik ben van mening dat een dergelijk beleid op termijn het beste gediend is met één organisatie. In een dergelijke organisatie kan het primair wetenschaps-gestuurde onderzoek worden verbonden met het praktijk-gestuurde onderzoek op het brede terrein van preventie, gezondheid en zorg. Op dit moment is echter nog geen sprake van een situatie waarin beide sturingsconcepten binnen één organisatie kunnen worden verenigd. De RGO heeft in deel 2 van zijn Advies Brede analyse van het gezondheidsonderzoek aangegeven dat expertise betreffende het structureel programmeren van onderzoek vanuit een praktisch perspectief op dit moment nog onvoldoende aanwezig is. Ontwikkeling van deze expertise is naar de mening van de RGO slechts mogelijk wanneer deze kan worden opgebouwd binnen een daarop toegesneden zelfstandige organisatie. Dit betekent dat de keuze voor twee onderling samenwerkende intermediaire organisaties op dit moment naar mijn mening de enig mogelijke is. Een en ander betekent echter niet dat deze twee intermediaire organisaties op termijn niet tot één geheel aaneengesmeed kunnen worden. Mijn streven blijft erop gericht om per 1 januari 2001 een structuur tot stand te hebben gebracht waarin slechts sprake is van één intermediaire organisatie. Wel ben ik met de leden van de D66-fractie van mening dat bij het samengaan van de twee organisaties beide sturingsconcepten overeind dienen te blijven. De nieuwe organisatie moet in staat zijn te programmeren zowel vanuit het perspectief van het oplossen van maatschappelijke problemen als vanuit wetenschappelijke overwegingen. Het initiatief om met voorstellen voor een werkbare en bestuurlijk ook acceptabele oplossing te komen, wil ik echter in eerste instantie bij ZON en NWO-MW zelf laten.

Met betrekking tot de vraag van deze leden in hoeverre de regie op het totaal van onderzoek nu goed geregeld is, verwijs ik naar hetgeen ik eerder naar aanleiding van een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie heb opgemerkt.

De leden van de fractie van D66 stelden de vraag in hoeverre de onafhankelijke oordeelsvorming door ZON wordt gewaarborgd en hoe wordt omgegaan met eventuele problemen.

Zoals eerder in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie werd opgemerkt is in het wetsvoorstel sprake van een duidelijke scheiding tussen verantwoordelijkheden van enerzijds ZON en anderzijds de minister van VWS: de minister ziet erop toe dat ZON zijn werkzaamheden zodanig organiseert dat alle voorwaarden voor realisering van de beleidsdoelstellingen aanwezig zijn, maar de verantwoordelijkheid voor de feitelijke invulling van de aanwijzing ligt bij ZON. Dat betekent dat binnen de kaders van de door de minister gegeven aanwijzing – waaraan de minister het programmavoorstel ook zal toetsen, alvorens het door ZON kan worden vastgesteld – ZON vrij is op grond van eigen deskundigheid en oordeelsvorming keuzen te maken bij de vormgeving van programma's. Derhalve is binnen de gegeven kaders onafhankelijke oordeelsvorming mogelijk omtrent bijvoorbeeld de samenstelling van de programmacommissie, de keuze tussen top-down of bottom-up uitzetten van middelen, de beslissing om voorafgaand aan de programmering een verkenning uit te voeren, de wijze waarop beleidsprioriteiten in concrete activiteiten worden vertaald, de invulling van de samenhang met elders uitgevoerde programma's, de fasering van het programma, de verhouding tussen onderzoek, experimenten, projecten en ontwikkeling, etc. Alleen wanneer hiertoe in de aanwijzing een voorbehoud wordt gemaakt kan de minister, nadat het programmavoorstel eenmaal door ZON is vastgesteld, ZON verzoeken wijzigingen in programma's aan te brengen. Bij een dergelijk voorbehoud kan worden gedacht aan een verzoek van de minister om binnen een programma enige ruimte te laten ter nadere invulling voor politieke of maatschappelijke ontwikkelingen die zich na vaststelling van het programma aandienen. Het past niet in het beleid van het ministerie om, afgezien van dergelijke situaties, in de onafhankelijke oordeelsvorming van ZON in te grijpen. In verband hiermee verwacht ik niet dat zich op dit terrein problemen zullen voordoen.

De leden van de D66-fractie informeerden voorts of met de verzelfstandiging van ZON gewaarborgd blijft dat er binnen het departement van VWS voldoende kwaliteit blijft bestaan om de input en output van organisaties als ZON te beoordelen.

Met de leden van D66 constateer ik dat het van groot belang is om ervoor te waken dat er binnen het departement voldoende deskundigheid aanwezig blijft om te voorzien in een adequate aansturing en monitoring van organisaties als ZorgOnderzoek Nederland. Contacten met organisaties in het veld zijn daarbij van groot belang. Mijn streven is er derhalve op gericht om contacten met organisaties van zorgaanbieders, patiënten/consumenten en zorgverzekeraars alsmede organisaties op het terrein van de preventieve zorg te institutionaliseren. Daarnaast ben ik van mening dat de signaalfunctie op het terrein van onderzoek nader gestalte moet krijgen. Een belangrijke rol in dit verband zou hierbij naar mijn mening de Raad voor Gezondheidsonderzoek dienen te krijgen. Deze zal in de toekomst in toenemende mate bij de beleidsvoorbereiding worden betrokken. Daarnaast gaat vanzelfsprekend ook een signalerende werking uit van de verslagen van ZON en NWO-MW, alsmede van de regelmatige contacten die met deze organisaties worden onderhouden.

De leden van de fractie van D66 vernamen graag hoe, wanneer en met welke regelmaat de Tweede Kamer zal worden geïnformeerd over aanwijzingen aan ZON, de programma's van ZON en de hieruit verkregen resultaten.

Zoals naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie reeds werd opgemerkt, regelt het wetsvoorstel dat de Tweede Kamer binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de wet en vervolgens telkens na vier jaar wordt geïnformeerd over de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het functioneren van de organisatie. Bij deze rapportages zal in ieder geval informatie worden verstrekt omtrent de aanwijzingen aan ZON, de programma's van ZON en de hieruit verkregen resultaten. Hiernaast zal de Kamer jaarlijks middels een bijlage bij de Rijksbegroting omtrent het PEO-programma volksgezondheid en zorg worden geïnformeerd. Ik heb het niet noodzakelijk geoordeeld om in het wetsvoorstel additionele bepalingen omtrent informatievoorziening aan de Kamer op te nemen. ZON zelf voorziet langs verschillende wegen in een uitgebreide voorlichting omtrent de activiteiten die de organisatie onderneemt. Deels gebeurt dit via het tijdschrift Mediator, deels door middel van publicaties in andere bladen en deels via aparte uitgaven. Wanneer er van de zijde van de Kamer niettemin behoefte bestaat om op bepaalde punten nadere informatie te ontvangen, zal ik aan dit verzoek graag tegemoet komen.

De leden van de D66-fractie constateerden dat de minister kan bepalen op welke wijze in de praktijk gestalte wordt gegeven aan het streven naar evenredige deelname van vrouwen en personen van etnische en culturele minderheden aan het bestuur, daarbij rekening houdend met grenzen die volgen uit de (Grond)wet, internationale verdragen en gemeenschapsrecht. De leden van deze fractie vroegen zich af welke grenzen hiermee worden bedoeld.

De grenzen worden aangegeven door de artikelen 1 en 3 in de Grondwet, de Algemene wet gelijke behandeling en de richtlijn nr 76/207/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PbEG L 39). Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd d.m.v. artikel 1637ij van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek (voor zover het arbeid krachtens arbeidsovereenkomst betreft) en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid (voor zover het arbeid krachtens ambtelijke aanstelling of als zelfstandige betreft). Op basis van deze wet- en regelgeving is het mogelijk om een voorkeursbeleid te voeren om feitelijke ongelijkheden op te heffen of te verminderen. Door de Commissie gelijke behandeling is een uitwerking gegeven aan de randvoorwaarden die aan het voorkeursbeleid gesteld moeten worden. Deze randvoorwaarden zijn, voor zover het betreft het aanstellingsbeleid bij de overheid, neergelegd in de op 11 februari 1993 aan de Tweede Kamer aangeboden notitie «Voorkeursbeleid bij aanstelling in overheidsfuncties» (Kamerstukken II 1992/1993, 23 022, nr. 1).

Met betrekking tot de vraag van deze leden welke programma's van de Ziekenfondsraad ZON reeds in uitvoering heeft, verwijs ik naar hetgeen ik eerder heb opgemerkt naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de D66-fractie vroegen naar de mening van de regering omtrent de afspraken tussen Ziekenfondsraad en ZON. Daarbij waren zij met name geïnteresseerd in de vraag of deze afspraken de goedkeuring van de minister behoeven.

Afspraken tussen ZON en Ziekenfondsraad dienen naar mijn mening er vooral toe te leiden dat er een optimale samenwerking en afstemming tussen beide organisaties tot stand komt. Gezien het feit dat beide organisaties rekening dienen te houden met wet- en regelgeving die hun positie, taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden begrenst, acht ik formele goedkeuring van gemaakte afspraken door de minister absoluut noodzakelijk. Wel verwacht ik dat ik omtrent de gemaakte afspraken door de betrokken organisaties in kennis zal worden gesteld. In mijn jaarlijkse aanwijzing aan ZON i.o. zal ik voor dit punt nogmaals de aandacht vragen.

De leden van de D66-fractie vernamen graag of de regering het redelijk acht om de financiering van de bestaande taken die voorheen op het ministerie werden verricht, op de programma's te laten drukken.

Zoals de leden van de D66-fractie reeds aangaven zal een betere stroomlijning van de aansturing en uitvoering van projecten, experimenten, onderzoek en ontwikkeling ertoe leiden dat doelmatigheidswinst ontstaat. Doordat voorkomen kan worden dat dubbel onderzoek plaatsvindt, doordat meer aandacht uitgaat naar de implementatie van bevindingen en doordat er in toenemende mate wordt samengewerkt, kunnen met minder programmamiddelen dezelfde of zelfs betere resultaten worden geboekt. Om deze reden acht ik het redelijk om van de programmagelden een vooraf vastgesteld en beperkt deel aan te wenden voor de financiering van taken die voorheen langs andere weg werden bekostigd.

De leden van de fractie van D66 vroegen ook op welke onafhankelijke wijze het beleid en de resultaten van ZON worden gecontroleerd. Daarbij toonden zij zich in het bijzonder geïnteresseerd in de vraag of dit door een particuliere accountant of door het ministerie van VWS gebeurt.

ZON moet als zelfstandig bestuursorgaan voldoen aan de wettelijke vereisten zoals opgenomen in de «Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen». Daarin is opgenomen dat het financieel verslag vergezeld dient te gaan van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het voornemen bestaat om de eerste drie jaar de departementale accountantsdienst hiermee te belasten.

De leden van de RPF-fractie vroegen in hoeverre de drie modellen uit de KNAW/NWO-MW-notitie zijn verwerkt in de met het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde oplossing.

In de NWO-MW/KNAW-notities «De besturing van het medisch wetenschappelijk onderzoek in Nederland» en «De vormgeving van het Nederlands gezondheidsonderzoek» werden modellen voor de sturing van het gezondheidsonderzoek in Nederland uitgewerkt. Deze modellen zijn bij de opstelling van het Advies Brede analyse van het gezondheidsonderzoek door de Raad voor Gezondheidsonderzoek uitgebreid in de overwegingen betrokken. Daarbij kwam de RGO tot de conclusie dat er een spanning bestond tussen de visie van NWO-MW en KNAW en de taken waarvoor de nieuwe intermediaire organisatie zich gesteld zou zien. De KNAW/NWO-MW-notities geven de voorkeur aan het uitzetten van onderzoek in open competitie. Een dergelijke werkwijze verhoudt zich naar de mening van de RGO onvoldoende met het streven naar het oplossen van maatschappelijke problemen door middel van onderzoeksprogrammering en aandacht voor implementatievraagstukken. Dit kan als een taak van ZON worden gezien. In mijn standpunt op deel 2 van het Advies Brede analyse van het gezondheidsonderzoek heb ik de door de RGO aangedragen argumenten om vooralsnog niet te kiezen voor een door NWO-MW en KNAW voorgesteld model volledig onderschreven.

Deze leden informeerden voorts of de twee intermediaire organisaties uiteindelijk moeten worden omgevormd tot één organisatie analoog aan het model van de Engelse Medical Research Council. Ik verwijs deze leden naar hetgeen ik eerder heb gezegd naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van PvdA en CDA.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de RPF-fractie waarom niet gekozen is voor een agentschap, merk ik op dat agentschappen onderdeel blijven van het ministerie en dus ook onder ministeriële verantwoordelijkheid opereren. Een extern verzelfstandigde organisatie kan relaties aangaan met andere partijen zonder dat de minister daar directe greep op heeft. Een dergelijke zelfstandige status heeft tot gevolg dat binnen de door de minister middels een aanwijzing vastgestelde kaders onafhankelijke oordeelsvorming kan plaatsvinden. Op het vraagstuk van de onafhankelijke oordeelsvorming ben ik in mijn antwoord op vragen van de leden van de fracties van PvdA en D66 ter zake reeds ingegaan.

De leden van de RPF-fractie zagen graag een nadere onderbouwing van het besluit om de gelden ten behoeve van het programma «ontwikkelingsgeneeskunde» buiten ZON te laten.

De reden om ontwikkelingsgeneeskunde vooralsnog buiten ZON te laten, is gelegen in het feit dat de aansturing van dit type onderzoek in het verleden niet, zoals bij andere PEO-activiteiten, primair bij VWS of het Praeventiefonds heeft berust. Dit heeft tot gevolg dat het nemen van een besluit een nadere afweging vraagt omtrent de inzet van de tot dan toe betrokken actoren: NWO-MW, Gezondheidsraad en Ziekenfondsraad. Bovendien dient een relatie te worden gelegd met andere activiteiten van het ministerie op het terrein van doelmatigheid. Eerder in deze nota heb ik aangegeven met mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een besluit te willen nemen omtrent deze materie, nadat de betrokken partijen de kans hebben gehad tot overeenstemming omtrent de regiefunctie inzake dit onderwerp te komen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de RPF-fractie betreffende evaluatie van de wet, merk ik op dat artikel 19 in periodieke evaluatie van de wet voorziet. Naast deze wetsevaluatie zullen in 1998 de resultaten bekend worden van de tussenevaluatie naar het functioneren van de nieuwe structuur; daarbij zal de samenwerking tussen ZON en NWO-MW centraal staan. Conform het gestelde in het regeringsstandpunt op deel 2 van het RGO-advies Brede Analyse van het gezondheidsonderzoek zal eind 2000 de eindevaluatie van de nieuwe structuur plaatsvinden.

Met betrekking tot de samenstelling van het bestuur vernamen de leden van de RPF-fractie graag hoe in het geval van ZON concreet gestalte wordt gegeven aan de algemene regel om culturele minderheden in het bestuur op te nemen.

Bij het streven naar een evenredige deelneming van vrouwen en personen van etnische en culturele minderheidsgroepen aan het bestuur is sprake van een inspanningsverplichting. Tot op heden is het niet mogelijk geweest deze inspanningsverplichting te doen uitmonden in daadwerkelijke deelname van personen van etnische en culturele minderheden aan het bestuur. Met betrekking tot de deelname van vrouwen heeft deze bepaling wel invulling gekregen.

2. Artikelen

Artikel 3

De leden van de D66-fractie vroegen zich af of het gestelde omtrent de implementatie van de resultaten van onderzoek in artikel 3, eerste lid, niet te vrijblijvend is.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie ter zake ben ik reeds op deze kwestie ingegaan. Ik volsta er derhalve mee naar mijn antwoord op deze vraag te verwijzen.

Artikel 9

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of het wenselijk is dat in artikel 9 wordt opgenomen dat inzicht wordt gegeven in de pogingen die zijn ondernomen om dwarsverbindingen tot stand te brengen met andere projectfinanciers.

Ik acht het niet noodzakelijk een dergelijke bepaling op te nemen. Het gaat er bij de ontwikkeling van de programma's om dat de beleidsregels van de minister worden gevolgd. Dit kunnen specifieke regels zijn, bijvoorbeeld om met een bepaald programma aansluiting te zoeken bij een elders in gang gezet, via andere weg gefinancierd programma, of algemene regels, zoals het verzoek om te zorgen voor samenhang en afstemming met andere organisaties die op het betreffende terrein werkzaam zijn. In beide gevallen zal in het programmavoorstel worden onderbouwd welke activiteiten in dit kader zijn ondernomen en tot welke prioritering deze hebben geleid.

De leden van de VVD-fractie wilden graag inzicht in de grondslagen voor de keuzes tussen respectievelijk een project, een experiment, een onderzoek en/of een ontwikkeling.

Het type activiteiten dat door ZON in het kader van een programma zal worden ontplooid ligt in belangrijke mate vast door de formulering van de aanwijzing van de zijde van het ministerie. Hierbij wordt ingegaan op de doelstellingen die aan de basis van de aanwijzing van een aandachtsgebied liggen, op de prioriteiten die binnen het aandachtsgebied een rol spelen alsmede op de resultaten die van het programma worden verwacht. Zo is in de formulering van de aanwijzing betreffende het programma preventie aangegeven dat programmering vooral onderzoek betreft. Anderzijds wordt in de aanwijzing met betrekking tot consumenteninformatie de nadruk gelegd op projecten en ontwikkeling. In sommige programma's is sprake van een continuüm van onderzoek, ontwikkeling, experimenten en projecten. In deze gevallen doet ZON op basis van de resultaten van een inventarisatie op het betreffende terrein een voorstel voor een zodanige samenstelling van activiteiten dat de doelstellingen van de aanwijzing daarmee zo goed mogelijk gerealiseerd kunnen worden.

Artikel 17

De leden van de PvdA-fractie vroegen in hoeverre de in artikel 17 bedoelde verslagen ook aan de Kamer worden gezonden.

De in artikel 17 bedoelde verslagen zullen door mijn ministerie aan de Kamer worden toegezonden indien daartoe aanleiding bestaat.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven