25 427
Stedelijke vernieuwing

nr. 16
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 12 juni 1998

Op 18 december 1997 heeft de Tweede Kamer bij de behandeling van de nota Stedelijke vernieuwing een zestal moties aangenomen (TK 1997–1998, 25 427, nrs. 10, 11, 12, 13, 14, 15 en 16).

In deze brief informeer ik de Kamer over de wijze waaraan aan deze moties gevolg is respectievelijk wordt gegeven.

Waar het de motie Hofstra, Van der Burg en Jeekel betreft (nr. 12) bericht ik u mede namens staatssecretaris van Dok-van Weele van Economische Zaken en staatssecretaris Kohnstamm van Binnenlandse Zaken.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Motie nr. 10

In de motie Van der Burg (Tweede Kamer 1997–1998, 25 427, nr. 10) verzoekt de Kamer om in het kader van de ICES-gelden geldmiddelen te reserveren voor stedelijke vernieuwing ter versterking van economische activiteiten.

Voor de ICES wordt een apart traject gevolgd waarover de Kamer zelfstandig kan oordelen. Ten aanzien van de ICES is de Tweede Kamer op 31 maart 1998 door het Kabinet geïnformeerd met de brief «Impuls voor de ruimtelijk-economische structuur». In deze brief zijn onder meer gelden voor economische structuurversterking van de steden (pakket vitaliteit steden) in het vooruitzicht gesteld.

Ik kom hier later in deze brief op terug.

Motie nr. 11

In de motie van het lid Jeekel c.s. (Tweede Kamer 1997–1998, 25 427, nr. 11) wordt de regering achtereenvolgens verzocht om:

– plannen voor herstructurering van een aantal nader aangeduide gemeenten met voorrang te behandelen,

– in de jaren 1998 en 1999 voorfinanciering door dergelijke gemeenten mogelijk te maken door uitbetaling van het rijk in of nabij 2000 in het vooruitzicht te stellen en

– bij de instelling van het investeringsbudget stedelijke vernieuwing per 1 januari 2000, een deel van de aanvullende middelen af te zonderen ter grootte van 5% van dit fonds en deze middelen aan te wenden voor uitzonderlijke stadsvernieuwingsopgaven.

Ten aanzien van het eerstgenoemde punt merk ik op dat ik daar graag aan wil voldoen, als vast staat dat de door de motie geschetste situatie zich, bij planindiening door de gemeente, voordoet. Binnenkort start de selectie van plannen, die een bijdrage krijgen op grond van de Tijdelijke stimuleringsregeling herstructurering goedkope woningvoorraad, voor dit jaar. In de selectieprocedure zal er bijzondere aandacht zijn voor argumentatie van de zijde van gemeenten die verwijst naar de inhoud van de motie. Indien de inhoudelijke toets in het kader van de genoemde stimuleringsregeling het toestaat, dan zullen dergelijke plannen met voorrang een rijksbijdrage ontvangen.

Over de voorfinanciering merk ik op dat zolang de huidige Wet op de stads- en dorpsvernieuwing van kracht is deze reeds de mogelijkheid biedt van voorfinanciering door gemeenten. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de regeling ISV – en daarmee beëindiging van de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing – is het niet mogelijk om op titel van deze laatste voor te financieren vanuit het rijk.

Bij de afronding van het kamerdebat over de nota Stedelijke vernieuwing op 18 december 1997, dit in antwoord op het derde onderdeel van deze motie, heb ik aangeduid dat ik overweeg bij de investeringsgelden voor stedelijke vernieuwing een beperkt deel van dat budget af te zonderen voor bijzondere probleemgevallen. Dit zou een goede oplossing kunnen zijn voor gemeenten, waar zich bijzondere problemen gerelateerd aan de afronding van de «klassieke» stadsvernieuwingsopgave voordoen. Over de wijze waarop dergelijke specifieke gelden – die niet via een objectieve sleutel kunnen worden verdeeld – worden toegedeeld zal ik U in het kader van het ISV nader berichten (zie ook motie 15).

Motie nr. 12

In de motie van het lid Hofstra c.s.(Tweede Kamer 1997–1998, 25 427, nr. 12) verzoekt de Kamer de regering om concrete voorstellen te doen inzake de stimulering van vooral kleinschalige economische activiteiten in en nabij woonwijken en de kamer voor 1 mei 1998 te informeren.

Ik onderschrijf mede namens staatssecretaris Van Dok-van Weele van Economische Zaken en staatssecretaris Kohnstamm van Binnenlandse Zaken het belang van economische activiteiten voor het goed functioneren van de Nederlandse steden.

Stedelijke vernieuwing – en de nota geeft dit ook aan – is meer dan stadsvernieuwing en herstructurering alleen. Het omvat een breder pakket van beleidsmaatregelen dan in de nota is uitgewerkt. In combinatie met ander rijksbeleid, zoals het Grote-stedenbeleid, het ruimtelijk, volkshuisvestings- en milieubeleid, het economisch beleid en verkeers- en vervoerbeleid kan een belangrijke impuls aan de stedelijke vernieuwing worden gegeven.

Het Rijk heeft de afgelopen jaren diverse initiatieven genomen ter bevordering van economische activiteiten in en nabij woonwijken. Vanuit de gemeentelijke praktijk is in toenemende mate aandacht geschonken aan economische aspecten in het bijzonder aan het belang van bedrijvigheid en buurteconomie. Het rijksbeleid geeft de gemeenten hier ook de ruimte voor. In bijlage 1 zijn deze initiatieven op een rij gezet. Drie thema's kunnen hierbij worden onderscheiden:

– ruimte voor bedrijvigheid in de steden

– ondersteunen van bedrijven bij veranderingsprocessen en stedebouwkundige ingrepen

– verbetering van de bedrijfsomgeving

In het onderstaande ga ik kort op deze aspecten in. Voor meer details verwijs ik naar de bijlage.

Het rijk draagt op verschillende manieren bij aan concrete steun voor het stimuleren van bedrijvigheid.

1. Ruimte voor bedrijvigheid

Uit de herijking van de stadsvernieuwing is gebleken dat het aandeel van bedrijven in de nieuwbouw in de stad in de afgelopen periode (1990–1996) is gestegen van 8 naar 12 procent. Dit duidt op een verschuiving naar een grotere menging van wonen en werken in bestaand stedelijk gebied. De verwachting is dat dit aandeel zich de komende tijd zal stabiliseren. In de komende jaren zal naar verwachting circa f 300 miljoen van de rijksbijdragen voor stedelijke vernieuwing ten goede komen van bedrijven. Hiermee kan circa 860 000 m2 vloeroppervlak voor bedrijvigheid, winkels, kantoren en dergelijke worden gerealiseerd.

Plannen die in het kader van het Grote-stedenbeleid worden ondersteund hebben ook vaak betrekking op vergroting van de ruimte voor bedrijvigheid alsmede de revitalisering hiervan. Er wordt geïnvesteerd in bedrijfsverzamelgebouwen en oude bedrijventerreinen en winkelpanden krijgen een facelift. Vooral de bedrijfsverzamelgebouwen bieden voor startende ondernemers ruimte en faciliteiten. In veel projecten wordt via investeringen in cultuur de werkgelegenheid in de toeristische sector gestimuleerd.

Voor de periode 1996–1999 is door het ministerie van Economische Zaken in totaal f 300 miljoen beschikbaar gesteld in het kader van de Stimuleringsregeling Ruimte voor Economische Activiteit (StiREA). Van het jaarlijkse budget van f 75 miljoen wordt f 25 miljoen beschikbaar gesteld voor de vier grote steden. Het betreft hier voornamelijk stedelijke projecten in de sfeer van ontwikkeling en herstructurering van bedrijventerreinen en de realisatie van bedrijfsverzamelgebouwen.

De overige gemeenten kunnen jaarlijks deelnemen aan de StiREA-tender. Met ingang van 1998 is in dit budget extra aandacht voor de herstructurering van bedrijventerreinen. Hiervoor is f 25 miljoen gereserveerd.

2. Ondersteunen van bedrijven bij veranderingsprocessen en ingrepen

In het kader van de stadsvernieuwingsoperatie wordt in toenemende mate aandacht geschonken aan economische aspecten. Met behulp van het stadsvernieuwingsfonds is processteun voor bedrijven beschikbaar om bedrijven te verplaatsen of schadeloos te stellen in verband met de stadsvernieuwing. Aangezien de stadsvernieuwing steeds minder grootschalige vormen aanneemt blijkt dat ook minder geld wordt gereserveerd voor dit soort processteun. Tot 2010 gaat het, voor wat betreft de rijksbijdrage, nog om circa f 200 à f 300 miljoen. In het kader van de herstructurering is bovendien voor proceskosten ten behoeve van bedrijven circa f 100 miljoen uitgetrokken.

Bij het Grote-stedenbeleid worden ook gelden gebruikt om startende ondernemers op te leiden en te begeleiden in hun beginnend ondernemerschap bijvoorbeeld voor het vinden van financiering en huisvesting. De vier grote steden hebben ieder een gebied (kansenzone) aangewezen dat als economisch stimuleringsgebied fungeert.

3. Verbetering van de bedrijfsomgeving

Voor de periode 1996–1999 is in het kader van het Grote-stedenbeleid in totaal f 575 miljoen vrijgemaakt ten behoeve van het verbeteren van de leefbaarheid, veiligheid en stadseconomie. Deze aspecten versterken elkaar wederzijds. Bedrijvigheid gedijt beter in een leefbare, veilige omgeving, dan in een verloederde omgeving waar weinig sociale controle is en een wijk waar wonen en werken gecombineerd wordt is voor veel bewoners een aantrekkelijk aspect. Verbetering van de openbare ruimte en de herinrichting van bedrijventerreinen staan in veel plannen centraal. Daarnaast is de verbetering van de bereikbaarheid van werklocaties een belangrijk element.

Inzet van andere instrumenten naast deze financiële impuls verhoogt de effectiviteit van de middelen nog aanzienlijk. De inzet van Melkert-banen in bijvoorbeeld de beveiliging en onderhoud van de projecten vergroot de aantrekkelijkheid van de industriegebieden, bedrijfsverzamelgebouwen en winkelcentra. Herinrichting en verkeersmaatregelen in binnensteden dragen bij aan de verhoging van de toeristische attractiviteit van deze gebieden.

Vervolg

Om voor de toekomst de economie in de grote steden te versterken is een brede, samenhangende, langdurige en op versterking gerichte aanpak vereist. In de brief «Impuls voor de ruimtelijk-economische structuur» van 31 maart 1998 heeft het kabinet de Tweede Kamer geinformeerd over een indicatief beleidspakket ter uitwerking hiervan. Het volgende kabinet zal hierover de uiteindelijke beslissing nemen.

Motie nr. 13

In antwoord op de motie van het lid Luchtenveld c.s. (Tweede Kamer 1997–1998, 25 427, nr. 13) waarin de regering verzocht wordt «in samenwerking met de Grote Steden, de rechtstreekse stadsvernieuwingsgemeenten, het IPO en de VNG onderzoek te verrichten naar de aard en omvang van de funderingsproblematiek en de Kamer daarover uiterlijk op 1 mei 1998 te informeren», deel ik de Kamer het volgende mee:

Inmiddels heeft een aantal gemeenten het initiatief genomen tot een «stedenoverleg», waarin een eerste verkenning van de funderingsproblematiek heeft plaatsgevonden.

In dit overleg is geconcludeerd dat het onhaalbaar is om in korte tijd een meer uitgebreide inventarisatie over funderingsproblemen bij gemeenten te kunnen opstellen. Ik kan u derhalve niet informeren over aard en omvang van de funderingsproblematiek. Wel zal ik een aantal stappen ondernemen om hierin verder te komen.

Aan het «stedenoverleg» hebben Haarlem, Dordrecht, Gouda, Schiedam en Zaanstad deelgenomen, evenals de VNG en het Ministerie van VROM. Apeldoorn en Amsterdam hebben zich later aangesloten. Het Stedenoverleg heeft in april voorlopige conclusies getrokken.

Op grond van deze eerste onderlinge inventarisatie is gebleken dat er niet gesproken kan worden van één overheersend funderingsprobleem, maar dat een variëteit aan probleemtypen onderscheiden kan worden. Ons land kent vele bodemtypen met bijpassende soorten funderingen en in principe kunnen overal problemen optreden. Op slappe en daardoor niet stabiele grond doen zich echter de meeste problemen voor. In Schiedam bijvoorbeeld – dunne zandlaag op veen – is sprake van onvoldoende onderheiing. Op andere plaatsen kan voldoende fundering op palen zijn aangebracht, maar zijn de – houten – palen aangetast. Die aantasting kan ook weer verschillende oorzaken hebben, zoals een daling van het grondwater, waardoor schimmelvorming op droogvallende plekken kan ontstaan. Haarlem en Zaanstad rapporteren over een bacteriologische aantasting van palen van grenenhout.

Veldonderzoek naar funderingen wordt gedaan door een beperkt aantal onderzoeksbureaus. Er bestaat vooralsnog geen uniforme onderzoeksmethode. Zolang niet op een uniforme en vergelijkbare wijze onderzoek naar funderingsproblemen wordt gedaan zijn uitkomsten van een brede inventarisatie moeilijk te interpreteren. Door de gemeenten wordt daarom absolute prioriteit toegekend aan het opstellen van een zogenaamd onderzoeksprotocol, waaraan alle betrokken bureaus zich conformeren.

Een protocol neemt in hoofdzaak de vorm aan van een afspraak tussen Rijk, gemeenten en onderzoeksbureaus ten aanzien van de te volgen onderzoeksmethoden bij verschillende probleemtypen.

De VNG heeft ten aanzien van de coördinatie van het onderzoeksprotocol en het bundelen van de resultaten van de daaruit voortvloeiende gemeentelijke onderzoeken het initiatief genomen. De resultaten hiervan wacht ik met belangstelling af. Voor de totstandkoming van dit protocol verleent VROM financiële ondersteuning en stelt het ambtelijke capaciteit ter beschikking.

De VNG heeft zich bereid verklaard om in vervolg op het protocol bij andere gemeenten te toetsen in hoeverre er sprake is van funderingsproblemen.

Ik acht het gewenst aanvullend – bij het opstellen van dit protocol voor veldonderzoek – tevens aandacht te besteden aan het doen uitvoeren van fundamententeel en/of innovatief onderzoek. Ik heb mij bereid verklaard op die laatste twee aspecten ondersteuning te bieden in de vorm van ambtelijke deskundigheid en met een financiële bijdrage:

– Fundamenteel onderzoek: bijvoorbeeld onderzoek naar de aantasting van grenen palen door bacteriën resp. mogelijkheden om dit te remmen.

– Innovatief onderzoek: naar nieuwe, goedkopere technieken voor funderingsherstel.

Na overleg over de uitkomsten met de VNG en het Stedenoverleg zal ik u informeren over het onderzoek en het overleg.

Motie nr. 14

De gewijzigde motie van de leden Van der Burg en Jeekel c.s. (Tweede Kamer 1997–1998, 25 427, nr. 14) betreft het verzoek aan de regering om, onder handhaving van het huidige budget, de uitgaven voor stedelijke vernieuwing die zijn voorzien voor de periode 2005 en verder te verschuiven naar de periode 2002 tot en met 2004, zodanig dat de jaarlijkse bijdrage gelijk blijft. Deze wijziging zou uitgevoerd moeten worden via verschuivingen in het kasritme en bij de voorbereiding van de begroting 1999 en de meerjarenraming zou hiervan uitgegaan moeten worden.

In de op 2 april jl. door de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer verzonden Voorjaarsnota 1998 is alleen de doorwerking naar 1999 van de mutaties uit 1998 in beeld gebracht. Tevens is daarbij vermeld dat, omdat dit het laatste jaar van het kabinet is, de begrotingsvoorbereiding 1999 een «beleidsarm» karakter heeft. Over de in de motie voorgestelde verschuiving van de budgetten betreffende de periode 2002 tot en met 2004 heeft nog geen besluitvorming in het kabinet plaatsgevonden.

De Tweede Kamer is op 31 maart jl. door het kabinet geïnformeerd over de vervolgactiviteiten in het kader van de impuls voor de ruimtelijk-economische structuur (ICES).

In de desbetreffende brief is in het zgn. «pakket vitaliteit steden» een bedrag genoemd van f 500 tot f 900 mln. voor herstructurering van woningen en voor stadsvernieuwing. Dit bedrag zou kunnen worden toegevoegd aan het Investeringsbudget voor Stedelijke Vernieuwing teneinde een extra kwaliteitsimpuls aan de stedelijke woningvoorraad te geven. De continuiteit van de stedelijke vernieuwing waarom in deze motie is gevraagd wordt mede hierdoor gewaarborgd.

Motie nr. 15

Tenslotte ga ik in op de gewijzigde motie van het leden Van der Burg en Jeekel c.s. (Tweede Kamer 1997–1998, 25 427, nr. 15) waarin de regering wordt verzocht om in overleg met de grote steden, de rechtstreekse en de VNG de systematiek voor de behoefte en verdeling van het fonds ISV, zo in te richten dat zowel preventieve als curatieve herstructurering voor financiering van rijkszijde in aanmerking kan komen en de Kamer hierover uiterlijk voor 1 mei 1998 te informeren. Op 28 november 1997 heb ik de Tweede Kamer een brief doen toekomen over de contouren van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing. Inmiddels is de uitwerking van dat ISV – in nauw overleg met onder meer VNG en IPO – ter hand genomen. Bij de uitwerking komen complexe vraagstukken aan de orde zoals de wijze van verdeling van het ISV-budget, de aard van de investeringsvisie, de uitwerking van de rol van de provincies, de keuze van de rechtstreekse gemeenten en de integratie van bijv. de bodemsaneringsgelden. Naar verwachting zal de Tweede Kamer in het najaar van 1998 over de uitwerking – waaronder de in de motie genoemde wijze van verdeling – geinformeerd kunnen worden.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

BIJLAGE 1 Overzicht van beleid en instrumenten

Stadsvernieuwing

De stadsvernieuwingsactiviteiten van de afgelopen decennia en van de komende jaren zijn vooral gericht (geweest) op het inhalen van fysieke achterstanden. Daarbij is de afgelopen tijd vanuit de lokale aanpak in toenemende mate aandacht geschonken aan economische aspecten in het bijzonder aan het belang van bedrijvigheid en buurteconomie. Met name de grote steden willen in hun stadsvernieuwingsbeleid meer aandacht besteden aan het stimuleren van bedrijvigheid in stadsvernieuwingsgebieden ter behoud en bevordering van de werkgelegenheid in deze gebieden (Evaluatie Herijking BELSTATO, Koers en aanpak, RIGO, 1997). De aandacht voor het stimuleren van bedrijvigheid volgt op een periode van eenzijdige aandacht voor het wonen. Met behulp van het stadsvernieuwingsfonds is steun aan bedrijven in stadsvernieuwingsgebieden verleend; in de periode 1990–1996 tot een bedrag van ruim f 450 miljoen (zoals blijkt uit de verslaglegging van Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing, weergegeven in de toelichting op de begroting van VROM). Deze door gemeenten gedane uitgaven zijn gebaseerd op rijksbijdragen in die periode van circa f 245 miljoen. In de resterende periode van het stadsvernieuwingsfonds/investeringsbudget tot 2010 valt te verwachten dat gemeenten tussen de f 200 en f 300 miljoen aan bijdragen voor bedrijven in stadsvernieuwingsgebieden zullen verstrekken.

Het aandeel nieuwe investeringen in bedrijvigheid en dergelijke in de met stadsvernieuwingsbijdragen gesteunde nieuwbouw steeg van 8 procent in 1990 naar 12 procent in 1996. Dit blijkt uit het herijkingsonderzoek naar de grondkosten en -opbrengsten in de stadsvernieuwing in 1996. De landelijke uitgaven door gemeenten aan nieuwbouw bedroegen in de periode 1990–1995 bijna f 3 miljard, waarvan dan gemiddeld zo'n 10 à 11 procent in de kosten voor bedrijvigheid en dergelijke is bijgedragen. Dit duidt op een verschuiving naar een grotere menging van wonen en werken in bestaand stedelijk gebied. De verwachting is dat dit aandeel zich de komende tijd zal stabiliseren. Op grond van de berekening van de behoefte in de nota Stedelijke Vernieuwing kan worden aangenomen dat hiervoor in de komende jaren nog circa f 288 miljoen aan rijksbijdragen via het stadsvernieuwingsfonds beschikbaar komt. Hiermee kan circa 860 000 m2 vloeroppervlak voor bedrijvigheid, winkels, kantoren en dergelijke worden gerealiseerd.

Herstructurering

Herstructurering is een kwaliteitsimpuls met als ambitie om via het versterken van de structuur van wijken onder meer hun economische vitaliteit te vergroten. Investeringen door de overheid scheppen het juiste klimaat om in die wijken ook investeringen door anderen, zoals marktpartijen en ondernemers, te vergroten.

Het beleid voor de stad is gericht op een stad en een stadsgewest met een zodanige opzet van woon- en werkplekken dat het geheel herkenbaar en aantrekkelijk is. Dit zal ook hogere inkomensgroepen binden en daarmee het draagvlak en afzetmogelijkheden van buurt- en wijkgebonden voorzieningen en bedrijven vergroten.

In het programma voor herstructurering (nota Stedelijke Vernieuwing) is rekening gehouden met het bestemmen van een deel van de bebouwing voor bedrijfsdoeleinden. Hiermee is een investering van f 338 miljoen gemoeid door zowel de overheden als marktpartijen en corporaties. Daarnaast is voor zogenaamde proceskosten circa f 100 miljoen uitgetrokken voor de stimulering van bedrijfsverplaatsingen en ter compensatie van overlast van het herstructureringsproces.

Investeringsbudget stedelijke vernieuwing

In de nota Stedelijke Vernieuwing is aangegeven dat gestreefd wordt alle investeringssubsidies van VROM gericht op de vernieuwing van de steden te bundelen in een brede doeluitkering «Investeringen Stedelijke Vernieuwing» (ISV). Hierover is de Kamer op 28 november 1997 met een brief geïnformeerd. Het financiële sturingsinstrument is voorwaardenscheppend en stimulerend. Met gemeenten die beschikken over een investeringsvisie stedelijke vernieuwing zullen meerjarige afspraken worden gemaakt over de inzet van het ISV. De bundeling van subsidies heeft als doel samenwerking en samenhang tussen verschillende beleidsvelden tot stand te brengen. In het kader van ISV zullen daartoe zogenaamde «prestatievelden» worden vastgelegd waarbij onder meer de relatie wordt gelegd met bedrijvigheid in steden. Dit is onder andere het geval bij de prestatievelden «fysieke ruimte voor economische activiteiten» en «kwaliteit van de openbare ruimte».

Voortgang stedelijke vernieuwing

In de nota Stedelijke Vernieuwing is aangekondigd dat het kabinet jaarlijks bij de begroting stil zal staan bij de voortgang van de stedelijke vernieuwing. Hierbij zal met name worden gekeken naar de herstructureringsoperatie. Naast planinhoud, uitvoeringspraktijk, effecten op de woningmarkt en de positie van de wijk in de stad zal ook de bedrijvigheid een rol spelen. Het kabinet gaat ervan uit dat gemeenten en provincies ten gunste van stedelijke vernieuwing zelf beleid ontwikkelen, prioriteiten stellen en een kader scheppen voor private investeringen die daaraan bijdragen.

Grote-stedenbeleid

In de kabinetsperiode 1990–1994 heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken een aantal impulsen ter versterking van de economische structuur in de stedelijke knooppunten en hun omliggende gemeenten gegeven. Het betreft de Aardgasbatenimpuls uit 1992 en de Werkgelegenheidsimpuls (1994). Deze impulsen waren gericht op relatief grootschalige projecten, waarbij echter ook aandacht (en geld) werd besteed aan een gebiedsgerichte aanpak van binnensteden (o.a. Schiedam, Breda, Hengelo) of van achterstandsgebieden in de steden (Mercatorpleinbuurt Amsterdam).

In de huidige kabinetsperiode heeft het kabinet met het Grote-stedenbeleid (GSB) de ingezette lijn aangepast voortgezet. Daarbij werd de aandacht gericht op de 25 steden van het GSB (G25) en betrof het over het algemeen meer kleinschalige projecten, voor een belangrijk deel in, of in de directe nabijheid van achterstandswijken. Het betreft drie financiële impulsen en het instellen van «kansenzones» in de vier grootste steden.

Impuls f 265 miljoen 1996–1999

Voor de periode 1996–1999 zijn gelden vrijgemaakt voor een financiële impuls van in totaal f 265 miljoen ten behoeve van leefbaarheid, veiligheid en stadseconomie. Deze impuls richt zich op een breed werkingsgebied, waarbij – naast de inhoudelijke samenhang – de «gebiedsgerichte aanpak» de rode draad vormt tussen de drie genoemde werkterreinen. De inhoudelijke samenhang tussen leefbaarheid/veiligheid en stadseconomie versterkt elkaar wederzijds. Bedrijvigheid gedijt beter in een leefbare, veilige omgeving, dan in een verloederde omgeving waar weinig sociale controle is en waar vernielingen, inbraak en onveilige situaties op straat voorkomen. Omgekeerd maakt een mix van woon- en werkfuncties de wijk voor veel bewoners aantrekkelijker dan een monotone woonwijk. Zeker voor werkzoekenden aan de onderkant van de arbeidsmarkt is de beschikbaarheid van werk «om de hoek» van groot belang.

De afweging wáár de beschikbare gelden ingezet worden (welke wijk, welke activiteiten), wordt op gemeentelijk niveau gemaakt. Daar bestaat immers het beste zicht op waar knelpunten en kansen zich voordoen en kunnen activiteiten in samenhang worden ontwikkeld en uitgevoerd.

Ter illustratie van het thema stadseconomie kan worden gedacht aan onderdelen van het wijkplan Hillesluis (Rotterdam) waar onder andere een verbetering plaatsvindt van de openbare ruimte in het winkelgebied, het winkelareaal wordt vergroot en de organisatiegraad van de winkeliers wordt verhoogd; dit alles in samenhang met terugdringing van de criminaliteit en vergroting van het toezicht. In Hillesluis wordt ook geïnvesteerd in bedrijfsverzamelgebouwen, in samenhang met ontwikkeling van de Kop van Zuid.

Een tweede voorbeeld is het zogeheten Peetproject in Leeuwarden waarbij startende ondernemers worden begeleid en opgeleid door een «gevestigd» ondernemer. De gemeente biedt hierbij ondersteuning bij het vinden van financiering en huisvesting.

Eenmalige impuls f 100 miljoen 1996

De éénmalige impuls van f 100 miljoen 1996 is vooral bedoeld voor investeringen in de stad die de economie versterken. In alle steden (de G25) zijn daarvan projecten gefinancierd die de bereikbaarheid van industriegebieden en kantoorlocaties verbeteren en het gebruik van bestaande infrastructuur optimaliseren, zoals bijvoorbeeld in Den Haag waar de bewegwijzering naar industriegebieden is verbeterd. Daarnaast is een groot deel van de middelen ingezet voor het renoveren van bedrijfsruimten en bedrijfsterreinen die werk in de stad opleveren.

Veel aandacht is gegeven aan de ontwikkeling van bedrijfsverzamelgebouwen, waarin met name aan startende ondernemers werkruimte en gezamenlijke faciliteiten worden geboden waardoor hun kansen op succes vergroten. Ook zijn projecten ondersteund ter versterking van de toeristische sector. Deze hebben vooral betrekking op het herstel van historische gebouwen en de herinrichting van binnensteden.

Tenslotte is veel aandacht gegeven aan de kwaliteitsvergroting van winkelgebieden.

Inzet van andere instrumenten naast deze financiële impuls verhoogt de effectiviteit van deze middelen nog aanzienlijk. De inzet van Melkert-banen in bijvoorbeeld de beveiliging en onderhoud van de projecten vergroot de aantrekkelijkheid van de industriegebieden, bedrijfsverzamelgebouwen en winkelcentra. De herinrichting en verkeersmaatregelen in de binnensteden dragen bij aan de verhoging van de toeristische attractiviteit van deze gebieden.

Eenmalige impuls f 200 miljoen 1997–1998

Bij deze impuls is gekozen voor een gerichte versterking van de economische structuur in de G25. De steden hebben plannen ingediend die zowel getoetst zijn op hun effecten op de versterking van de lokale economie, als op de uitstraling naar achterstandswijken. Bij dat tweede aspect is gekeken naar de locatie van de bedrijvigheid (in of nabij een achterstandswijk) en naar het aandeel arbeidsplaatsen dat aan de onderkant van de arbeidsmarkt gecreëerd wordt. Ten behoeve van deze impuls zijn onder meer onderstaande projecten gehonoreerd. In Arnhem wordt gewerkt aan versterking van de winkelfunctie in de sociaal zwakke wijk Malburgen. Er vindt een concentratie plaats in één hoofdwinkelcentrum en twee deelcentra. Een aantal oude, verloederde winkelstrips wordt gesaneerd. Eén van de complexen wordt omgevormd tot een complex met bedrijfsruimte voor kleinschalige bedrijvigheid en woningen.

Een ander betreft Leiden, waar men het (cultureel) toerisme wil bevorderen, omdat dit een groeisector is waarmee veel banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt gecreëerd worden (horeca, detailhandel enz.) Met de bijdrage in dit kader wordt onder andere een aantal onderdelen van het «city-marketing plan» gefinancierd zoals de bouw van het toeristisch centrum Zijlpoort en de bewegwijzering en inrichting van de openbare ruimte van de route ambachtelijke musea en werkplaatsen. Tevens is een «materialenbank» opgericht waarin bouwkundige materialen en onderdelen worden gerestaureerd. Dit is een arbeidsintensieve bedrijvigheid, gericht op laagopgeleiden. Het historische karakter van veel gevels kan met de hergebruikte materialen behouden blijven, hetgeen de stad als toeristische trekpleister extra aantrekkelijk maakt.

Kansenzones

Het instrument «kansenzone» is in ontwikkeling. De bedoeling van dit instrument is om de concurrentiekracht van achterstandswijken voor het aantrekken en behouden van bewoners met stijgende inkomens en bedrijven te herstellen.

Het beleid richt zich op de vier grote steden. Hiervoor is in eerste instantie f 10 miljoen uitgetrokken. Dus per kansenzone is f 2,5 miljoen beschikbaar. De steden hebben flankerend beleid ontwikkeld en ingezet in de vorm van accountmanagers kansenzone die de éénloketfunctie garanderen, gemeentelijke regelgeving doorgelicht en er zijn voorstellen gedaan om de lasten voor het bedrijfsleven in het gebied te verlichten.

Om de ervaringen met de kansenzone zo goed mogelijk in concreet beleid om te zetten is van rijkswege een groep rijksaccountmanagers ingesteld. Deze groep werkt nauw samen met de gemeentelijke accountmanagers.

De vragen die de gemeenten stellen aan de rijksaccountmanagers vormen de grondslag voor de inhoud van een in ontwikkeling zijnd wetsvoorstel «kansenzones». De G4 hebben ieder een gebied aangewezen dat als economisch stimuleringsgebied een voorloperfunctie heeft naar kansenzone. Ter illustratie noem ik hier Den Haag en Rotterdam.

Den Haag heeft de Schilderswijk, de Transvaalbuurt en het Laakkwartier als economisch stimuleringsgebied aangewezen. De maatregelen die Den Haag neemt zijn sterk gericht op stimulering van startende ondernemingen. Ondersteuning van mensen die een bedrijf willen beginnen, ook vanuit een uitkeringssituatie vormt voor Den Haag het leeuwendeel van het economische stimuleringsbeleid.

In Rotterdam is het industrieterrein Waalhaven Zuid, nabij Charlois als economisch stimuleringsgebied aangewezen. Dit gebied krijgt weer een economische functie door investeringen in leegstaande bedrijfsgebouwen en herinrichting. Via de werving van personeel in de nabijgelegen wijk Oud Charlois worden relaties gelegd met de woonwijk. Ook andere relaties met Charlois worden ontwikkeld, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheden van adoptie van starters door ondernemers uit Waalhaven Zuid.

In 1997 heeft staatssecretaris Van Dok van Economische Zaken het initiatief genomen om te komen tot het project Centraal Bedrijvencentrum in Charlois/Waalhaven-zuid. Met dit project wordt getracht een bijdrage te leveren aan het verbeteren van de mogelijkheden voor het (startend) ondernemerschap. Dit project beoogt (startende) ondernemers te faciliteren teneinde meer werkgelegenheid te scheppen. Belangrijk onderdeel van dit project is het begeleiden van werklozen in het ondernemerschap. Daarnaast worden voorzieningen getroffen om deze starters in één bedrijfsverzamelgebouw onder te brengen, begeleidt men ondernemers om hen te behouden voor het gebied, trekt men ondernemers aan in de dienstensector, en worden faciliteiten voor gevestigde ondernemers gebundeld en toegankelijker gemaakt.

StiREA

Voor de periode 1996–1999 is door het ministerie van Economische Zaken in totaal f 300 miljoen beschikbaar gesteld in het kader van de Stimuleringsregeling Ruimte voor Economische Activiteit (StiREA). Doel van deze regeling is het tijdig beschikbaar stellen van ruimte voor bedrijvigheid met de juiste kwaliteit.

Van het jaarlijkse budget van f 75 miljoen wordt f 25 miljoen beschikbaar gesteld voor de vier grote steden. Het betreft hier voornamelijk stedelijke projecten in de sfeer van ontwikkeling en herstructurering van bedrijventerreinen en de realisatie van bedrijfsverzamelgebouwen. Het BUPA-terrein (Buiksloterham-Papaverweg) in Amsterdam is een voorbeeld van een bedrijventerrein dat in dit kader opgeknapt zal worden.

De overige gemeenten kunnen jaarlijks deelnemen aan de StiREA-tender. Met ingang van 1998 is in dit budget extra aandacht voor de herstructurering van bedrijventerreinen. Het beschikbare budget voor de overige gemeenten is f 50 miljoen, waarvan f 25 miljoen voor herstructureringsprojecten en 25 miljoen voor ontwikkelingsprojecten. Het is mogelijk om voor de tender aanvragen voor verouderde binnenstedelijke bedrijventerreinen in te dienen.

Stimuleringsprogramma Intensief Ruimtegebruik

Het ministerie van VROM is eind 1997 gestart met het Stimuleringsprogramma Intensief Ruimtegebruik (StIR). Doel van het programma is om de bewustwording van nut en noodzaak van intensief en meervoudig ruimtegebruik bij alle partijen die op de een of andere manier met de ruimtelijke inrichting te maken hebben, te vergroten. StIR wil daarmee het besluitvormingsklimaat zodanig bevorderen, dat intensief ruimtegebruik een vanzelfsprekende optie wordt. Door een interactieve werkwijze (door en voor de doelgroepen) probeert StIR het draagvlak voor dit beleid te vergroten. Zo worden de doelgroepen gestimuleerd om met voorbeeldprojecten te komen, wordt samenwerking gezocht met andere programma's en organisaties en wordt onderzoek gestart. Voor de komende 5 à 6 jaar is 50 miljoen gulden voor het programma vrijgemaakt.

Op de startmanifestatie van StIR (november 1997) is een aantal mogelijke onderwerpen voor het programma voorgedragen. Ten aanzien van het onderwerp kleinschalige economische activiteiten in en nabij woonwijken zijn met name de thema's «Bedrijventerreinen» en «Mengen van wonen, werken en andere functies» interessant.

StIR richt zich op bedrijventerreinen, omdat gebleken is dat het ruimtegebruik hier nogal eens te wensen overlaat. Aangezien vooral de wat oudere terreinen dichtbij woonwijken liggen, liggen hier kansen voor stedelijke vernieuwing en voor de combinatie wonen en werken. Het andere thema is meer impliciet aan de orde bij alle inspanningen van StIR.

In 1997 tenslotte, is door StIR een brochure uitgegeven met als titel «Wonen en werken in nieuwe woonwijken», die laat zien dat er, door een goede ruimtelijke inpassing te realiseren, kansen zijn om wonen en werken te combineren.

Stad & Milieu

Met het project Stad & Milieu wordt getracht gemeenten meer mogelijkheden te bieden om knelpunten die zich bij de uitvoering van het compacte stadbeleid voordoen, op te lossen. In dit kader zijn 25 experimenten geselecteerd. Deze experimenten zijn gericht op het realiseren van intensief ruimtegebruik en een optimale stedelijke kwaliteit, hieronder vallen ook economische aspecten. Vooral op het lokale vlak – het niveau dat de experimenten opzet en uitvoert –, is zeker aandacht voor handhaving/versterking van kleinschalige bedrijvigheid.

Een aantal van de 25 experimenten Stad & Milieu mikt specifiek op menging van wonen en (kleinschalig) werken vanuit de bestaande situatie – hier blijft de verhouding wonen/werken grosso modo intact (Deventer, Apeldoorn, Tilburg, Maastricht). Zo wil de gemeente Deventer het verouderde bedrijventerrein Bergweide dat huisvesting biedt aan 410 vooral kleinere bedrijven, in het kader van Stad & Milieu saneren en revitaliseren. Hierbij wordt gedacht aan verbetering van de milieukwaliteit voor de bewoners en omwonenden van het gebied en aan een zodanige herstructurering van het gebied dat de aanwezige werkgelegenheid behouden blijft en versterkt wordt. Onderzocht wordt in hoeverre een verdere menging van wonen en werken in Bergweide mogelijk is.

In andere experimenten wordt aan een werkgebied selectief woonruimte toegevoegd (Vlaardingen, Den Haag). In weer andere projecten wordt ingezet op bedrijfsbebouwing als geluidsscherm voor nieuwe woningbouw (Assen, Almelo) of wordt naast woningbouw en/of voorzieningen ruimte gecreëerd voor werkgelegenheid in de toeristisch-recreatieve sfeer (Roermond, Smallingerland). De gemeente Smallingerland bijvoorbeeld is van plan om in het centrum een in de jaren zestig gedempt gedeelte van de Drachtstervaart uit te graven en aan de rand van het gebied een servicecomplex voor de recreatieve vaart in het oostelijk deel van Friesland aan te leggen. Dit met het oog op een grotere bijdrage van de watersport aan het economisch functioneren van het centrum van Drachten.

Grootschalige en Perifere Detailhandel

In de brief van 14 juli 1995 (Tweede Kamer 1994–1995, 18 786 nr. 29) is de Kamer geïnformeerd over het beleid voor perifere detailhandelsvestigingen (PDV) en geconcentreerde grootschalige detailhandelsvestigingen (GDV). Het doel van het PDV-GDV-beleid is tweeledig: het handhaven van de winkelfunctie van de binnensteden en bestaande winkelgebieden en het bevorderen van de dynamiek in de detailhandel. Binnenkort zullen wij u hierover separaat informeren.

Met de nota Stedelijke Vernieuwing heeft het kabinet aangegeven het een hoofdzorg te vinden dat de steden in de sociale en economische dynamiek overeind blijven. Ik ben van mening dat de rol van de detailhandel hierin een belangrijke positie inneemt. Het PDV- en GDV-beleid speelt een belangrijke rol om de aantrekkelijkheid van de steden op detailhandelsgebied in stand te houden of te vergroten. Winkels op het schaalniveau van buurt of wijk dragen, door het ontstaan van grotere variatie en het creëren van werkgelegenheid – evenals andere vormen van bedrijvigheid – bij aan een leefbare woonomgeving in de wijk. Veel kleine winkelcentra hebben te lijden onder de teruggang in koopkracht in de wijk. Daarnaast is er een tendens tot concentratie: versterking van de grote winkelcentra in deze wijken door modernisering of uitbreiding. Op locaties die voldoende aantrekkelijk zijn en waar sprake is van een uitnodigend vestigingsklimaat bestaan mogelijkheden om in die schaalvergroting te voorzien. Het PDV-GDV-beleid ondersteunt dit door te blijven inzetten op nieuwe winkelontwikkelingen aansluitend of binnen bestaande winkelgebieden. Voorkomen moet worden dat ruimte zoekende detailhandel op locaties buiten de woongebieden wordt gevestigd. Het is aan de gemeenten om op gemeentelijk niveau te kijken waar de detailhandel een toekomst heeft waarbij bestaande winkelstructuren in tact blijven, de dynamiek in de detailhandel de ruimte krijgt en de vitaliteit van de bestaande steden wordt ondersteund.

Perspectief voor de langere termijn

In de brief «Impuls voor de ruimtelijk-economische structuur» van 31 maart 1998 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de concretisering en uitwerking van investeringswensen. Daartoe zijn indicatieve beleidspakketten voor de periode tot 2010 uitgewerkt waaronder het pakket «vitaliteit steden». Voor dit pakket is een reservering gemaakt.

Om de economie in de grote steden te versterken is een brede, samenhangende, langdurige en op versterking gerichte aanpak vereist. Elementen zijn onder andere de herstructurering van bedrijventerreinen en winkelgebieden, investeringen in openbare ruimte en infrastructuur en de verhoging van veiligheid en leefbaarheid. Het kabinet signaleert dat over de volle breedte van dit pakket nog niet voor alle onderdelen concrete, toetsbare projecten zijn ontwikkeld. Hier moet in de komende maanden verdere voortgang worden geboekt. Essentieel is dat de steden primair de regie moeten hebben en de prioriteiten stellen voor de uitvoering van het totaal van maatregelen, tenminste voorzover dit past binnen de rijkskaders en -doelstellingen. Op basis van meerjarige stedelijke ontwikkelingsprogramma's zouden Rijk en steden afrekenbare «output»-afspraken kunnen vastleggen, die zoveel mogelijk objectief meetbaar zijn en verband houden met de (rijks)doelstellingen. Hierbij past een meerjarige financiële zekerheid voor de steden.

Deze pakketten zijn indicatief in die zin dat nadere besluitvorming nodig zal zijn over exacte samenstelling, maatvoering, intensiteit en timing. Het volgende kabinet zal hierover de uiteindelijke investeringsbeslissingen nemen.

Naar boven