nr. 5
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 september 2001
Tijdens een algemeen overleg (26 352, nr. 21) over onder meer mijn
brief over de wenselijkheid van wijziging van artikel 22 Wet op de rechterlijke
organisatie (advisering door de Hoge Raad) (kamerstukken II, 1998–1999,
25 425, nr. 4) op 2 februari 2000, heb ik de Kamer toegezegd in
een brief nader in te gaan op de vraag of een voorhangprocedure
voorafgaand aan een verzoek om advies aan de Hoge Raad kan worden
gevolgd. Deze brief strekt tot nakoming van de gedane toezegging.
Tijdens genoemd algemeen overleg stelde het lid van uw Kamer, mevrouw
Scheltema-de Nie zich op het standpunt, dat er met het oog op het Procola-arrest,
risico's bestaan wanneer de Hoge Raad zich moet uitspreken over een rechtsvraag
waarover hij eerder heeft geadviseerd. Zij bepleit grote terughoudendheid
op dit gebied en heeft mij verzocht om een voorhangprocedure in voorkomende
gevallen, opdat de Tweede Kamer van te voren zo nodig bezwaren naar voren
kan brengen.
Zoals ik reeds eerder heb gemeld zijn mij geen gevallen bekend waarin
dit probleem zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. In mijn eerdere brief heb
ik er reeds op gewezen dat er prudent gebruik gemaakt zal worden van de bevoegdheid
om advies te vragen aan de Hoge Raad. Daarbij heb ik gewezen op de mogelijkheid
van overleg met de Hoge Raad over de inhoud van de voorgenomen adviesaanvraag.
De Hoge Raad heeft ook de mogelijkheid om reeds bij de voorbereiding van het
advies af te spreken dat bepaalde leden daaraan niet zullen deelnemen.
Een raadsheer die eerder heeft geadviseerd over een bepaald onderwerp
en meent dat de schijn van partijdigheid kan ontstaan bij een concrete zaak,
heeft de mogelijkheid zich te verschonen. Een rechtzoekende die van mening
is dat een raadsheer door vermeende betrokkenheid bij een advies de schijn
van partijdigheid wekt, kan de desbetreffende raadsheer wraken. Daarbij betreffen
de verzoeken om advisering door de Hoge Raad doorgaans algemene wetgevingsonderwerpen,
waarbij bijvoorbeeld gedacht kan worden aan de derde fase van de rechterlijke
organisatie. De kans dat deze advisering over algemene wetgevingsonderwerpen
op gespannen voet kan komen te staan met het Procola-arrest acht ik miniem.
Wanneer ik alles overzie dan komt mij de voorhangprocedure voor als een onnodig
zwaar middel voor een probleem wat zich in de praktijk nog niet heeft voorgedaan
en ook niet snel zal voordoen. Derhalve zie ik thans onvoldoende aanleiding
om voorafgaand aan de advisering door de Hoge Raad een voorhangprocedure in
te voeren.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals