nr. 4
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 16 augustus 1999
Tijdens een algemeen overleg (25 383, 25 425, nr. 2) over onder
meer de kabinetsnotitie over de gevolgen van het Procola-arrest (kamerstukken
II 1997/98, 25 425, nr. 3) op 9 september 1998 heb ik de Kamer toegezegd
in een brief nader in te gaan op de vraag of het in het licht van dat arrest
nodig of wenselijk is artikel 22 van de Wet op de rechterlijke organisatie
te wijzigen. Deze brief strekt tot nakoming van deze toezegging, zij het met
enige vertraging, waarvoor mijn verontschuldigingen.
Artikel 22 van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt:
«De Hoge Raad, hoven en rechtbanken, zijn verplicht, bericht en
consideraties te geven, wanneer zulks hun van 's Konings wege zal worden gevraagd.»
Deze bepaling bevat enerzijds een inlichtingenplicht («bericht»)
anderzijds een plicht om desgevraagd te adviseren («consideraties»).
Op basis van laatstgenoemde verplichting wordt zo nu en dan het advies van
de Hoge Raad ingewonnen over beleids- of wetgevingsvoornemens, dan wel over
vraagstukken van juridische aard die nog niet tot een concreet voornemen hebben
geleid. Vooropgesteld zij dat ik deze advisering bijzonder waardevol acht.
De mogelijkheid dat de Hoge Raad advies uitbrengt over vraagstukken waarbij
de bijzondere deskundigheid van de Raad van belang kan zijn, dient naar mijn
oordeel dan ook in ieder geval behouden te blijven.
Artikel 22 geeft de Hoge Raad niet alleen de bevoegdheid, maar ook de
verplichting om te adviseren indien het advies van regeringswege wordt gevraagd.
Tijdens genoemd algemeen overleg stelde het lid van uw Kamer mevrouw Scheltema-de
Nie zich op het standpunt, dat deze verplichting onder omstandigheden op gespannen
voet zou kunnen komen met het Procola-arrest, namelijk wanneer de regering
het advies van de Hoge Raad zou vragen over rechtsvragen, terwijl waarschijnlijk
is dat de Hoge Raad later als rechter over diezelfde rechtsvraag zal moeten
oordelen.
Mij zijn uit het verleden geen gevallen bekend waarin dit probleem zich
daadwerkelijk heeft voorgedaan. Ook in de toekomst zal bij een voldoende prudent
gebruik van de bevoegdheid om advies te vragen als regel kunnen worden voorkomen
dat het probleem zich voordoet. Zo nodig kan ook overleg met de Hoge Raad
over de inhoud van een voorgenomen adviesaanvraag daaraan bijdragen. Tenslotte
zijn, als het probleem zich onverhoopt toch een enkele keer zou voordoen,
praktische oplossingen mogelijk. Te denken valt dan aan de werkwijze die de
Raad van State thans in voorkomende gevallen toepast. De Hoge Raad kan er
voor zorgdragen dat uitspraak wordt gedaan door een kamer bestaande uit personen
die niet bij de totstandkoming van het advies betrokken zijn geweest, zo nodig
door reeds bij de voorbereiding van het advies af te spreken dat bepaalde
leden daaraan niet zullen deelnemen.
Gelet op dit alles zie ik thans onvoldoende aanleiding om ten aanzien
van de Hoge Raad een wijziging van artikel 22 Wet RO voor te stellen. In hoeverre
de adviesplicht van de eveneeens in artikel 22 RO genoemde rechtbanken en
gerechtshoven moet worden gehandhaafd, zal moeten worden bezien in verband
met de taken van de toekomstige Raad voor de Rechtspraak. Ditzelfde geldt
voor de met artikel 22 RO overeenkomende artikelen 14 van de Beroepswet (adviesplicht
Centrale Raad van Beroep) en 15 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie
(adviesplicht College van Beroep voor het bedrijfsleven).
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals