Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 25422 nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 25422 nr. 10 |
Vastgesteld 10 mei 2000
De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft een aantal vragen aan de regering voorgelegd naar aanleiding van het algemeen overleg van 19 januari 2000 over de verwerking van gebruikte splijtstoffen uit Nederlandse kerncentrales en het vervoer van radioactief materiaal (25 422, nr. 9).
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft deze vragen, mede namens de minister van Economische Zaken, beantwoord bij brief van 12 april 2000.
Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De Afdeling Rechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek tot schorsing van de vergunningverlening voor de transporten van radioactieve splijtstofelementen door Greenpeace toegewezen. Een van de redenen was dat de route van de transporten vooraf bekend moet zijn. Bij alle voorgaande transporten was de route wel degelijk bekend bij provincies, gemeenten, politie en andere bevoegde instanties. Betekent de uitspraak van de Raad van State dat de route vooraf publiekelijk bekend moet worden gemaakt in de media? En zo ja, wegen de nadelen van de mogelijkheid tot terroristische activiteiten niet zwaarder dan de tot nu toe gevolgde procedure die nooit tot problemen heeft geleid bij alle voorgaande transporten?
De voorzitter van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij de toewijzing van het schorsingsverzoek van Greenpeace tegen de vergunning van BNFL voor transporten van bestraalde splijtstof van Dodewaard naar Engeland overwogen dat bij de aanvraag de opgegeven route te summier was. De Raad van State heeft zich niet uitgelaten of de route ook in de vergunning moet worden vermeld. De route wordt vooraf bekend gemaakt aan de betrokken instanties. De uitspraak van de Raad van State betekent niet dat de route vooraf publiekelijk bekend moet worden gemaakt. Gezien de bestuurlijke voorbereiding op een transport, alsmede de begeleiding van de politie van deze transporten, wordt de beveiliging, ondanks het eventueel bekend zijn van de route, voldoende gewaarborgd.
Door het tot stilstand komen van de productie van isotopen in Petten als gevolg van het niet meer kunnen opslaan van splijtstofelementen in de reactor zal de behandeling van miljoenen kankerpatiënten in Europa en Amerika in gevaar komen. Nu terugsturen op korte termijn van splijtstofelementen naar Amerika niet mogelijk is wil de regering tijdelijk opslaan bij de Covra. Waarom is dit niet eerder gedaan? Ofwel het is absoluut veilig, waarom is dat dan niet eerder gebeurd ofwel het is toch niet zo veilig en waarom gebeurt het nu dan wel? Hanteert de regering verschillende «veiligheidsnormen»?
Oorspronkelijk zou alle splijtstof van de HFR naar de VS worden teruggestuurd. Deze afvoermogelijkheid is echter al ruim 10 jaar niet meer mogelijk geweest. Als oplossing is toen gewerkt aan opslag van de elementen bij COVRA. De mogelijkheid hiervoor is in het ontwerp van het HABOG meegenomen. De voltooiing van het HABOG is echter vertraagd en de capaciteit voor tijdelijke opslag in het bassin van de HFR is inmiddels volledig benut. Om de periode tussen nu en het moment dat het HABOG gereed is te overbruggen, zijn daarom speciaal daarvoor geschikte transportcontainers aangeschaft die in het LOG (gebouw voor opslag van laag actief afval bij COVRA) kunnen worden opgeslagen. De splijtstof blijft in dat geval in deze transportcontainers tot de elementen in het HABOG kunnen worden geplaatst. Beide opslagmethoden voldoen volledig aan alle daaraan te stellen veiligheidseisen. Er is geen sprake van verschillende veiligheidsnormen. In de vergunning van COVRA is deze tijdelijk opslag in het LOG ook toegestaan.
Overigens zullen mogelijk dit jaar de transporten van splijtstofelementen naar de VS hervat kunnen worden. Wat betreft het kabinet komt de behandeling van kankerpatiënten hoe dan ook niet in gevaar omdat afvoer naar VS of COVRA mogelijk is.
Tijdens het overleg op 19 januari jl. naar aanleiding van het uitblijven van de vergunningverlening voor de veilige insluiting van Dodewaard zei de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu dat in het kabinet de mogelijkheid wordt besproken eventueel versneld tot ontmanteling van Dodewaard over te gaan. Waarom is dit niet eerder aan de Kamer meegedeeld? Wanneer wordt hierover een kabinetsbesluit verwacht? Hoe zal in geval van een snelle ontmanteling de extra kosten van circa fl. 130 miljoen worden bekostigd? Komt een en ander ten laste van het budget van VROM of van EZ?
Zoals in de brief van 31 maart jl. is aangegeven heeft het kabinet nog geen overeenstemming bereikt over een standpunt inzake ontmanteling. Bij het overleg hierover wordt onder meer de bekostiging betrokken van de extra kosten van directe t.o.v. uitgestelde ontmanteling. Over de uitkomsten van de beraadslaging zult u geïnformeerd worden.
In de beantwoording van de kamervragen d.d. 30 november 1999 wordt gesteld dat de MER met betrekking tot de veilige insluiting impliciet aanvaard is. Heeft de regering daarmee niet te kennen gegeven dat de MER is opgesteld overeenkomstig de richtlijnen zoals gesteld door het bevoegd gezag? Of worden nu door de regering alsnog criteria aan de richtlijnen toegevoegd dan wel gewijzigd? En zo ja, welke nieuwe criteria zijn dat en waarop zijn die gebaseerd?
Bij de beantwoording van genoemde kamervragen is gezegd dat het MER door het bevoegd gezag uitsluitend is beoordeeld in het kader van de ontvankelijkheid conform artikel 7.18 van de Wet Milieubeheer (Wm). Dat wil onder meer zeggen dat is bezien of het MER in procedurele zin voldeed aan de door het bevoegd gezag gegeven richtlijnen en overige wettelijke vereisten. Een inhoudelijk oordeel over de kwaliteit, diepgang en juistheid van het MER hoort daar niet bij. Dat wordt eerst gegeven nadat de wettelijk adviseurs en de Commissie voor de Milieu-effectrapportage hun adviezen daaromtrent verstrekt hebben (deze adviezen worden binnen enkele weken verwacht). Daarbij zullen ook de ontvangen inspraakreacties (een hoorzitting hiervoor heeft op 5 april jl. plaatsgevonden) worden meegewogen. Het uiteindelijk oordeel van het bevoegd gezag over het MER zal onderdeel vormen van het te nemen besluit naar aanleiding van de vergunningsaanvraag.
Wil de regering vanaf oktober 1996 toen werd besloten tot vervroegde buiten bedrijfstelling van de kerncentrale in Dodewaard uiteen zetten welke stappen de overheid heeft genomen, samen met Dodewaard, om de procedure die de buiten bedrijfstelling met zich meebrengt te volgen. Welke aanvragen zijn ingediend, welke beslissingen binnen welke termijnen moesten c.q. werden hierop genomen?
De beslissing tot vervroegde sluiting van de kernenergiecentrale Dodewaard is, geheel onverwachts, op 4 oktober 1996 door de Sep genomen.
Destijds bestond er geen overheidsbeleid met betrekking tot een voorkeur voor een bepaalde ontmantelingsstrategie. Mede daarom werd in april 1997 in de beantwoording van de kamervragen1 van het lid M.B. Vos gesteld: «Aan de hand van specifieke plannen voor de kerncentrale in Dodewaard die de komende tijd zullen worden ingediend, zal de voorgenomen ontmantelingsstrategie van de Sep worden beoordeeld».
Op 19 november 1997 heeft GKN een startnotitie uitgebracht voor het opstellen van een Milieu-Effect Rapport (MER). Hiermee werd officieel een aanvang gemaakt met het vergunningstraject. De voorgenomen activiteit betrof de uitgestelde ontmanteling na 40 jaar wachttijd van de kerncentrale. In juli 1998 werden de richtlijnen voor dit MER door het bevoegd gezag vastgesteld en aan GKN kenbaar gemaakt. In deze richtlijnen werd onder meer voorgeschreven dat de alternatieven directe ontmanteling en zeer lang uitgestelde ontmanteling ook moesten worden meebeschouwd. Daarmee werd ook duidelijk gemaakt dat er van de zijde van het bevoegd gezag nog geen keuze was bepaald met betrekking tot de meest wenselijke ontmantelingsstrategie voor de centrale Dodewaard.
Nadat het MER gereed was gekomen heeft GKN op 20 mei 1999 bij de ministers van EZ, VROM en SZW de aanvraag ingediend voor een Kernenergiewet-vergunning voor buitenbedrijfstelling en een 40-jarige wachttijd voorafgaande aan een definitieve ontmanteling van de kernenergiecentrale Dodewaard. Het MER maakte hiervan onderdeel uit. Zoals in de antwoorden op de kamervragen van het lid Blaauw van 30 november 1999 is uiteengezet, is op 24 januari 2000 de wettelijk gegeven beslistermijn voor de vergunningsaanvraag verstreken, maar staat niets in de weg om alsnog op de aanvraag te beslissen. Inmiddels is de in het kader van de behandeling van de aanvraag en het MER voorgeschreven hoorzitting op 5 april jl. gehouden. Tot en met 13 april kunnen nog schriftelijk opmerkingen over het MER worden ingebracht. Vervolgens zal, na ontvangst van de adviezen van de wettelijk adviseurs en de Commissie voor de Milieu-effectrapportage, naar verwachting binnen enkele maanden de ontwerpbeschikking kunnen worden opgesteld en voor inspraak ter inzage worden gelegd. Tenslotte zal naar verwachting in het najaar de definitieve beschikking kunnen worden afgegeven.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de mededeling van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu dat de centrale in Dodewaard zo snel mogelijk ontmanteld zal moeten worden? Welke nieuwe gegevens, anders dan die in 1995, zijn hierbij betrokken?
De mededeling van de Minister van VROM tijdens het Algemeen Overleg op 19 januari jl. betrof niet zozeer een recent ontwikkelde beleidskeuze op basis van nieuwe gegevens als wel een mogelijkheid die nog steeds in beschouwing diende te worden genomen.
Hierbij wordt tevens verwezen naar het antwoord op de vraag 5 waarin duidelijk is gemaakt dat het bevoegd tot op heden nog geen definitief standpunt met betrekking tot de meest gewenste ontmantelingsstrategie heeft ingenomen. Een directe ontmanteling behoort derhalve nog steeds tot de mogelijkheden. Dit is ook in lijn met de eerder gegeven antwoorden op de kamervragen van het lid M.B. Vos van 1 april 1997, luidende: «In beginsel dient de ontmanteling van een kerncentrale zo snel te gebeuren als redelijkerwijs mogelijk is. Bij de afweging dient rekening te worden gehouden met een aantal factoren, waaronder de beschikbaarheid van de nodige financiële middelen, de mogelijkheden voor opslag van het bij ontmanteling ontstane afval, de beschikbaarheid van de nodige kennis en ervaring, de organisatorische en logistieke aspecten.».
Welke maatregelen moeten op korte termijn worden genomen als tot directe ontmanteling wordt besloten (b.v. afvoer materiaal, opslag, veiligheid voor omgeving, inzet personeel)?
Voor elke vorm van ontmanteling blijft afvoer van de nog aanwezige splijtstof de eerste prioriteit; dus ook voor de directe ontmanteling. De projectvoorbereiding zal zich verder moeten richten op het indienen van een nieuwe daarop toegesneden vergunningsaanvraag met bijbehorend MER dat naast de buitengebruikstelling ook uitgebreid ingaat op de ontmantelingswerkzaamheden zelf. Daarbij behoort ook het opzetten van een projectteam dat de leiding zal moeten hebben bij voorbereiding en uitvoering van de ontmanteling door een in deze materie gespecialiseerd sloopbedrijf. In de plannen zal vanzelfsprekend aandacht moeten worden besteed aan afvoer van resterend bedrijfsafval, waarborging van de veiligheid voor de omgeving gedurende alle fasen van ontmanteling. Vanzelfsprekend mag worden aangenomen dat zal worden bezien in hoeverre het resterende GKN-personeel hiervoor ingezet kan worden.
Welke onderzoeken lopen op dit moment of worden voorgenomen naar een ondergrondse opslag van radioactief afval? Kan daarbij de aard en de omvang worden aangegeven?
In het kader van het onderzoek naar terugneembare opslag van radioactief afval door de Commissie Opberging Radioactief Afval (CORA) zijn in de periode augustus 1996 – december 1998 in totaal 25 onderzoeken, c.q. vervolgonderzoeken uitgezet, waarmee bij elkaar een bedrag van Mf 5,429 is gemoeid.
Deze onderzoeken richten zich onder andere op (de veiligheids- en financiële aspecten van) mogelijke mijnontwerpen in zout of klei voor terugneembare opslag (die onderzoeken zijn niet locatie-specifiek), het eventuele vrijkomen van radongas uit een ondergrondse berging in vooral klei, de eventuele stralingsschade in een ondergrondse berging in zout, de mogelijke verlenging van bovengrondse berging bij COVRA van 100 naar 300 jaar, alsmede naar de maatschappelijke en ethische aspecten van de opslag van radioactief afval.
Het merendeel van deze studies is inmiddels afgerond. Nadat alle studies zijn afgerond zal CORA op basis van deze studies met een eindrapport komen, dat naar verwachting eind 2000 gereed zal zijn. Het ligt in mijn bedoeling dat eindrapport daarna tezamen met mijn oordeel daarover aan de Tweede Kamer aan te bieden.
Betreffen de opwerkingscontracten met bedrijven in Frankrijk en Engeland alle kernafval afkomstig uit Nederland? Om welke contracttermijnen gaat het hier?
Ja, tot 2004 is alle opgebrande splijtstof afkomstig van de kerncentrales te Borssele en Dodewaard ten behoeve van opwerking onder contract gebracht. Ik heb u hierover reeds geïnformeerd bij mijn brief van 25 juni 1997 (TK 1996–1997, 25 422, nr. 1). Aanvullend daarop heb ik u nader geïnformeerd tijdens het algemeen overleg op 23 juni 1999 met de vaste commissie voor Economische Zaken en die van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (TK 1998–1999, 25 422, nr. 7).
Is het juist dat een groot deel van het in Nederland geproduceerde kernafval nog ligt opgeslagen bij de verwerkingsfabrieken in het buitenland?
Ja, uitgedrukt in splijtbaar plutonium gaat het in totaal om 2491 kg, waarvan inmiddels 1327 kg daadwerkelijk is opgewerkt. Van de resterende 1164 kg nog op te werken splijtbaar plutonium is inmiddels al 471 kg afgevoerd naar het buitenland. Ook het bij het opwerkingsproces vrijkomende hoog-radioactieve afval bevindt zich nog in het buitenland, in afwachting van voltooiing van het daarvoor bestemde HABOG gebouw bij de COVRA.
In dit verband verwijs ik voorts naar mijn brief van 25 juni 1997 (TK 1996–1997, 25 422, nr. 1).
Welk internationaal overleg vindt plaats over de verwerking c.q. opslag van kernafval? Wordt er met landen die net als Nederland bezig zijn hun kerncentrales af te bouwen c.q. te ontmantelen overleg gevoerd over de mogelijkheid van gezamenlijke eindopslag?
Internationaal overleg over de nationale vorderingen bij verwerking, de opslag, alsmede de definitieve verwijdering van kernafval vindt plaats binnen diverse daarvoor bestemde gremia binnen de OECD/NEA, de EU en de IAEA. Het gaat daarbij om overleg verband houdend met (wetenschappelijk) onderzoek naar de mogelijkheden van eindberging in de diepe ondergrond. Een recent voorbeeld hiervan is een Topical Session inzake terugneembare opslag van radioactief afval tijdens de vergadering van de NEA/RWMC (Radioactive Waste Management Committee) op 16 april 2000.
Daarnaast kan genoemd worden het onlangs door Nederland geratificeerde Gezamenlijk Verdrag inzake het beheer van bestraalde splijtstof en inzake de veiligheid van het beheer van radioactief afval (Trb. 1999, 164).
Er vindt thans geen overleg plaats met andere landen die bezig zijn hun kerncentrales af te bouwen over de mogelijkheid van gezamenlijke eindopslag. Internationaal wordt als beginsel gehanteerd dat ieder land zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen radioactief afval, inclusief de eindberging daarvan.
Wel is in het verleden door COVRA informeel bij andere organisaties die zich bezig houden met de opslag van radioactief afval gesondeerd of gezamenlijke opslag van radioactief afval mogelijk is. Dit heeft echter niet tot concreet resultaat geleid.
Daarbij merk ik op dat eindopslag in de ondergrond pas aan de orde is na tijdelijke bovengrondse opslag gedurende een periode van circa 50–100 jaar. De vraag of gezamenlijke eindopslag mogelijk is is daarmee vooralsnog niet urgent, maar naar verwachting zal de vraag over een gezamenlijke opslag in een vervolg op de eind dit jaar voltooide CORA studie (zie het antwoord op vraag 8) aan de orde komen.
Kan in het thans in aanbouw zijnde HABOG, evt. met aanpassingen, directe opslag van het kernafval uit Dodewaard plaatsvinden?
Nee, de lengte van de splijtstofstaven maakt directe opslag in het thans in aanbouw zijnde HABOG onmogelijk. Voor een dergelijke opslag zou een geheel nieuw, aangepast HABOG moeten worden ontworpen en gebouwd.
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is in het algemeen overleg van 19 januari jl. ingegaan op de extra kosten die zullen ontstaan als de HABOG die nu in aanbouw is, zal moeten worden veranderd in een HABOG die tevens is geschikt voor opslag van gebruikte splijtstofstaven en van geconditioneerde maar niet-opgewerkte afval. Is het technisch gezien ook mogelijk de HABOG die nu in aanbouw is op een eenvoudigere manier aan te passen zodat er geen compleet nieuw ontwerp nodig zal zijn? Is de milieubeweging bereid hier constructief aan mee te werken als dat tot doel heeft te stoppen met de opwerking?
Zie het antwoord op vraag 12.
Op de vraag of de milieubeweging hieraan constructief wil meewerken kan het kabinet vanzelfsprekend geen antwoord geven.
Als Nederland de opwerkingscontracten zou willen verbreken dan is één van de mogelijkheden de weerstand van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk weg te nemen dat het Nederlandse afval niet wordt opgewerkt maar wél in die landen wordt geconditioneerd. Heeft de regering contact gehad met deze twee landen én de desbetreffende bedrijven om de kansen voor deze optie te verkennen? Zo ja, wat zijn de voorlopige resultaten? Zo nee, waarom niet?
Zowel in de ECN studie die ik u heb aangeboden bij mijn brief van 25 juni 1997 (TK 1996–1997, 25 422, nr. 1) als in de (vervolg)studie van NRG, die ik u heb aangeboden bij mijn brief van 12 mei 1999 (TK 1998–1999, 25 422, nr. 6), komt naar voren dat voor conditionering van gebruikte splijtstofelementen nog geen technologie is ontwikkeld. Installaties op productieschaal zijn nog nergens ter wereld gerealiseerd, dus ook niet in Frankrijk bij Cogéma of in het VK bij BNFL.
Daarmee lijkt deze gesuggereerde weg vooralsnog onbegaanbaar.
Waarom heeft de regering geen initiatief genomen om met andere landen te kijken naar een gezamenlijke oplossing van een aantal problemen als gevolg van het openbreken van de opwerkingscontracten?
Zoals ik tijdens het algemeen overleg met u op 19 januari 2000 (verslag: TK 1999–2000, 25 422, nr. 9) al te kennen gaf, zijn ook andere landen, waaronder Duitsland, tot de conclusie gekomen dat van internationaal overleg weinig valt te verwachten, omdat de lopende opwerkingscontracten niet of alleen tegen zeer hoge kosten opengebroken kunnen worden. De financiële consequenties van het openbreken van de Nederlandse opwerkingscontracten liggen, zoals de regering al aangaf tijdens het algemeen overleg met u op 19 januari 2000 (verslag: TK, 1999–2000, 25 422, nr. 9), tussen de Mf 425 en Mf 625.
Is de regering alsnog bereid met bijvoorbeeld Duitsland en België in contact te treden om te onderzoeken in hoeverre een gezamenlijke aanpak van opslagcapaciteit dan wel van conditionering mogelijk is en welke concrete voordelen dat met zich mee zal brengen?
Voor zover het gaat om tijdelijke (weliswaar gedurende een periode van circa 50–100 jaar) bovengrondse opslag zijn en worden adequate en voldoende voorzieningen getroffen bij COVRA. Berging in de diepe ondergrond komt dus pas over vele decennia aan de orde. Zie voorts het antwoord op vraag 11.
Voor zover het om conditionering gaat wordt verwezen naar het antwoord op vraag 14.
Wat zijn de mogelijkheden in de bassins van de centrale in Dodewaard gebruikte splijtstofstaven langer op te slaan? Is het technisch gezien mogelijk daar (tijdelijk) materiaal op te slaan dat bij het openbreken van de opwerkingscontracten mogelijkerwijs terug zal worden gestuurd?
Voor de beantwoording van deze vraag, welke eerder werd gesteld tijdens het algemeen overleg met de vaste commissie voor Economische Zaken op 22 januari 1998 (TK 1997–1998, 25 422, nr. 2) heb ik aan NRG gevraagd daar een studie naar te doen. Het eindrapport van NRG heb ik u bij brief van 12 mei 1999 (TK 1998–1999, 25 422, nr. 6) doen toekomen.
Uit die studie blijkt dat het niet goed mogelijk is in het opslagbassin van de kerncentrale Dodewaard gebruikte splijtstofelementen op te slaan. Gebruik daarvoor van deze locatie geeft de verplichting tot het in stand houden van omvangrijke technische, procedurele en personele voorzieningen.
Bovendien is het opslagbassin van de kerncentrale Dodewaard niet groot genoeg voor opslag van alle nog niet opgewerkte splijtstofelementen; daartoe zou een nieuw opslagbassin moeten worden gerealiseerd.
Gezien deze problemen lijkt de opslag van gebruikte splijtstofelementen in de kerncentrale Dodewaard geen redelijk alternatief.
Zijn er nieuwe inzichten over een te verwachten schadeclaim als gevolg van het openbreken van de opwerkingscontracten?
Uit de ECN studie «Opwerking van Nederlandse Splijtstof», welke ik u heb toegezonden bij brief van 25 juni 1997 (TK, 1996–1997, 25 422, nr. 1), is zowel een optimistische als een pessimistische variant voor de financiële consequenties van het openbreken van opwerkingscontracten beschouwd. Zoals ECN in zijn studie zelf al aangaf wordt het mèt het verstrijken van de tijd – sedert medio 1997 – steeds waarschijnlijker dat de pessimistische variant de realistische zal zijn. Verder verwijs ik U naar hetgeen ik daarover opgemerkt heb tijdens het Algemeen Overleg op 19 januari 2000 (verslag: TK, 1999–2000, 25 422, nr. 9).
Waarom wordt er met het oog op mogelijke schadeclaims in Duitsland onderscheid gemaakt tussen oude en nieuwe(ere) contracten en waarom speelt dat in het debat in Nederland tot nog toe geen rol?
Ik heb geen kennis van de bestaande of nieuwe(re) Duitse opwerkingscontracten. In de Nederlandse situatie speelt een dergelijk eventueel verschil geen rol omdat al het op te werken radioactief materiaal afkomstig van de kerncentrales Dodewaard en Borssele inmiddels onder contract is gebracht.
Is het juist dat voor de zgn. post-baseload contracten een aanvullende bilaterale overeenkomst niet werkelijk nodig is geweest en dat het opzeggen van de opwerkingscontracten zonder schadeclaim eenvoudiger was geweest?
Per hoeveelheid op te werken radioactief materiaal is telkens een bilaterale overeenkomst tussen de leverancier van op te werken radioactief materiaal (in casu de eigenaren van de kerncentrales te Borssele respectievelijk Dodewaard) en de instantie die bereid en in staat is op te werken (in casu Cogéma respectievelijk BNFL) vereist. Opzegging van de opwerkingscontracten is nimmer aan de orde geweest omdat de Nederlandse leveranciers van radioactief materiaal daartoe niet de wens hadden.
Waarom zijn voor deze post-baseload contracten toch bilaterale overeenkomsten gesloten?
Zie het antwoord op vraag 20.
Welke Nederlandse opwerkingscontracten horen bij deze post-baseload contracten (aantal en hoeveelheid materiaal)?
Een overzicht van de Nederlandse opwerkingscontracten inclusief aantal, aard en hoeveelheid materiaal heb ik u gegeven in mijn brief van 25 juni 1997 (TK, 1996–1997, 25 422, nr. 1). Aanvullend daarop heb ik u nader geïnformeerd tijdens het algemeen overleg op 23 juni 1999 met de vaste commissie voor Economische Zaken en die van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (TK 1998–1999, 25 422, nr. 7).
Waarom heeft de regering voor de laatste 4 ton gebruikte splijtstof van de centrale Dodewaard een bilaterale overeenkomst getekend vóórdat het voortgezet algemeen overleg van juni 1999 heeft plaatsgevonden, ondanks de toezegging van haar voorganger dat dit niet zou gebeuren voordat het debat over opwerking is afgerond, en ondanks het gegeven dat een dergelijke aanvullende overeenkomst niet daadwerkelijk nodig is geweest? Graag een reactie op beide onderdelen.
Het voornemen in te stemmen met het verzoek van GKN om het opwerkingscontract met BNFL onder meer te vergroten met 4,5 ton uranium is u kenbaar gemaakt bij brief van 25 juni 1997 (TK, 1996–1997, 25 422, nr. 1). Tijdens het daarop volgende algemeen overleg met u van 22 januari 1998 (verslag: TK, 1997–1998, 25 422, nr. 2) over deze brief is niet gebleken dat de Kamer daarmee niet zou kunnen instemmen. Op grond daarvan heb ik gemeend het verzoek van GKN te kunnen honoreren. Ik heb u dat medegedeeld tijdens het algemeen overleg op 23 juni 1999 met de vaste commissie voor Economische Zaken en die van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (TK 1998–1999, 25 422, nr. 7). Tot op heden is daar nimmer door de Kamer op gereageerd.
Wat is de laatste stand van de planning met betrekking tot reeds opgewerkt plutonium dat in Frankrijk en Engeland ligt? Wordt er op dit moment gewerkt aan realisering van zgn. «verMOXing» of zijn daar nog geen concrete plannen voor?
In principe ligt het in de bedoeling het reeds opgewerkte splijtbaar plutonium in te zetten in de fabricage van MOX ten behoeve van daartoe geschikte kerncentrales. Concretisering van dit voornemen ligt momenteel problematisch gelet op de negatieve economische waarde die splijtbaar plutonium thans heeft op de internationale markt.
Heeft de regering kennis genomen van de schendingen van MOX-veiligheidseisen zoals die zich bij BNFL hebben geopenbaard? Welke conclusie trekt de regering uit het feit dat op basis van deze schendingen Japan zijn contracten (voor «verMOXing») met BNFL heeft opgezegd en dat Japan tevens heeft geconcludeerd dat de situatie in België even slecht en onaanvaardbaar is?
De problematiek rondom de falsificaties bij de bedrijfsvoering van de MOX-fabriek te Sellafield is al eerder op 22 februari jl. aan de orde geweest tijdens de beantwoording van mondelinge vragen. Bij brief van 31 maart jl. (VROM-2000–292) is een verdere stand van zaken aan de kamer bericht.
Wat betekent de Japanse beleidswijziging voor de internationale MOX-markt?
Voorzover dezerzijds bekend heeft Japan de leveringscontracten voor MOX opgeschort maar (nog) niet opgezegd. Het is mede daardoor nog te vroeg om te bezien of, en zo ja, welke gevolgen dit heeft voor de internationale MOX-markt.
Op welke termijn zijn de diplomatieke onderhandelingen tussen de regering van de Verenigde Staten en de Europese Commissie over transport van in de HFR aanwezige bestraalde hoogverrijkte splijtstof afgerond?
In januari 2000 is de notawisseling tussen de VS en de Europese Commissie getekend. Daardoor is het in principe mogelijk bestraalde splijtstof van de HFR naar de VS terug te zenden. Terugzending naar de VS is overigens beperkt tot bestraalde splijtstof van Amerikaanse afkomst en die bovendien vóór 2006 is gebruikt.
Op welke termijn kan er daadwerkelijk vervoer plaatsvinden van splijtstof naar de Verenigde Staten?
De eerste gelegenheid zal september of oktober 2000 zijn. Zie voorts het antwoord op vraag 29.
Is het mogelijk de gevraagde termijn te versnellen door in plaats van «mee te varen» met de reguliere verscheping van andere splijtstofreactoren, een eigen spoedvervoer te organiseren? Wat zullen de kosten zijn van zo'n vervoer?
Zoals in antwoord 28 genoemd kan in september of oktober een transport naar de VS plaatsvinden. Daartoe moet door GCO, namens de EU beheerder van de HFR, nog een aantal voorbereidingen worden getroffen, zoals het verwerven van in de VS toegelaten containers die tevens ook in Europa zijn gecertificeerd. GCO heeft inmiddels een optie op een aantal Amerikaanse containers. GCO zal voorts de nodige contracten moeten sluiten, zoals met de ontvanger van de splijtstof voor de opslag in de VS. Een eigen spoedvervoer versnelt dit proces niet.
De kosten voor een regulier transport naar en de opslag in de VS van drie containers (dit is de hoeveelheid van twee jaar bedrijfsduur van de HFR) bedragen Mf 8,7. Dit is Mf 5,3 meer dan transport naar de COVRA. Indien acht containers naar de VS worden afgevoerd kost dit Mf 23,3; daarmee zou de hele HEU (hoog verrijkt uranium) productie van 5 jaar ineens kunnen worden afgevoerd. Met zo'n transport zou het aantal transportbewegingen geminimaliseerd worden. In het laatste geval komt er voldoende eigen capaciteit in het bassin van de HFR beschikbaar, waardoor tijdelijke opslag in het LOG (opslaggebouw voor laagradioactief afval) bij de COVRA niet meer nodig is. De resterende bestraalde splijtstof kan dan te zijner tijd in het dan gereed zijnde HABOG (gebouw voor hoogradioactief afval) worden opgeslagen.
Is het juist dat het afval van de HFR in Petten slechts tijdelijk in Zeeland wordt opgeslagen in afwachting van een transportregeling met de Verenigde Staten?
Het is niet de bedoeling, maar op zich wel mogelijk, om de splijtstof van de HFR eerst naar COVRA te vervoeren en later naar de VS. Het HABOG is mede bedoeld om de bestraalde splijtstof van de HFR op te slaan. Door Amerikaanse beperkingen (alleen het HEU van VS origine; na 2006 is geen enkele afvoer naar de VS meer mogelijk) voor de terugzending naar de VS zal hoe dan ook een deel van de splijtstof bij de COVRA opgeslagen moeten worden.
Kunt u aangeven wanneer het advies van de Gezondheidsraad verwacht kan worden en is het mogelijk dat de Kamer in kennis gesteld wordt van dit advies?
De Gezondheidsraad heeft na het uitbrengen van het advies op 2 december 1999, dit advies tevens aan de Tweede Kamer gezonden. Bij brief van 14 februari aan de Voorzitter van de Tweede Kamer is de Kamer medegedeeld dat aan COVRA voor de transporten van de HFR en aan het Britse BNFL voor transporten vanuit Dodewaard aangepaste vergunningen zijn verleend. Daarin staat tevens vermeld dat in deze vergunningen de aanbeveling van de Gezondheidsraad met betrekking tot de kwaliteitszorg is verwerkt.
Kan de regering meer inzicht verschaffen in de gevolgen van de huidige crisis bij BNFL (grootschalige contracten door Japanse elektriciteitsbedrijven worden opgezegd vanwege vervalste documenten door BNFL-werknemers) voor de opwerkingscontracten van Dodewaard en wat betekent dit voor de voorgenomen verwerking van Nederlands plutonium in MOX?
Zie antwoord op vragen 25 en 26.
Zijn er op dit moment al andere contacten gelegd met eventuele kopers van het Nederlandse plutonium. Zo ja, kan de regering aangeven in welk stadium deze contacten zich bevinden? Zo nee, op welk termijn zullen deze contacten worden gelegd.
Dergelijke contacten zijn momenteel niet gelegd. Zie voorts het antwoord op vraag 24.
Is het u bekend dat de aan Dodewaard gelijke reactor Big Rock Point in Michigan (Verenigde Staten) die eveneens in 1997 werd gesloten, op korte termijn geheel wordt ontmanteld?
Ja.
Kunt u een toelichting geven op het feit dat Dodewaard heeft berekend dat de uitgestelde ontmanteling goedkoper is, terwijl Big Rock Point juist aangeeft dat snelle ontmanteling goedkoper is?
De ontmantelingssituatie sec bij Big Rock Point is niet zonder meer vergelijkbaar met die bij de kerncentrale Dodewaard.
Bij de kerncentrale Dodewaard is in diverse studies nagegaan wat goedkoper is: directe ontmanteling of ontmanteling na een extra wachtperiode van 40 jaar. Uit die studies blijkt dat ontmanteling na een extra wachtperiode van 40 jaar circa f 130 mln. (contant gemaakte guldens) goedkoper is dan directe ontmanteling.
Volgens informatie verschaft door de directeur Public Affairs van Big Point Rock is uit een uitgebreide studie in 1994, gevolgd door een update in 1997, gebleken dat onmiddellijke ontmanteling meer economisch is dan ontmanteling na een wachttijd van 26 jaar. Daarbij speelt onder meer het vermijden van kosten verband houdend met het in stand houden van een gesloten faciliteit een rol. Verder is van belang dat er thans een mogelijkheid van opslag van het laag actieve – maar volumineuze – afval in Barnwell (VS) aanwezig is. Deze zekerheid kan niet gegeven worden indien de ontmanteling wordt uitgesteld.
Beide studies inzake Big Point Rock zijn mij desgevraagd overigens niet beschikbaar gesteld.
Kunt u aangeven wat de verschillen zijn in de benodigde hoeveelheid gekwalificeerd personeel die op dit moment in Dodewaard werkzaam zijn en die er werkzaam waren op het moment dat Dodewaard nog in werking was? Kunt u ook aangeven hoe het verloop van het personeel van afgelopen jaren was en welk verloop er de komende jaren zal optreden? Kunt u verder aangeven welke specifieke kennis noodzakelijk blijft tot Dodewaard daadwerkelijk ontmanteld is?
Tijdens de bedrijfsfase van de centrale waren de doelstellingen van GKN enerzijds het veilig bedrijven van de centrale en elektriciteit produceren en anderzijds de instandhouding en actualisatie van de nucleaire competentie in Nederland. Deze doelstellingen leidden tot specifieke eisen m.b.t. het personeel, de organisatie en de omvang daarvan. Het aantal formatieplaatsen bedroeg destijds circa 150, waarvan 60 werden vervuld door medewerkers met bepaalde nucleaire deskundigheden.
Thans is de doelstelling gewijzigd in het veilig buiten bedrijf stellen en voorbereiden op de ontmanteling (constructie van veilige insluiting). Zolang daarbij splijtstof aanwezig is, blijven de eisen m.b.t. nucleaire veiligheid grotendeels in stand. Er zijn echter minder activiteiten, dus er kan in totaliteit met minder personeel volstaan worden; in deze situatie wordt een formatieomvang van 96 noodzakelijk geacht.
Sinds de bekendmaking van de voorgenomen sluiting op 3 oktober 1996 zijn er 79 medewerkers vertrokken. Per 31 december 1999 bekleedden nog 74 medewerkers de 96 formatieplaatsen. Het personeelsverloop is sinds 1 januari 1998 ongeveer 10 medewerkers per jaar. Dat wordt ook in de komende jaren verwacht.
Niet alle functies zijn gerelateerd aan de aanwezigheid van splijtstof; een dertigtal wordt daarvoor echter als het minimale aantal sleutelfuncties aangemerkt dat bezet moet zijn door deskundig personeel. Dit aantal dreigt in 2000 te worden onderschreden.
Specifieke kennis van de centrale is vooral van belang zolang er splijtstof aanwezig is. Daarna vervalt de eis van specifieke nucleaire deskundigheid en kan volstaan worden met deskundigheid op het gebied van stralenbescherming, radioactief afval en realisatie van de veilige insluiting.
Omdat de realisatie van een veilige insluiting veel sneller gaat dan de realisatie van een directe totale ontmanteling, werd in de planning van GKN ervan uitgegaan dat de veilige insluiting voornamelijk met eigen personeel zou kunnen worden gerealiseerd. In geval van een directe ontmanteling zal dat niet mogelijk zijn.
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Leers (CDA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Hessing (VVD), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), M. B. Vos (GL), Van Zuijlen (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Hofstra (VVD), Van Walsem (D66), Wagenaar (PvdA), Stroeken (CDA), De Boer (PvdA), Van den Akker (CDA), Geluk (VVD), Verburg (CDA), Blok (VVD), Hindriks (PvdA), Vacature (PvdA).
Plv. leden; Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Wijn (CDA), Klein Molekamp (VVD), Vendrik (GL), Kamp (VVD), Van den Berg (SGP), Poppe (SP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Van der Steenhoven (GL), Schoenmakers (PvdA), Bakker (D66), Van Baalen (VVD), Schimmel (D66), Herrebrugh (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Smits (PvdA), De Haan (CDA), Van Beek (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Udo (VVD), Hamer (PvdA), Koenders (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25422-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.