Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25411 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25411 nr. 6 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 7 mei 1998
Op 19 juni 1997 zond ik u het kabinetsstandpunt over de Vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid (Tweede Kamer, 1996/1997, 25 411, nr. 1). Op 11 september 1997 voerde ik over dit beleidsstandpunt overleg met de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ik ondervond steun op hoofdlijnen en zegde toe in april 1998 uw Kamer te informeren over de voortgang van en voornemens tot de uitwerking van de actiepunten uit het kabinetsstandpunt. Deze brief strekt hiertoe.
Op 28 november 1997 heb ik samen met Staatssecretaris Tommel een brief over de stedelijke vernieuwing naar de Tweede Kamer gestuurd. In die brief worden de contouren van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) geschetst. In deze brief ga ik ondermeer in op de afstemming tussen de beleidsvernieuwing bodemsanering en het ISV.
In voornoemd kabinetsstandpunt is een koerswijziging voor de bodemsanering geschetst. Het NMP-3 bevat de beleidsdoelen voor de planperiode. Doel van de koerswijziging is versnelling van de bodemsaneringsoperatie door bodemsanering goedkoper te maken, de marktdynamiek te vergroten en het maatschappelijk draagvlak te versterken. De beleidsdoelen in het NMP-3 zijn hierop gebaseerd; volledigheidshalve memoreer ik deze doelstellingen en de belangrijkste elementen van de koerswijziging.
Het NMP-3 voorziet in de eerste plaats dat, als onderdeel van actief bodembeheer, de omvang van de bodemverontreiniging voor 2005 landsdekkend in kaart moet zijn gebracht. In de tweede plaats wordt de bodem blijvend beheerd. De nieuwe saneringsaanpak die het kabinet voor ogen staat en de extra inzet van middelen door het Rijk (tot 2010, f 1,5 mld. extra middelen) leiden, rekening houdend met een gelijk blijvend aandeel van de private financiering, tot een halvering van de saneringsperiode tot circa 40 jaar. Mede door intensivering van particuliere investeringen (marktdynamiek) wordt via een programmatische aanpak gestreefd naar beheersing van de bodemverontreinigingsproblematiek in 25 jaar.
Daartoe moet in het verleden verontreinigde bodem geschikt worden gemaakt voor het gewenste maatschappelijk gebruik. Stagnatie van ruimtelijke en sociaal-economische ontwikkelingen als gevolg van bodemverontreiniging dient daarmee tot het verleden te gaan behoren. Bodemsanering maakt onderdeel uit van het beleid dat gericht is op verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving. Ook het ISV strekt hiertoe. Verspreiding van bestaande verontreiniging en het ontstaan van nieuwe verontreiniging zal worden voorkomen. De veiligheid van mensen en ecosystemen die aan bodemverontreiniging zijn blootgesteld zal worden gewaarborgd. De voortgang van de realisatie van deze doelstellingen, de inzet van financiële en juridische instrumenten en de informatie-uitwisseling tussen betrokken overheden zal systematisch worden gemonitord.
De door het kabinet ingezette koerswijziging wordt door de praktijk positief ontvangen en maakt veel initiatieven los. De ervaringen die hierbij worden opgedaan, beschouw ik als onmisbaar voor de verdere uitwerking van onder andere de in bovengenoemd kabinetsstandpunt aangekondigde financiële en juridische instrumenten. Daar waar mogelijk stimuleer ik dat de opbouw van deze ervaringen reeds binnen bestaande kaders kan plaatsvinden.
De opbouw van ervaring is onder andere relevant bij het vergroten van de effectiviteit van cofinanciering en bij de vormgeving van een systematiek voor gemengde financiering. Om deze reden stel ik de bevoegde gezagen van de saneringsregeling Wet bodembescherming (Wbb) in de gelegenheid om ten laste van de Wbb-middelen, met inachtneming van het bestaande juridische instrumentarium en binnen de huidige systematiek van bijdrageverlening van de Wbb, rechtstreeks bijdragen te verlenen aan private partijen die ernstige bodemverontreiniging saneren. Daarbij is van belang dat aan de wettelijke formulering «bijdrage in de (....) kosten van het onderzoek (....) en sanering die (....) zullen worden uitgevoerd door of vanwege gedeputeerde staten1» tot nu toe een beperkende uitleg is gegeven. Ik acht, gegeven de gekozen koerswijziging en de tekst van de wettelijke bepaling, de keuze tot een minder beperkende uitleg gerechtvaardigd. Er komt hiermee geen verandering in de verantwoordelijkheid van de bevoegde gezagen voor het beheer van de Wbb-gelden en het toezicht op de uitvoering van de sanering.
Financiering op basis van een samenhangende aanpak (op basis van «programma's») wordt versterkt. Voorrang geef ik aan de programmatische aanpak van nog te saneren gasfabrieksterreinen. In het Algemeen Overleg op 11 september 1997 heb ik aangegeven een zekere financiële betrokkenheid vanuit de Wbb noodzakelijk te achten om de gewenste dynamiek in de aanpak van deze terreinen te stimuleren. In mijn brief aan de bevoegde gezagen van 12 maart 1997 heb ik mij om die reden bereid getoond om, ook in financiële zin, mee te werken aan gezamenlijke oplossingen met betrokken partijen. De financiële medewerking wordt zoveel mogelijk gekoppeld aan voorstellen voor een samenhangende aanpak door de bevoegde gezagen. Inmiddels is ingestemd met dergelijke programma's voor Zeeland en Den Haag. In bijlage 3 ga ik onder actiepunt 8 hierop gedetailleerder in.
Door provincies, gemeenten en private partijen worden kansen om bodemverontreiniging aan te pakken als onderdeel van maatschappelijke ontwikkelingen reeds nu op enige schaal benut. Dit geldt in het bijzonder bij het realiseren van woningbouw en andere, grootschalige ontwikkelingsprojecten, zeker indien het omgaan met bodemverontreiniging geen dominant aspect is van de totale planvorming. In het kader van de uitvoering van de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing (WSDV) en de convenanten krachtens de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX) is ervaring opgedaan met de aanpak van bodemverontreining gekoppeld aan ontwikkeling van locaties. Deze leereffecten worden betrokken bij de vormgeving van het ISV. Verdere opbouw van ervaring wordt door middel van pilots gestimuleerd. In dit verband heb ik met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij onlangs een bestuursovereenkomst ondertekend die betrekking heeft op de gebiedseigen aanpak van bodemverontreiniging in de Krimpenerwaard. Dit pilot-project is door de provincie Zuid-Holland geïnitieerd ter voorkoming van stagnatie van de landinrichting in de Krimpenerwaard (zie bijlage 3, actiepunt 2).
Het werken met de huidige Wbb, in de geest van het vernieuwde beleid wordt voorts bevorderd door publicatie van de circulaire «Saneringsregeling Wet bodembescherming: beoordeling en afstemming» (Staatscourant, 8 januari 1998, nr 4.) en een toelichtende brochure (actiepunt 7 van het kabinetsstandpunt). In juni 1998 zal het 2e Werkboek actief bodembeheer worden uitgebracht.
Knelpunten bij de afstemming van de verschillende wetten die van toepassing zijn bij het omgaan met bestaande bodemverontreiniging zijn in kaart gebracht. Oplossingen hiervoor zijn, voor zover binnen de bestaande regelgeving mogelijk, opgenomen in de hiervoor genoemde circulaire. Voor andere knelpunten wordt wetswijziging voorbereid.
In samenwerking met IPO en VNG is de uitwerking van de 13 actiepunten van het kabinetsstandpunt vernieuwing bodemsanering (zie bijlage 1) ter hand genomen. Afstemming vindt plaats met de departementen van Financiën en Economische Zaken. Er zijn drie inhoudelijke clusters geformuleerd (zie bijlage 2), te weten:
Operationaliseer functiegericht saneren van immobiele verontreiniging en kosteneffectieve verwijdering van mobiele verontreiniging in een afwegingssystematiek met waarborgen voor een saneringsresultaat dat tenminste moet worden bereikt en voor verantwoord beheer van (rest)verontreiniging. De afwegingssystematiek beschrijft een transparante besluitvorming en communicatie tussen saneerder, bevoegd gezag en belanghebbende derden.
B. Externe integratie en marktdynamiek
Ontwikkel juridisch en financieel instrumentarium waarmee bodemsanering integraal onderdeel wordt van ruimtelijke en economische dynamiek en waarmee een maximaal multiplier-effect bij de inzet van overheidsgelden voor bodemsanering wordt bereikt.
Maak duidelijke afspraken over de toedeling van taken en verantwoordelijkheden aan overheden. Versterk de programmatische uitoefening van taken en bevoegdheden door overheden. Vergroot de (toegankelijkheid van) kennis over bodemsanering, -bescherming en -beheer.
Er bestaat een nauwe samenhang tussen het te ontwikkelen (milieuhygiënisch) beleidskader (A) en het aanspreken van maatschappelijke partijen op het integreren van bodemsanering in bijvoorbeeld de bouw van woningen, in de bedrijfsvoering van marktpartijen, de aanleg van infrastructuur, van bedrijfsterreinen, van groen- en recreatievoorzieningen, landinrichting of natuurontwikkeling (B) door overheden. Bij een goede onderlinge afstemming kan ruimte worden geboden voor eigen afwegingen van betrokken actoren (C). Deze samenhang wordt in de uitwerking van de actiepunten bewaakt.
De inhoudelijke aspecten van clusters B en C nemen ook bij de vormgeving van het ISV een belangrijke plaats in. Bij de afstemming van de beleidsvernieuwing bodemsanering en het ISV staan deze aspecten centraal (zie onderdeel ISV van deze brief).
Bijlage 3 geeft de tot nu toe bereikte resultaten van de uitwerking van de actiepunten weer.
De nog te realiseren resultaten van de inhoudelijke concretisering van het kabinetsstandpunt worden vastgelegd in het, in overleg met IPO en VNG opgestelde Uitvoeringsplan vernieuwing bodemsaneringsbeleid, dat in juni 1998 wordt afgerond. Afstemming over de uitvoering van de actiepunten vindt plaats met o.a. de Ministeries van Financiën en Economische Zaken. Een concept van dit Uitvoeringsplan wordt besproken met een aantal maatschappelijke organisaties, waaronder het georganiseerde bedrijfsleven. Met hen zal worden gesproken over de geformuleerde denklijnen voor de hiervoor genoemde clusters en de mogelijkheden om op basis daarvan een samenhangend en evenwichtig pakket van instrumenten uit te werken, teneinde zoveel mogelijk aan te sluiten bij de knelpunten die door private partijen ervaren worden bij het omgaan met verontreinigde bodems.
Over de in het Uitvoeringsplan opgenomen en nog uit te voeren projecten wordt met deelnemende overheden en actoren overleg gevoerd ten behoeve van het beschikbaar stellen van voldoende personele capaciteit en financiële middelen.
Na overeenstemming wordt het Uitvoeringsplan omgezet in een Uitvoeringsprogramma dat de planning voor de komende periode zal bevatten.
Doel hiervan is om over 1 tot 2 jaar een instrumentarium te hebben waarmee maatschappelijke actoren, binnen kaders van de overheid, verantwoord om kunnen gaan met bodemverontreiniging en waarmee de NMP-3 doelstellingen verwezenlijkt kunnen worden. Monitoring van de effectiviteit van het ontwikkelde instrumentarium en van de tussenresultaten van de realisatie van de NMP-3 doelen vindt vanaf die termijn gestructureerd plaats. Een systematiek voor deze monitoring zal eind 1998 met concrete afspraken tussen overheden beschikbaar zijn. Parallel hieraan vindt codificering van het instrumentarium in wet- en regelgeving plaats. Dit spoort met de voorgenomen termijnen van de vormgeving van het ISV en bevordert de mogelijkheden van inhoudelijke afstemming van bodemsanering en stedelijke vernieuwing.
Het ISV geeft vorm aan het kabinetsvoornemen om te komen tot een bundeling van geldstromen om een ontschotte en geïntegreerde aanpak van de fysieke leefomgeving mogelijk te maken. Centraal staat daarbij dat elke gemeente een investeringsvisie opstelt, waarin op een samenhangende manier de gewenste ontwikkeling van de gemeentelijke fysieke leefomgeving in beeld wordt gebracht. Die ontwikkelingsrichting dient in termen van (toetsbare) maatschappelijke effecten te worden geformuleerd. Daarbij kunnen op onderdelen concrete prestatie-afspraken worden gemaakt.
In de brief van 28 november 1997 hebben de Staatssecretaris en ik geconstateerd dat vanuit het milieubeleid voor wat betreft de stedelijke vernieuwing vooral de gelden voor bodemsanering en geluid van belang zijn en hebben we daarom aangegeven dat onze intentie erop gericht is die subsidies in het ISV te integreren. We hebben daarbij wel het voorbehoud gemaakt dat, gelet op de bestaande afspraken en op het huidige regime terzake, nog nader zal worden onderzocht of en zo ja in hoeverre die integratie kan plaatsvinden.
In ieder geval worden de direct aan woningbouw gerelateerde bodemsaneringsmiddelen uit de stadsvernieuwing (BELSTATO) en de vrij te maken bodemsaneringsgelden in het kader van de Kabinetsvoorstellen voor de actualisering VINEX (VINAC) in het ISV ondergebracht.
Bovenvermeld onderzoek spitst zich toe op de Wbb-gelden waarop ook de beleidsvernieuwing bodemsanering betrekking heeft. Het komt er derhalve op aan het gedachtegoed vanuit het ISV inhoudelijk en programmatisch af te stemmen met dat vanuit de beleidsvernieuwing bodemsanering.
Inmiddels heeft ambtelijk en bestuurlijk overleg plaatsgevonden met IPO en VNG. IPO en VNG zijn in algemene zin van mening dat het goed is om de stedelijke vernieuwing met kracht aan te pakken maar achten uitwerking van de actiepunten van het kabinetsstandpunt vernieuwing bodemsanering evenzeer van belang. IPO en VNG bezien de mogelijkheden van integratie van bodemsanering en stedelijke vernieuwing vanuit een positieve intentie. Daarbij is een randvoorwaarde dat de doelstellingen van het NMP-3 niet in gevaar mogen komen; tempo en kwaliteit van de bodemsanering moeten zijn gewaarborgd.
Daarnaast is aandacht gevraagd voor bodemsanering buiten het werkingsgebied van het ISV. Op dit moment vindt een verkenning van de voor- en nadelen van de integratie van de Wbb-middelen in het ISV plaats. De analyse wordt voor elk van de te onderscheiden modules (ernstige en niet-ernstige verontreiniging, urgente en niet-urgente saneringen, omvangrijke en niet omvangrijke saneringsgevallen) uitgevoerd. VNG en IPO hebben daaraan hun medewerking toegezegd.
Geconcludeerd is dat de sturingsfilosofie van beide regelingen (ISV en Wbb) cruciaal is in hun afstemming. Met deze sturingsfilosofie hangt samen de taakverdeling tussen overheden, de mogelijkheden van een maximale benutting van marktdynamiek, het stellen van prestatie-eisen in het kader van een programmatische aanpak van bodemsanering en het verantwoording afleggen over bereikte doelen. Op voorhand sluit ik niet uit dat de conclusies die naar aanleiding van het onderzoek zullen worden getrokken op onderdelen niet alleen voor de definitieve vormgeving van het ISV maar ook voor de definitieve vormgeving van het vernieuwde bodemsaneringsinstrumentarium gevolgen kunnen hebben.
In het navolgende zal inhoudelijk op enkele onderdelen worden ingegaan vanuit de totstandkoming van het Uitvoeringsplan beleidsvernieuwing bodemsanering. Het Uitvoeringsplan en de te starten projecten in het Uitvoeringsprogramma vormen een vertrekpunt in bovengenoemd onderzoek.
Bij de uitwerking van functiegericht saneren is de aandacht gericht op de eisen die aan de bodem tenminste moeten worden gesteld om deze geschikt te maken voor het beoogde gebruiken op de wijze waarop een kosteneffectieve verwijdering bij mobiele verontreiniging kan worden vormgegeven. Daarbij spelen innovatieve concepten voor de aanpak een belangrijke rol.
Ten behoeve van de transparantie en de eenvoud van de bepaling van de noodzakelijke saneringsmaatregelen voor een locatie wordt onderzocht of een onderscheid kan worden gemaakt in «eenvoudige» situaties waarvoor standaardoplossingen kunnen worden gedefinieerd en «complexe situaties» waarvoor maatwerkoplossingen nodig zijn.
Externe integratie en marktdynamiek
In het kabinetsstandpunt wordt gekozen voor het aansluiten bij en het benutten van de «marktdynamiek» bij het aanpakken van bodemverontreiniging. Het gaat daarbij om het benutten of scheppen van kansen die maatschappelijke ontwikkelingen bieden. Bij het realiseren van woningbouw is hiermee in het bijzonder in het kader van de VINEX-operatie de nodige ervaring opgedaan. Pilots worden uitgevoerd om hiermee ook ervaring op te doen bij de revitalisering van bedrijfsterreinen en bij landinrichtingsprojecten (verwezen kan worden naar actiepunt 2 in bijlage 3).
Geleidelijk verschuift het accent bij de aanpak van bestaande bodemverontreiniging van een probleemgerichte benadering (accent op saneren) naar een ontwikkelingsgerichte benadering (gebruiksmogelijkheden van terreinen vergroten).
Het vergroten van de marktdynamiek vereist samenwerking tussen alle betrokkenen – overheid en marktpartijen – ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid en belang.
In het kabinetsstandpunt vernieuwing bodemsanering wordt bij de toedeling van verantwoordelijkheden uitgegaan van drie principes: de veroorzaker betaalt, het eigenaarsrisico en het profijtbeginsel. Uitgangspunt is daarbij de individuele verantwoordelijkheid (zoals de afspraken in het kader van de BSB) en de daarop gebaseerde regeling in de Wbb. Ten behoeve van een consistente uitwerking van de actiepunten uit het kabinetsstandpunt bleek de behoefte te bestaan om de invulling van deze principes nader uit te werken om een helder financieel en juridisch kader te scheppen. Aan dit kader is behoefte gelet op de onduidelijkheden die ervaren worden bij de financiering van saneringsmaatregelen en bij de inzet van juridische instrumenten.
Deze nadere invulling heeft geleid tot de denklijn dat de positie van de «eigenaar» veel meer centraal dient te staan bij de inrichting van het instrumentarium. De eigenaar is immers de spil bij feitelijk onderzoek en functiegerichte sanering op de locatie. Hij is als «probleemhebber» (denk aan de last van aanwezige bodemverontreiniging bij het beheer of verandering/uitbreiding van activiteiten op zijn terrein) in grote mate belanghebbende bij geschiktheid van het terrein en verantwoordelijke voor zijn terrein. Bovendien is hij degene die feitelijk bij machte is saneringsmaatregelen te treffen of daarvoor toestemming te geven. In deze denklijn komt het beginsel «de vervuiler betaalt» niet te vervallen, maar komt tot uiting in financiële aansprakelijkheid van de veroorzaker.
De geschetste denklijn zal in het kader van het overleg over het Uitvoeringsplan worden besproken met o.a. het georganiseerd bedrijfsleven. De denklijn dient te worden uitgewerkt en geconcretiseerd bij de ontwikkeling van het financiële en juridisch instrumentarium, zoals voorzien in actiepunt 5 en 6 van het kabinetsstandpunt. Deze instrumenten moeten de eigenaren stimuleren en helpen om initiatieven te nemen of mee te doen indien anderen «initiatieven» nemen. Voorop staan stimulerende en compenserende financiële instrumenten, waarvan de inzet conform het kabinetsstandpunt Vernieuwing bodemsaneringsbeleid aan een tijdslimiet wordt gebonden. Verhaalsmogelijkheden voor eigenaren op hun voorgangers of de veroorzakers worden vergroot. Daarnaast is een sluitstuk nodig waarmee effectieve aansprakelijkstelling mogelijk is van die eigenaren die nalaten gebruik te maken van de kansen die het stimulerende instrumentarium biedt.
Taakverdeling tussen overheden
De sturingsfilosofie van het kabinetsstandpunt vernieuwing bodemsanering past in een integrale benadering van de fysieke leefomgeving. Wil de overheid bij het omgaan met bestaande bodemverontreiniging voldoende slagvaardig zijn, dan dient de beslissingsbevoegdheid op projectniveau te worden neergelegd bij de overheidslaag die, gegeven de specifieke omstandigheden, het beste in staat is de noodzakelijke belangenafweging te maken. In genoemd kabinetsstandpunt is vanuit deze optiek gekozen voor een centrale regierol van de provincies en de vier grote gemeenten (bevoegde gezagen Wbb). In het Uitvoeringsplan wordt dit zodanig uitgewerkt dat in de verhouding tot VROM een omslag plaats vindt van verantwoording op projectniveau naar prestatie-afspraken op programmaniveau (dus vanuit te realiseren output door provincies/grote steden bij een vooraf vastgesteld budget). De Minister van VROM wordt daarmee in staat gesteld invulling te geven aan zijn verantwoordelijkheid voor de voortgang en maatschappelijke gevolgen van de bodemsaneringsoperatie; dit wordt uitgewerkt in een daarop afgestemde verantwoordings- en toezichtstructuur. De bevoegde gezagen maken daartoe meerjarenprogramma's waarin ze concreet en toetsbaar aangeven welke ernstige bodemverontreiniging zij gaan saneren, hoe zij de NMP-3 doelstellingen realiseren en op welke wijze zij deze aanpak plaatsen in een bredere context van integraal beleid voor hun gebied. Het betekent dat zij volledig beschikken over en verantwoordelijk zijn voor de inzet van Wbb-middelen en de inzet van bestaande en thans in ontwikkeling zijnde financiële en juridische instrumenten.
Het initiatief voor verdere decentralisatie van het bevoegd gezag naar de gemeenten wordt bij die partijen gelegd; zowel een provincie als een gemeente kan daartoe het initiatief nemen. Zij kunnen als gelijkwaardige partners op zakelijke wijze tot onderlinge afspraken komen over de te realiseren prestaties en de daarbij te hanteren kwaliteitsborging. Dit impliceert geen generieke decentralisatie naar alle of een deel van de gemeenten, maar maatwerk, toegespitst op lokale wensen, verontreinigingssituaties en mogelijkheden. De keuze sluit aan bij ontwikkelingen in verschillende provincies, waarbij nu reeds onderlinge afspraken gemaakt worden over delegatie van taken voor bepaalde verontreinigingen of delen van het gemeentelijk grondgebied.
Het kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid telt dertien actiepunten:
1. Het herzien van de afwegingssystematiek ten aanzien van de vaststelling van een saneringsdoelstelling voor een verontreinigde locatie en als gevolg daarvan de wijze van saneren.
2. Het verbeteren van de organisatorische en juridische randvoorwaarden voor een gebiedsgerichte aanpak en schaalvergroting.
3. Het opstellen van een kabinetsstandpunt met betrekking tot de organisatie en financiering van het toekomstig strategisch en toegepast bodemonderzoek.
4. Het verbeteren van de integratie van de aanpak van bodemverontreiniging in relevante beleidsterreinen op Rijksniveau.
5. Het ontwikkelen van voorstellen om de financiering van de bodemsanering uit te bouwen tot een stelsel van gemengde financiering.
6. Het opstellen van een wetsvoorstel ter verbetering van de afstemming van wetten met betrekking tot bodemsanering, ter versterking van de positie van kopers bij grondtransacties, ter bevordering van geclusterde aanpak, ter bestrijding van ontwijkingsgedrag en ter versterking van de positie van derden bij een verzoek tot bevel.
7. Het formuleren van overgangsbeleid daar waar de wetswijziging (te) lang op zich laat wachten. In concreto betreft het aanpassing van de «circulaire Inwerkingtreding Saneringsparagraaf Wet bodemsanering – Tweede Fase» en het uitbrengen van een Tweede Werkboek Bodembeheer.
8. Aan de provincies en de vier grote steden vragen om vanuit hun centrale rol te bezien welke consequenties dit nieuwe beleid heeft voor de programmatische aanpak van de bodemsanering in hun gebied.
9. Het wijzigen van de Wet bodemscherming waardoor overdracht van taken en bevoegdheden van provincies aan gemeenten voor gevallen van ernstige, niet-urgente bodemverontreiniging meer structureel mogelijk wordt.
10. Aan de gemeenten vragen om aan actief bodembeheer planmatig invulling te geven, opdat onder andere in het jaar 2005 een landsdekkend beeld van de bodemkwaliteit in het stedelijk gebied bestaat.
11. Het uitwerken van ideeën ten aanzien van de wijze waarop de beschikbare rijksmiddelen optimaal kunnen worden ingezet ter versnelling van de bodemsaneringsoperatie.
12. Het overdragen van de verantwoordelijkheid voor de inzet van het kostenverhaals-instrumentarium aan de provincies en vier grote steden.
13. Het tot stand brengen van afspraken met betrekking tot de monitoring van de totale bodemsaneringsoperatie.
Het Kabinetsstandpunt Vernieuwing bodemsaneringsbeleid bevat 13 actiepunten. Na de afronding van het kabinetsstandpunt is de uitwerking van een deel van deze actiepunten direct gestart. Voor deze acties wordt in deze bijlage de stand van zaken aangegeven. De uitwerking van de andere actiepunten zal op basis van het Uitvoeringsplan starten. Informatie over die acties is niet in deze bijlage opgenomen.
Actiepunt 1: Afwegingssystematiek voor functiegericht saneren
In het kabinetsstandpunt is gekozen voor een saneringsaanpak waarbij het beheersen van blootstellings- en verspreidingsrisico's voorop staat, gelet op de functie en het gebruik van de bodem («functiegericht saneren»). Een werkgroep van IPO, VROM en VNG is belast met de uitwerking van deze aanpak in een «afwegingsmethodiek»; de stand van zaken bij de werkzaamheden van de werkgroep wordt hierna beschreven. Gepland is dat een voorstel voor de methodiek medio 1998 beschikbaar is.
De werkgroep onderzoekt de mogelijkheid om in de nieuwe afwegingssystematiek te werken met eenvoudige vuistregels als het gaat om standaardsituaties en maatwerk als het gaat om complexe situaties. De mogelijkheden voor het bevoegd gezag om maatwerk te leveren nemen dan sterk toe. Door middel van heldere procesafspraken worden rechtszekerheid en eenduidigheid gewaarborgd.
De werkgroep verwacht dat het project zal leiden tot de ontwikkeling van landelijke functiegebonden gebruiksnormen voor immobiele verontreinigingen en een methodiek voor het vaststellen van de (kosten)effectiviteit van sanering van mobiele verontreinigingen.
Bij de verdere uitwerking van het afwegingsproces is de (mate van) afdwingbaarheid van saneringsresultaten die verder gaan dan strikte risico-overwegingen voor de werkgroep een aandachtspunt. Hiermee wordt invulling gegeven aan de vraagstelling van het kabinetsstandpunt over de samenhang tussen de zogenaamde gebruiksrendement- en milieurendementsvariant.
Bij de consultatie die de werkgroep bij overheden en maatschappelijke partijen heeft uitgevoerd wordt voor de kosteneffectieve verwijdering van mobiele verontreinigingen het standstill beginsel als strategisch uitgangspunt algemeen onderschreven. De werkgroep onderzoekt de vraag of de uitwerking van kosteneffectief saneren binnen deze randvoorwaarden onder alle omstandigheden mogelijk is. Er wordt gezocht of het zinvol is om bijvoorbeeld een onderscheid te maken in de aanpak van het brongebied enerzijds en de pluim van de verontreiniging anderzijds. Met name ten aanzien van de pluim is een kosteneffectieve afweging zinvol.
Bij de verdere analyse rondom de genoemde aandachtspunten zal de inbreng vanuit praktijkervaringen een belangrijke rol spelen. In een door de werkgroep georganiseerde praktijktoetsing zal tevens worden bezien in hoeverre de doelstelling om te komen tot goedkopere (en betere) saneringen daadwerkelijk gehaald wordt. In het project zijn reeds veel ideeën over procesvoorwaarden en kwaliteitsborging gegenereerd. De juridische inbedding van de nieuwe aanpak en de relatie met Actief Bodembeheer vormen een onderdeel van de werkzaamheden van de werkgroep.
Actiepunt 2: Stimulering van cluster- en gebiedsgerichte aanpak
Het kabinet wil een gebiedsgerichte en geclusterde aanpak van gevallen van bodemverontreiniging stimuleren. Pilots zijn aangewezen in het landelijk en stedelijk gebied om ervaring op te doen met deze aanpak:
– In het kader van het BOSOM-project zijn als pilots aangewezen het project gasfabrieksterreinen van de provincie Gelderland, het bedrijventerrein Petroleumhaven in de gemeente Den Haag en het bedrijventerrein 't Broek in de gemeente Arnhem; startconvenanten worden binnen elke pilot naar verwachting voor de zomer ondertekend.
– De pilot Krimpenerwaard heeft geresulteerd in de ondertekening van een bestuursovereenkomst; een bodembeheersplan maakt hiervan onderdeel uit. Het evaluatierapport van de Krimpenerwaard levert algemene aanbevelingen voor toepassing in het landelijk gebied.
Ter uitwerking van actiepunt 2 hebben de Ministeries van EZ en VROM, samen met IPO en VNG een pilotprogramma geïnitieerd om de mogelijkheden van een clusteraanpak en de oprichting van een bodemsaneringsontwikkelingsmaatschappij te verkennen. In het programma zijn drie projecten opgenomen, met als doel nieuwe organisatie- en financieringsvormen voor bodemsanering te ontwikkelen, de haalbaarheid ervan te testen, succesvolle oplossingen te demonstreren en deze duurzaam te verankeren voor toekomstige projecten. Daarbij komen zaken aan de orde als de clustering van vervuilde locaties, samenwerking tussen publieke en private partijen en een integrale aanpak van het gehele onderzoeks- en saneringsproces.
Het eerste project is het door de provincie Gelderland ingediende project «Gasfabrieksterreinen». Gelderland heeft zo'n 30 verontreinigde, voormalige gasfabrieksterreinen, veelal gunstig gelegen met mogelijkheden tot herontwikkeling. Door stagnatie in de sanering wordt herontwikkeling echter verhinderd. De provincie wil de impasse doorbreken met een samenwerkingsproces, waarvoor belanghebbende partijen als de Gelderse energiedistributiebedrijven en de gemeenten, waarin de locaties gelegen zijn, worden betrokken.
Het tweede project is het door de gemeente Den Haag ingediende project «Petroleumhaven». De Petroleumhaven is een extensief in gebruik zijnd bedrijventerrein in een gebied met een hoge werkloosheid. Het terrein moet herontwikkeld worden; deze herontwikkeling stuit echter op een omvangrijke bodemverontreinigingsproblematiek. Juridische instrumenten hebben tot nu toe niet het gewenste resultaat gehad. Met een nieuwe aanpak, waarin samenwerking met de huidige bedrijven voorop staat moet de bodemproblematiek opgelost worden, teneinde herontwikkeling ruim baan te geven.
Het derde project is door de gemeente Arnhem ingediend. Het betreft het verouderde bedrijventerrein «'t Broek»; het terrein kent veel gevallen van bodemverontreiniging. De gemeente wil het terrein herontwikkelen en saneren. Daartoe wordt een samenwerkingsverband gevormd met het bedrijfsleven, (project)ontwikkelaars en financieringsinstellingen.
In januari 1998 is begonnen met het opstarten van de drie pilotprojecten. De besprekingen tussen belanghebbende partijen moeten als eerste stap uitmonden in een startconvenant per project, waarin de partijen de gezamenlijk geformuleerde doelen voor en de aanpak van het project formaliseren. Naar verwachting zullen deze convenanten voor de zomer worden getekend.
Naast deze projecten in het stedelijk gebied worden in een afzonderlijk programma voor het landelijk gebied de mogelijkheden van een gebiedsgerichte en geclusterde aanpak verkend. Daartoe is door de provincie Zuid-Holland, tezamen met de Ministeries van LNV en VROM als pilot het landinrichtings-project in de Krimpenerwaard aangewezen. Slootdempingen in het verleden hebben op veel plaatsen in de Krimpenerwaard bodemverontreiniging veroorzaakt. De grondeigenaren en de betrokken bestuurders ervaren de onzekerheid over de financiële en milieuhygiënische risico's van deze bodemverontreiniging als een beletsel voor de verdere ontwikkeling van het gebied. Daardoor stagneert de landinrichting en kunnen natuurontwikkelingsprojecten niet worden uitgevoerd. Het pilotproject is bedoeld als een oplossing voor dit probleem.
In nauw overleg met de betrokken partijen is een bodembeheerplan voor het gebied opgesteld. Daarin wordt een kader gegeven voor de beoordeling van de milieuhygiënische risico's in relatie tot de gebruiksfuncties binnen het gebied; voorts wordt daarin aangegeven op welke wijze een snelle en eenduidige beoordeling van de aanpak van de individuele slootdempingen zal plaatsvinden. Het bodembeheerplan vormt onderdeel van een bestuursovereenkomst waarin de organisatie en de financiering zijn vastgelegd. Qua organisatie wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de organisatie die voor het landinrichtingsproces in het gebied functioneert. Qua financiering wordt duidelijkheid geschapen over de bijdragen die van individuele landeigenaren gevraagd worden. De afspraken over de gebiedsgerichte aanpak van bodemverontreiniging in de Krimpenerwaard zijn vastgelegd in een bestuursovereenkomst, die op 23 april 1998 mede door de ministers van VROM en van LNV is ondertekend.
Inmiddels heeft een eerste analyse plaatsgevonden van de meer algemene relevantie van de resultaten van deze pilot in het landelijk gebied. De conclusie daarvan is dat er een algemeen toepasbaar concept is ontwikkeld voor een maatgerichte aanpak van bodemsanering en landinrichting in het landelijk gebied. Aan de hand van die analyse zal door het Ministerie van LNV dit concept in het kader van BEVER-groen worden toegepast en uitgetest in een vervolg-project.
Actiepunt 3: Verbetering van kennis- en techniekontwikkeling (SKB)
Voor een kosten-effectieve aanpak van bodemverontreiniging is een structurele verbetering van kennisontwikkeling en -transfer nodig. Inmiddels is een uitvoeringsplan voor een op te richten Stichting Kennisontwikkeling en kennistransfer Bodem (SKB) opgesteld.
Stichting Kennisontwikkeling en kennistransfer Bodem
In het kabinetsstandpunt is aangegeven dat versterking van de infrastructuur voor kennisontwikkeling en kennistransfer op het terrein van bodemsanering gewenst is. Deze conclusie was gebaseerd op een analyse van de Commissie Coördinatie en Cofinanciering Bodemonderzoek (CCFBo); deze commissie heeft geadviseerd een «kennisplatform» dat gevormd en gestuurd wordt door kennisaanbieders en -gebruikers in te richten. In actiepunt 3 is aangegeven dat het kabinet haar standpunt zal bepalen over de organisatie en financiering van een dergelijk platform.
Na het uitbrengen van het kabinetsstandpunt is in opdracht van de meest betrokken departementen een uitwerkingsplan voor dit kennisplatform opgesteld. In dit plan worden de missie, doelen, organisatie en het investeringsplan voor een op te richten Stichting Kennisontwikkeling en kennistransfer Bodem (SKB) uitgewerkt. Geadviseerd wordt een kleine organisatie in te richten die vraag en aanbod van bodemkennis bij elkaar brengt, maar niet het werk van bestaande instituten, adviesbureau's en intermediaire organisaties over zal nemen. Om het vraaggestuurde karakter van de SKB te benadrukken wordt geadviseerd een brede missie voor de Stichting te formuleren. Alle onderzoek en ontwikkeling die voor de vraagkant bijdraagt aan het oplossen van problemen die voortkomen uit een verschil tussen de gewenste bodemkwaliteit en de feitelijke bodemkwaliteit komen in principe in aanmerking. In het plan is aangegeven dat voor het realiseren van de ambitieuze doelstelling van SKB minimaal 15 mln. per jaar benodigd is, waarvan circa 1/3 aan cofinanciering door marktpartijen gegenereerd kan worden.
De voorstellen voor de SKB zijn in ICES-kader als «robuust» beoordeeld. Mede om deze reden is door het Kabinet in de notitie «Impuls voor de ruimtelijk-economische structuur» in het beleidspakket «kennis» onder andere aan dit initiatief prioriteit gegeven; in genoemde brief wordt daarbij uitgegaan van de mogelijkheid van een Rijksbijdrage van 50 mln. (voor een periode van 5 jaar). Besluitvorming over de financiering zal door het volgende kabinet plaatsvinden.
Actiepunt 4: Externe integratie bodemverontreiniging in andere beleidsterreinen
In het kabinetstandpunt is aangegeven dat voorstellen ontwikkeld worden om de integratie in relevante beleidsterreinen op rijksniveau waar nodig te verbeteren. Inmiddels zijn daartoe op het terrein van de woningbouw en stedelijke ontwikkeling, alsmede de landinrichting en natuurontwikkeling een aantal activiteiten in gang gezet.
In het najaar 1997 zijn overeenkomsten afgesloten met de provincies en de BON-regio's inzake woningbouw, infrastructuur, groenvoorziening, bodemsanering, enz. voor de periode 2005–2010. Mede op verzoek van de bevoegde gezagen is voor dit traject gekozen voor een financiële integratie van bodemsaneringsgelden in de bijdrage voor woningbouw via het Besluit Locatiegebonden subsidies (BLS). In principe is afgesproken dat binnen de BLS-bijdrage voor binnenstedelijke en functieveranderings-locaties een extra bijdrage voor bodemsanering van f 4500 per woning wordt gegeven. Voor het kwaliteitsaspect blijven de regels van de Wet bodembescherming van kracht. De afspraak geldt voor die woningen, waarbij de kosten van bodemsanering per woning de f 50 000 niet te boven gaan. Onderzocht wordt of en in hoeverre er woningen zijn, waarbij de kosten per woning tussen de f 50 000 en f 100 000 liggen. Voor dit soort locaties moeten nadere afspraken worden gemaakt. Voor locaties waarbij de kosten van bodemsanering per woning de f 100 000 te boven gaan, geldt het normale traject van financiering via de Wet bodembescherming. Het financieel ineenschuiven van de kosten van woningbouw en de kosten van bodemsanering is een vorm van externe integratie, die de voortgang van de uitvoering van de VINAC-operatie zal bevorderen.
In een brief van het ministerie van VROM aan de Tweede Kamer der Staten Generaal van 28 november 1997 over het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) is mede naar aanleiding van de motie Hofstra (Tweede Kamer, 25 000, nr. 29) aangegeven dat zal worden onderzocht of en zo ja in hoeverre integratie van bodemsaneringsgelden in dit budget plaats kan vinden.
Bovenvermeld onderzoek splitst zich toe op de Wbb-gelden waarop ook de beleidsvernieuwing bodemsanering betrekking heeft. Het komt er derhalve op aan het gedachtegoed vanuit het ISV inhoudelijk en programmatisch af te stemmen met dat vanuit de beleidsvernieuwing bodemsanering.
Op dit moment vindt een verkenning van de voor- en nadelen van de integratie van de Wbb-middelen in het ISV plaats. Ook IPO en VNG participeren vanuit een positieve intentie tot integratie waar mogelijk.
Het project Beleidsvernieuwing bodemsanering in het landelijk gebied (BEVER-Groen) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij sluit aan op hetgeen reeds in het BEVER-project is ontwikkeld en moet een specifiek op het landelijk gebied toegesneden beleidslijn opleveren. Door middel van pilot-projecten in verschillende regio's wordt ervaring opgedaan met het toepassen van nieuwe inzichten en met het ontwikkelen van wet- en regelgeving op het terrein van bodem en ruimtelijke ordening. De (voorlopig) zes strategisch gekozen deelprojecten hebben als doel operationele knelpunten op te lossen en bouwstenen aan te dragen voor het algemene beleid (bijvoorbeeld grondtransacties in landinrichtingsgebieden). Het project moet medio 1999 zijn voltooid met als resultaat een «handleiding» waarin de te nemen stappen in voorkomende gevallen worden aangegeven.
Het Parlement heeft begin 1998 een wijziging van de Woningwet aanvaard die betrekking op het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. De wijziging houdt in, dat:
– bij de aanvraag om bouwvergunning geen bodemonderzoek kan worden verlangd voor bepaalde bouwactiviteiten;
– burgemeester en wethouders de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aanhouden indien blijkt dat sprake is van ernstig verontreinigde grond. De aanhouding duurt totdat het bevoegd gezag Wet bodembescherming een besluit heeft genomen over de (eventuele) sanering van de verontreinigde grond.
De wijziging is in werking getreden op 14 maart jl. (Stb. 1998, 132).
Actiepunt 5: Uitbouw van financieel instrumentarium
In het kabinetsstandpunt is aangegeven dat voorstellen ontwikkeld zullen worden om de financiering van de bodemsanering uit te bouwen tot een stelsel van gemengde financiering. Aan dit actiepunt is op beperkte schaal uitvoering gegeven: de leges in het kader van de Wbb zijn afgeschaft en de mogelijkheid voor groen beleggen voor bodemsaneringsprojecten is geschapen. De uitwerking van de overige onderdelen van dit actiepunt zal in het kader van het Uitvoeringsplan plaatsvinden; in de afgelopen periode is daartoe informatie verzameld.
Met ingang van 1 januari 1998 zijn de leges voor de goedkeuring van bodemsaneringsplannen afgeschaft. Hiermee worden de lasten voor het bedrijfsleven verlicht en een drempel voor saneringen in eigen beheer weggenomen. De leges werden op grond van de saneringsregeling Wet bodembescherming sinds 1 januari 1995 geheven voor de goedkeuring van saneringsplannen met de daaraan ten grondslag liggende onderzoeksrapporten. De provincies en vier grote gemeenten die de leges inden worden voor de gederfde inkomsten gecompenseerd via het Provinciefonds, respectievelijk Gemeentefonds.
Private partijen kunnen binnenkort voor de financiering van bodemsaneringsprojecten een beroep doen op de groenfondsen. De Tweede Kamer heeft hiertoe een wijzigingsvoorstel voor de Regeling groenprojecten ontvangen. De Minister van VROM kan binnen deze regeling voorrang geven aan bepaalde bodemsaneringsprojecten, afhankelijk van het aandeel aan private financiering en van de bijdrage aan het opheffen van maatschappelijke stagnatie.
Actiepunt 6: Verbetering juridisch instrumentarium
In dit actiepunt worden een aantal verbeteringen voorgesteld in de huidige Wet bodembescherming (Wbb) en andere wetgeving. Prioriteit is gegeven aan de stroomlijning van procedures en de bevordering van de 1 loket-gedachte bij saneringsprojecten. Een onderzoek is uitgevoerd naar mogelijke knelpunten bij de uitvoering van saneringsprojecten, die voortvloeien uit onvoldoende procedurele afstemming tussen de Wbb, de Wet Milieubeheer en andere wettelijke regelingen. Op basis hiervan zal een wetswijziging worden voorbereid.
In de projecten die ten grondslag gelegen hebben aan het kabinetsstandpunt (BEVER, Evaluatie ECW) is in algemene zin geconstateerd dat stroomlijning van procedures en de bevordering van de 1-loket gedachte nodig is voor het oplossen van knelpunten bij de voorbereiding en uitvoering van saneringsprojecten. Op grond hiervan is als onderdeel van actiepunt 6 opgenomen dat een wetsvoorstel wordt voorbereid ter verbetering van de afstemming van wetten met betrekking tot de bodemsanering.
Opdracht is verleend voor een zo concreet mogelijke inventarisatie van de ervaren knelpunten die voortvloeien uit een onvoldoende procedurele afstemming tussen de Wet bodembescherming, de Wet milieubeheer en andere wettelijke regelingen. Dit onderzoek is afgerond. In het kader van dit onderzoek is gebleken dat de in de praktijk ervaren knelpunten een divers karakter hebben. Aanbevelingen zijn gedaan om deze weg te nemen door:
A. verduidelijkingen op circulaire-niveau. Het betreft hierbij knelpunten die binnen de huidige regelgeving kunnen worden opgelost, bijvoorbeeld door het gebruik van de coördinatieregeling van de Wm. Inmiddels heeft dit plaatsgevonden in het kader van de «Circulaire Saneringsregeling Wbb: beoordeling en afstemming», die op 19 december 1997 door de Minister van VROM is vastgesteld (zie actiepunt 7).
B. het opnemen van wijzigingen in regelingen door het bevoegd gezag. Dit betreft bijvoorbeeld de toepassing van de Awb bij de goedkeuring van saneringsplannen. Door het IPO wordt een project voorbereid om hieraan invulling te geven.
C. wijziging van de Wbb, de Wm en mogelijk andere wettelijke regelingen. De aanbevelingen in het onderzoek hebben betrekking op onvolkomenheden in de preventieve bepalingen van de WM en Wbb, de verhouding tussen de saneringsregeling van de Wbb en de Wm (dubbele procedure van Wbb en Wm, de wenselijkheid van een «saneringsvergunning», de lengte van de procedure) en de verhouding tot andere wetgeving. Hiervoor zal een wetsontwerp worden voorbereid, dat naar verwachting eind 1998 aan de Raad van State ter advisering kan worden aangeboden.
Actiepunt 7: Beleidsruimte via overgangsbeleid
De implementatie van de koerswijziging van het bodemsaneringsbeleid vergt tijd, onder andere in verband met de wettelijke verankering daarvan. Vooruitlopend daarop wordt via overgangsbeleid al zoveel mogelijk beleidsruimte gecreëerd. Een herziene Circulaire Beoordeling en afstemming en een daarop afgestemde brochure zijn gereedgekomen. In juni 1998 zal het 2e Werkboek Actief Bodembeheer verschijnen. Voorts is de mogelijkheid om binnen de bestaande regelgeving tot co-financiering te komen verruimd.
Op 1 januari 1998 is de nieuwe Circulaire saneringsregeling Wet bodembescherming «Beoordeling en afstemming» van kracht geworden. De circulaire vervangt de Circulaire inwerkingtreding saneringsregeling Wet bodembescherming (tweede fase), die op 1 januari 1995 in werking is getreden. De nieuwe circulaire beperkt zich tot een nadere invulling van onderwerpen waarvoor de Minister van VROM en de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd zijn. De circulaire bevat beleidsregels die kaders stellen voor de provincies, de vier grote steden en de directeur-generaal Rijkswaterstaat als bevoegd gezag voor de verontreinigde (water)bodem. Met name wat betreft de wijze van saneren wordt in de circulaire, binnen het bestaande wettelijk kader, ruimte geboden voor de uitvoering «in de geest van» het kabinetsstandpunt.
De beleidsregels hebben onder meer betrekking op onderzoek en sanering en op de afstemming tussen de saneringsregeling en andere wetten. In de circulaire wordt tevens een overzicht gegeven van andere circulaires die van belang zijn voor (water)bodemsanering.
Tweede werkboek Actief Bodembeheer
In juni 1998 zal het Tweede Werkboek Actief Bodembeheer verschijnen. Het wordt uitgebracht onder verantwoordelijkheid van een kennisplatform op het gebied van actief bodembeheer, waarin onder andere de betrokken overheden participeren.
In het werkboek zijn praktijkprojecten van provincies, gemeenten en andere partijen beschreven waarin nu al invulling gegeven wordt aan diverse aspecten van actief bodembeheer. Deze voorbeelden illustreren hoe de aanpak van de bodemsaneringsproblematiek er in de toekomst uit zal zien en wat dit betekent voor de taken en rollen van de betrokken overheden. Voorts illustreert het werkboek wat er nodig is om deze gewenste situatie te bereiken, in de zin van veranderde werkwijzen, kennis en communicatie. Het werkboek vormt een hulpmiddel voor provincies en gemeenten om «aan het werk» te gaan met actief bodembeheer, mede op basis van ervaringen van anderen.
Overgangsbeleid cofinanciering
Ten behoeve van het wegnemen van stagnatie is, vooruitlopend op de verdere uitwerking van actiepunt 5, gekozen om een minder beperkende uitleg te geven aan artikel 76 van de Wbb in situaties waarin sprake kan zijn van cofinanciering. De bevoegde gezagen worden in de gelegenheid gesteld om ten laste van de Wbb-middelen, met inachtneming van het bestaande juridisch instrumentarium en binnen de huidige systematiek van bijdrageverlening van de Wbb, rechtstreeks bijdragen te verlenen aan private partijen.
Actiepunt 8: Programmatische aanpak van sanering en actief bodembeheer door bevoegde gezagen
Het kabinetsstandpunt geeft aan dat de provincies en vier grote steden tot een meer programmatische aanpak van de bodemsanering willen komen. Deze programma's zullen mede de basis vormen voor de financiering vanuit het Rijk (van project- naar programmafinanciering). De uitvoering van deze actie is nog niet gestart; de start is in het Uitvoeringsplan voorzien. Wel is, vooruitlopend hierop, door de Minister van VROM in het kader van de financiering van de bodemsanering bij gasfabrieksterreinen gekozen voor financiering op basis van een samenhangende aanpak («programma») door een bevoegd gezag. Met Zeeland en Den Haag zijn op basis van zo'n programma (financiële) afspraken gemaakt.
Programma's sanering gasfabrieksterreinen
Binnen de totale bodemsaneringsoperatie spelen bij de voormalige gasfabrieksterreinen bij uitstek de aspecten die relevant zijn in het kader van de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid. Voor een deel gaat het om binnenstedelijke locaties die vanuit ruimtelijke inrichting aantrekkelijk zijn. Voorts lenen de voormalige gasfabrieksterreinen zich om, gelet op de aard van de problematiek, in samenhang aangepakt te worden, waarbij de verschillende belanghebbende maatschappelijke partijen in die aanpak participeren.
Uit de ervaring van de afgelopen jaren kan echter tevens worden geconcludeerd dat een duidelijke betrokkenheid van de overheid noodzakelijk is om de noodzakelijke dynamiek ten behoeve van de aanpak van deze terreinen te stimuleren. Om deze reden is door de Minister van VROM bij brief d.d. 12 maart 1997 aan de bevoegde gezagen aangegeven dat de bereidheid bestaat om mee te werken aan gezamenlijke oplossingen van de belanghebbende partijen als provincies, gemeenten, energiedistributiebedrijven en anderen (waaronder projectontwikkelaars). Deze bereidheid betreft bijvoorbeeld een financiële bijdrage op grond van de Wbb, mits de totale kosten voor het grootste deel door de andere partijen gezamenlijk gedragen worden.
De brief beoogt de provincies en de vier grote steden te stimuleren om voor hun gebied met de belangenhebbende partijen tot een samenhangend programma van activiteiten te komen ter sanering van gasfabriekslocaties in hun gebied. Dit programma zou daartoe onder andere moeten omvatten de financiering door die partijen en de te kiezen organisatievorm. De brief is door het IPO opgepakt om in het kader van het IPO-project A41 (aanpak bodemsanering bij gasfabrieksterreinen), tezamen met VROM en EZ een strategie voor het wegnemen van stagnatie bij gasfabriekslocaties te ontwikkelen; een programmatische aanpak zal hiervan naar verwachting een onderdeel uitmaken.
Naar verwachting zal het in een groot aantal gevallen mogelijk zijn om «programma's» als basis voor aanvullende financiering in het kader van de Wbb te gebruiken; in specifieke gevallen zal gebruik gemaakt worden van de mogelijkheid van Wbb-financiering op basis van een individuele projectaanvraag.
Inmiddels is door twee bevoegde gezagen invulling gegeven aan de beleidslijn van de brief van 12 maart 1997. Dit betreft de provincie Zeeland en de gemeente Den Haag. Met beide zijn voor de door hen opgestelde programma's van nog te saneren gasfabriekslocaties in hun gebied afspraken gemaakt, waarbij vanuit de Wbb een aanvullende bijdrage plaatsvindt. In beide gevallen is ook door de energiedistributiebedrijven in een substantiële bijdrage in de orde van grootte van 40% van de nog te maken saneringskosten voorzien. Binnen andere provincies wordt ook aan een dergelijke programmatische aanpak gewerkt; in de provincie Gelderland wordt het betreffende project als pilot in het BOSOM-project betrokken (zie actiepunt 2). Reeds enkele jaren geleden is door de provincie Noord-Brabant met het energiedistributiebedrijf een afspraak gemaakt over de financiering van de sanering van een groot aantal gasfabriekslocaties.
Actiepunt 10: Actief bodembeheer bij gemeenten
De gemeenten wordt gevraagd om aan actief bodembeheer planmatig invulling te geven, opdat in het jaar 2005 een landsdekkend beeld van de bodemkwaliteit in het stedelijk gebeid bestaat. De provincies zullen periodiek de voortgang hiervan monitoren.
Actief bodembeheer bij gemeenten
De laatste jaren is het principe van actief bodembeheer ontwikkeld. Actief bodembeheer omvat naast preventie, beheer, sanering en monitoring ook de nazorg van de aanwezige verontreiniging. Het richt zich op het behoud van de gebruikswaarde van de bodem, op het verhogen daarvan en het betrekken van bodemkwaliteit bij ruimtelijke ontwikkelingen.
Onder deze noemer krijgt de beleidsvernieuwing bodemsanering gestalte in veel gemeenten en provincies. De meeste provincies en grote steden hebben hun bodembeleidsplan inmiddels bijgesteld op de koerswijziging. In verschillende provincies is men bezig met het overdragen van lokale aspecten van de bodemsaneringstaken aan gemeenten. Er lopen experimenten met maatwerk voor burgers en bedrijven (zoals de één loket gedachte). Vrijwel alle provincies en middelgrote gemeenten zijn bezig hun informatiebeheer beter in te richten, hetgeen uiteindelijk moet leiden tot een landsdekkend beeld van de bodemkwaliteit in 2005.
De bodemoverheden ontwikkelen tezamen met het RIVM een procesbarometer om de voortgang van actief bodembeheer te kunnen monitoren.
Door de VNG wordt een handreiking opgesteld voor kwaliteitszorg bij de (gemeentelijke) bodemfunctie. Gemeenten en provincies kunnen hiermee aan de slag om kwaliteitszorg concreet toe te passen.
Actiepunt 13: Monitoring bodemsaneringsbeleid
In het kabinetsstandpunt is aangegeven dat VROM, IPO en VNG afspraken zullen maken om de monitoring van de bodemsaneringsoperatie tot stand te brengen. Een project is daartoe gestart; eind 1998 zal dit resulteren in een voorstel voor een beperkte set van indicatoren.
Monitoring bodemsaneringsbeleid
Het project Monitoring bodemsaneringsbeleid heeft uitgaande van de beleidsdoelstellingen en taakstellingen van het vernieuwde bodemsaneringsbeleid een set van indicatoren ontwikkeld. Deze set van indicatoren wordt relevant geacht voor de monitoring van de hoofdlijnen van de omvang van de bodemverontreiniging, de voortgang van de operatie en de inzet van het instrumentarium. Het management van de bodem(sanerings-)onderdelen van de provincies, grote steden en ministerie bleek tijdens een workshop maart 1998 achter de hoofdlijnen van dit voorstel te staan. In interviews wordt momenteel het draagvlak voor het monitoringsvoorstel getoetst bij de bestuurders. Vervolgens zal de relevant geachte set van indicatoren worden beoordeeld op haalbaarheid. Daarbij worden onderzocht de beschikbaarheid van de benodigde gegevens, de kwaliteit van beschikbare gegevens, en de kosten van aanpassing van bestaande gegevensverzamelingen en van verzameling van benodigde eenmalige gegevens. Dit zal eind 1998 resulteren in een voorstel voor een beperkte set van indicatoren die haalbaar geacht wordt, met een voorstel voor implementatie daarvan (fasering, kosten). De overheden willen op basis hiervan eind 1998 afspraken maken. Deze afspraken betreffen het hanteren van de indicatoren in:
– monitoringsrapportages van provincies en grote steden;
– het jaarverslag van het ministerie van VROM aan de Tweede Kamer en
– de Milieubalans van het RIVM.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25411-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.