25 411
Interdepartementaal beleidsonderzoek: bodemsanering

nr. 5
BRIEF VAN DE MINISTER VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 3 april 1998

Bij de regeling van werkzaamheden d.d. 31 maart 1998 zijn door het lid de heer Klein Molekamp (VVD) mede namens de D66-fractie naar aanleiding van rapportages van de Stichting NOBIS en TNO en naar aanleiding daarvan verschenen berichten in de media vragen gesteld over het natuurlijk reinigend vermogen van de grond en de gevolgen daarvan voor mijn bodembeleid. Ik kan u daarover als volgt berichten.

De stichting NOBIS is een nationaal onderzoeksprogramma, mede gefinancierd vanuit de ICES-middelen, waarin overheid, bedrijfsleven en kennisinstituten samenwerken op het gebied van biologische in-situ saneringstechnieken. De beide rapportages waaraan door de heer Klein Molekamp wordt gerefereerd zijn onder de vlag van NOBIS uitgebracht. Te uwer informatie gaan beide rapportages hierbij1. In met name het rapport «Marktverkenning biologische in situ bodemsanering in Nederland» is een potentieelinschatting gemaakt voor de inzet van biologische in-situ technieken en de gevolgen daarvan voor de kosten van de totale bodemsaneringoperatie.

Het kabinet heeft reeds in 1994 in haar standpunt over het eindrapport «Saneren zonder stagneren» van de Werkgroep bodemsanering2 de overtuiging geuit dat ontwikkeling en implementatie van bedoelde technologieën en de kennis daaromtrent zou bijdragen aan een substantiële kostenreductie van de bodemsaneringoperatie als geheel. In bedoeld kabinetsstandpunt (p20) wordt dan ook onder het motto «goedkoper maken van sanering» de oprichting van NOBIS aangekondigd.

De ontwikkelingen die sinds de oprichting van NOBIS hebben plaatsgevonden maken onderdeel uit van het Interdepartementaal beleidsonderzoek bodemsanering dat in 1996–1997 onder auspiciën van het ministerie van Financiën is uitgevoerd en waarover het kabinet u haar standpunt bij brief van 19 juni 1997 heeft medegedeeld3.

In dit kabinetsstandpunt wordt een koerswijziging aangekondigd voor de bodemsaneringsoperatie. Doel van die koerswijziging is versnelling van de operatie door bodemsanering goedkoper te maken, de marktdynamiek te vergroten en het maatschappelijk draagvlak te versterken. In het rapport van het Interdepartementaal beleidsonderzoek «Gerede grond voor groei» is geanalyseerd welke kostenreductie op welke wijze kan worden bereikt. Op pagina 19 van dat rapport wordt gesteld dat «met de extensieve biologische in-situ aanpak in sommige gevallen een potentiële kostenreductie van meer dan 50% van de saneringskosten kan worden gerealiseerd. Deze gegevens zijn destijds op verzoek aangedragen door de stichting NOBIS en daarmee integraal onderdeel van de kostenreductie die het kabinet in haar genoemde standpunt voorstaat en die op verschillende pijlers rust, waaronder de inzet van biologische in-situ saneringstechnieken.

Ik kom daarom tot de conclusie dat de publicatie van de NOBIS-rapporten geen nieuwe informatie oplevert: het betreft informatie die mij reeds langere tijd bekend is en die reeds is gebruikt bij de koerswijziging van het bodemsaneringsbeleid waarover het kabinet u in juni 1997 heeft geïnformeerd en die thans deel uitmaakt van het NMP-3 waarover wij op 6 april a.s. met elkaar spreken.

Op grond hiervan kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat een deel van de pers, ondanks pogingen daartoe van de direct betrokken partijen, dezerzijds aangereikte feiten heeft genegeerd of verkeerd geïnterpreteerd. Zo wordt de 50% kostenreductie zonder meer op de totale bodemsaneringsoperatie van toepassing verklaard. Voorts wordt beweerd dat het kabinet nog altijd vasthoudt aan een raming van de kosten van de bodemsanerigsoperatie van ca 100 miljard, terwijl in het kabinetsstandpunt over de koerswijziging letterlijk is aangegeven «dat deze cijfers nu juist de noodzaak voor het hierna te formuleren beleid onderstrepen». In het rapport van het Interdepartementaal beleidsonderzoek wordt de mogelijke kostenreductie die met de koerswijziging kan worden bereikt als volgt aangegeven. 20% van de kosten wordt bespaard doordat niet-ernstige bodemverontreiniging en ernstige, maar ook in de toekomst niet-urgente bodemverontreiniging niet in aanmerking komt voor financiering vanuit de Wet bodembescherming. De omvang wordt derhalve voor 80% bepaald door ernstige urgent, of in de toekomst urgent te saneren bodemverontreiniging. Voor de reductie van de saneringskosten van deze categorieën worden twee beleidsvarianten voorgesteld, de milieurendementsvariant en de gebruiksrendementsvariant, waarmee besparingen van respectievelijk 35 en 50% ten opzichte van het formele beleid dat uitgaat van de saneringsdoelstelling «herstel van de multifunctionaliteit, tenzij» kunnen worden verwacht.

Wat de inzet van biologische in-situ saneringstechnieken betekent voor het opruimen van vervuilde stortplaatsen is thans nog onvoldoende bekend. In één van de NOBIS-projecten wordt gesuggereerd dat door een combinatie van factoren verontreiniging zou worden afgebroken. Naar ik heb begrepen is het thans nog te vroeg om een dergelijke conclusie te kunnen trekken: het betreffende onderzoek is nog niet afgerond. Wel maak ik hieruit op dat de monitoring van voormalige stortplaatsen, waarover wij onlangs spraken in het kader van het wetsvoorstel inzake nazorg van stortplaatsen, ook om deze reden van groot belang is. Met dit monitoringprogramma kunnen immers gegevens worden verzameld die de kennis op dit specifieke gebied kunnen vergroten. Die kennis kan mogelijk bijdragen aan een kostenreductie van het voor deze stortplaatsen op te zetten nazorgprogramma.

Dit brengt mij tenslotte op het volgende. Zowel uit het NOBIS-programma, als uit hetgeen ik hiervoor stelde ten aanzien van de monitoring van voormalige stortplaatsen blijkt het belang van van een gedegen kennisontwikkeling en -transfer op het gehele beleidsterrein bodem, dus op het terrein van zowel bodemsanering, bodembescherming en bodembeheer.

Naar aanleiding hiervan wil ik het belang onderstrepen van de oprichting van de Stichting Kennisontwikkeling en -transfer Bodem (SKB). Het belang van deze stichting is reeds uiteengezet in de nota Milieu en Economie en het voornoemde kabinetsstandpunt over de koerswijziging van het bodemsaneringsbeleid. In het Algemeen Overleg met de vaste commissie voor VROM over dit kabinetsstandpunt d.d. 11 september 19971 is dit belang door meerdere fracties onderkend.

In de brief van 31 maart jl. over de ICES met de titel «Impuls voor de ruimtelijke economische structuur» geeft het kabinet naar aanleiding van de uitgevoerde inventarisatie en de toetsing van de planbureaus bij het versterken van de kennisinfrastructuur in eerste instantie prioriteit aan onder meer de SKB. Dit betekent dat naar het oordeel van het kabinet deze stichting op zo kort mogelijke termijn zou moeten worden opgericht. Gestreefd wordt vooralsnog naar oprichting per 1 januari 1999.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
2

Kamerstukken II, 1993–1994, 22 727, nr. 9.

XNoot
3

Kamerstukken II, 1996–1997, 25 411, nr. 1.

XNoot
1

Kamerstukken II, 1997–1998, 25 411, nr. 2.

Naar boven