25 406
Wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 teneinde de effectiviteit van deze wet op enkele punten te verbeteren

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave Blz.

Hoofdstuk I. Algemene toelichting2
   
1.Inleiding2
2.Prudentieel toezicht2
 2.1. Minimum Standards van het Bazelse Comité3
3.Beleidsmatige wijzigingen5
 3.1. Toegang tot het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling in Nederland5
 3.2. Staat van dienst hoofdkantoor5
 3.3. Richtlijnen van de Europese Unie6
   
Hoofdstuk II. Artikelsgewijze toelichting6

Bijlagen1

HOOFDSTUK I. ALGEMENE TOELICHTING

1. Inleiding

Het wetsvoorstel strekt tot het aanbrengen van enige wijzigingen in de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) als gevolg van door het Bazelse Comité1 na de totstandkoming van de Wtk 1992 gedane aanbevelingen betreffende het toezicht op internationaal opererende kredietinstellingen. Voorts blijkt dat de Wtk 1992 in de dagelijkse toezichtspraktijk van De Nederlandsche Bank N.V. (de Bank) een enkele ongewenste uitwerking kent en zij daarnaast niet altijd de ruimte biedt om een bepaalde prudentiële beleidslijn te volgen, wat door middel van enkele in dit wetsontwerp opgenomen wijzigingen verholpen wordt. Tenslotte zijn nog enige technische wijzigingen verwerkt. Aldus behelst het wetsvoorstel een uitbreiding, aanpassing en verbetering van de Wtk 1992.

De memorie van toelichting bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft het algemene deel van de toelichting, het tweede onderdeel de artikelsgewijze toelichting. In het algemene deel worden de minimum-voorwaarden die het Bazelse Comité aan het toezicht op internationaal opererende kredietinstellingen stelt toegelicht, voorwaarden die zich vooral richten op het versterken van het bedrijfseconomisch toezicht. Daarnaast worden in het algemene deel vooral de beleidsmatige wijzigingen van de Wtk 1992 besproken. De toelichting op de kleinere correcties en redactionele wijzigingen staat in het tweede onderdeel (de artikelsgewijze toelichting).

2. Internationaal toezicht

Een van de essenties van het toezicht op kredietinstellingen2 is dat kredietinstellingen integer en solide moeten zijn. De voortdurende expansie van het internationaal opererende bankwezen vereist daarom ook steeds meer een daarop afgestemd toezichtsinstrumentarium. De werkzaamheden van kredietinstellingen hebben in toenemende mate een internationaal karakter. Dit fenomeen noopt tot toezicht dat daarvoor voldoende is toegerust. Zowel de Europese Unie (EU) als het Bazelse Comité trachten dan ook het internationale bereik van het toezicht te verstevigen.

Binnen de EU werd daartoe Richtlijn 95/26/EG3 aangenomen. Deze richtlijn kwam tot stand naar aanleiding van het faillissement van de internationaal opererende Bank for Credit and Commerce International (BCCI). Bij dit faillissement kwamen de tekortkomingen in de mogelijkheden naar voren bij het uitoefenen van toezicht op een internationaal opererende kredietinstelling en stelde men zich de vraag of het in de financiële dienstverleningsrichtlijnen neergelegde toezichtsinstrumentarium wel voldoende was toegesneden op de voortdurende internationale expansie van het bankwezen. In reactie daarop is een beter toezichtsinstrumentarium ten behoeve van internationaal opererende bankconcerns ontwikkeld en in bovengenoemde richtlijn neergelegd. Deze richtlijn zal in Nederland worden uitgevoerd door wijziging van de financiële toezichtswetgeving. Het daartoe strekkende wetsvoorstel is reeds door de Tweede Kamer aanvaard.

Ook het Bazelse Comité boog zich mede naar aanleiding van het faillissement van de BCCI over de problematiek van het toezicht op internationaal opererende kredietinstellingen. Dit resulteerde in het opstellen van een aanbeveling op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht.

2.1. Aanbeveling van het Bazelse Comité

De ervaringen die zijn opgedaan bij met name de gebeurtenissen rond het BCCI-faillissement hebben uitgewezen dat het nodig is het algemeen kader waarin kredietinstellingen hun werkzaamheden kunnen uitoefenen nader uit te werken, teneinde het bedrijfseconomisch toezicht te versterken. Als gevolg van de BCCI-affaire, maar ook als gevolg van andere internationale faillissementen en voortschrijdend inzicht in de implicaties van het nationale en internationale bankentoezicht, heeft het Bazelse Comité een aanbeveling opgesteld waarin een aantal zogenoemde «minimum standards» voor het bedrijfseconomisch toezicht op internationaal opererende banken is opgenomen. In een groot aantal EU lid-staten zijn deze aanbevelingen inmiddels geïmplementeerd of worden zij momenteel geïmplementeerd.

Voor de goede orde wordt aangetekend dat deze «minimum standards» slechts betekenis hebben bij de (voorgenomen) vestiging van een dochter of van een bijkantoor van een buitenlandse kredietinstelling. De drie hier van belang zijnde «minimum standards» behelzen respectievelijk:

(1) Geconsolideerd toezicht

De toezichthouder die in de thuisstaat toezicht houdt op een internationaal opererende kredietinstelling dient geconsolideerd toezicht uit te oefenen en daar ook praktisch toe in staat te zijn. Op de toezichthouder van de gaststaat rust daarom de verantwoordelijkheid om, indien een buitenlandse kredietinstelling een bijkantoor of een dochter wenst te vestigen, te controleren of er in de thuisstaat inderdaad geconsolideerd toezicht wordt uitgeoefend. De invulling van deze voorwaarde in de Wtk 1992 zal plaatsvinden door in artikel 9 Wtk 1992 een weigeringsgrond op te nemen indien de toezichthoudende autoriteit van de Staat waar de buitenlandse kredietinstelling die een dochtermaatschappij of bijkantoor in Nederland wil vestigen gevestigd is, geen of onvoldoende geconsolideerd toezicht uitoefent. Het nieuwe vijfde lid van artikel 9 Wtk 1992 bepaalt dat indien de Bank tot dit oordeel komt, een vergunning kan worden geweigerd. Voor de goede orde wordt in dit verband nog opgemerkt dat het hier met name gaat om kredietinstellingen uit een staat, niet zijnde een EU-lidstaat.

Om praktisch in staat te zijn geconsolideerd toezicht uit te oefenen moet een thuisstaat-toezichthouder:

(a, 1) rapportages op geconsolideerde basis ontvangen;

(a, 2) de betrouwbaarheid van deze informatie kunnen controleren door onder meer «on-site examinations»;

(a, 3) de ontvangen informatie beoordelen met het oog op de «safety and soundness» van een kredietinstelling;

(b) in staat zijn het ontstaan van groepen of structuren die geconsolideerd toezicht ondermijnen of anderszins een belemmering vormen voor effectief toezicht tegen te gaan;

(c) in staat zijn het oprichten door een kredietinstelling van buitenlandse vestigingen tegen te gaan.

Ondergetekende is van mening dat op grond van de huidige Wtk 1992 de Bank reeds over voldoende bevoegdheden beschikt om de onder (a) en (b) genoemde toezichtstaken adequaat te kunnen uitoefenen. De taken en bevoegdheden ten aanzien van (a, 1) tot en met (a, 3) zijn in de Wtk 1992 neergelegd in de artikelen 54 tot en met 63. Aan de onder punt (b) bedoelde voorwaarde wordt in artikel 9 Wtk 1992 tegemoet gekomen. Met betrekking tot punt (c) is ondergetekende evenals het Bazelse Comité van mening dat de toezichthouder van het land waar een internationaal opererende kredietinstelling haar statutaire vestiging heeft in staat moet zijn om de oprichting van een buitenlandse vestiging door deze eerst genoemde kredietinstelling te beoordelen en eventueel tegen te houden. Een goedkeuringsprocedure is daartoe een probaat instrument. In de Wtk 1992 is in de artikelen 16 en 17 wel een goedkeuringsprocedure opgenomen wat betreft de vestiging van een bijkantoor en het verlenen van diensten in een andere lid-staat door een Nederlandse kredietinstelling. Voor de vestiging van een bijkantoor in een staat, die niet een lid-staat is, bestaat er echter geen goedkeuringsvereiste. Ondergetekende acht het derhalve wenselijk dat de Wtk 1992 op dit punt wordt aangepast. Dit kan gebeuren door middel van het opnemen van artikel 16a Wtk 1992, dat het in artikel 16 van de Wtk 1992 neergelegde toestemmingsvereiste voor de vestiging van een bijkantoor in een andere lid-staat aanvult met een toestemmingsvereiste voor de vestiging van een bijkantoor in een staat, die niet een lid-staat is.

Wat betreft de vestiging van een dochterinstelling in het buitenland of het verwerven van een (meerderheids)belang in een buitenlandse kredietinstelling wordt overigens met het vereiste van een voorafgaande verklaring van geen bezwaar1 in de Wtk 1992 reeds voldaan aan hetgeen is vermeld onder (c).

(2) Toestemming grensoverschrijdende vestiging

De tweede «minimum standard» houdt in dat bij grensoverschrijdende vestiging de autoriteit van het ontvangende land de vestigingsprocedure pas zal starten nadat de toezichthoudende autoriteit van het land van herkomst toestemming heeft gegeven aan de betrokken instelling om zich in het desbetreffende gastland te vestigen.

Aan deze voorwaarde wordt tegemoet gekomen door middel van het in dit wetsvoorstel opnemen van een toevoeging aan artikel 8 Wtk 1992 (vergunningvereisten). Op grond van het aan artikel 8, tweede lid, Wtk 1992 toe te voegen onderdeel j moet in het kader van de vergunningaanvraag een verklaring worden overgelegd waaruit blijkt dat de betrokken toezichthoudende autoriteit van het land van herkomst de vestiging in Nederland heeft goedgekeurd.

In geval van een bijkantoor van een kredietinstelling uit een niet-lidstaat verwijst het gewijzigde artikel 39 Wtk 1992 nu ook naar de nieuwe bepaling artikel 8, tweede lid, onder j, Wtk 1992, zodat het toestemmingsvereiste ook op dit bijkantoor van toepassing is. Het bijkantoor van een kredietinstelling uit een niet-lidstaat wordt zodoende geen toestemming tot vestiging gegeven indien de betrokken toezichthoudende autoriteit van het land van herkomst de vestiging in Nederland niet heeft goedgekeurd.

In geval van een bijkantoor van een kredietinstelling uit een lid-staat draagt de notificatieprocedure uit artikel 31 Wtk 1992 overigens reeds zorg voor het noodzakelijke toestemmingsvereiste. Zodoende zal de Wtk 1992 na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel voor alle inkomende grensoverschrijdende vestigingen, zowel voor dochterondernemingen als voor bijkantoren, de toestemming van de toezichthoudende autoriteit van het land van herkomst eisen.

(3) Informatie-inwinning

De derde «minimum standard» stelt dat aan de goedkeuring voor grensoverschrijdende vestigingen de voorwaarde wordt gekoppeld dat met betrekking tot deze grensoverschrijdende vestigingen voldoende informatie kan worden ingewonnen.

Ondergetekende is van mening dat op grond van de huidige artikelen 57 tot en met 66 van de Wtk 1992 de Bank reeds over voldoende bevoegdheden en mogelijkheden beschikt om de benodigde informatie te verwerven en te gebruiken.

3. Beleidsmatige wijzigingen

Naast de uitwerking van de aanbevelingen van het Bazelse Comité zijn in dit wetsontwerp nog drie beleidsmatige wijzigingen opgenomen, omdat de Wtk 1992 in de dagelijkse toezichtpraktijk van de Bank een enkele ongewenste uitwerking kent en zij daarnaast niet altijd de ruimte biedt om een bepaalde prudentiële beleidslijn te volgen. Voorts heeft voortschrijdend inzicht de behoefte doen ontstaan aan het uitbreiden, aanpassen of wijzigen van een aantal regelingen. Deze wijzigingen worden hieronder puntsgewijs besproken.

3.1. Toegang tot het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling in Nederland

Artikel 38 Wtk 1992 bepaalt dat een instelling of onderneming van buiten de EU die toegang wil verkrijgen tot het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling door middel van een bijkantoor in Nederland, een vergunning dient aan te vragen. Een vergunning afgegeven op grond van artikel 38 Wtk kan thans, strikt genomen, echter niet worden onderworpen aan dezelfde voorschriften of beperkingen ten aanzien van de toegestane werkzaamheden als een vergunning die ex artikel 6 Wtk 1992 aan Nederlandse instellingen of ondernemingen wordt verleend. De in artikel 7 Wtk 1992 weergegeven mogelijkheid om een vergunning ex artikel 6 Wtk 1992 aan voorschriften of beperkingen te onderwerpen is echter evenzeer gewenst bij de vergunningverlening aan een instelling of onderneming welke buiten de EU is gevestigd en in Nederland het bedrijf van kredietinstelling wil uitoefenen door middel van een bijkantoor.

Derhalve is artikel 38 Wtk 1992 uitgebreid met een tweede lid, dat bovengenoemde mogelijkheid alsnog biedt. Daarmee wordt naast het opnemen in de Wtk 1992 van een extra prudentieel instrument tegelijkertijd de impliciete mogelijkheid van een ongelijke behandeling van Nederlandse kredietinstellingen en bijkantoren van kredietinstellingen uit een niet-lidstaat weggenomen.

3.2. Staat van dienst hoofdkantoor

Over de hoofdvestiging van een bijkantoor uit een niet-lidstaat zijn niet altijd voldoende gegevens bij de Bank bekend. Daarnaast komt het voor dat relatief jonge kredietinstellingen uit niet-lidstaten erg snel tot buitenlandse expansie overgaan, zonder dat er sprake is van een gedegen ervaring met de binnenlandse bancaire activiteiten. De relatieve onervarenheid van deze hoofdvestigingen draagt niet bij aan de soliditeit en betrouwbaarheid van het financiële stelsel van het land waar het bijkantoor gevestigd wordt. Het toezicht van de Bank richt zich echter slechts op het bijkantoor en niet op het buitenlandse hoofdkantoor. Het bijkantoor zou aldus aan alle wettelijke eisen kunnen voldoen, bijvoorbeeld als gevolg van het gebruik van goed gekwalificeerde Nederlandse bankiers, terwijl het buitenlandse hoofdkantoor dit niet kan. Ondergetekende meent dat het daarom wenselijk is om aan een hoofdvestiging van een bijkantoor uit een niet-lidstaat de eis te stellen dat de hoofdvestiging een goede staat van dienst («track-record») moet kunnen overleggen, die inhoudt dat de hoofdvestiging in het verleden op bedrijfseconomisch gebied ruim voldoende heeft gepresteerd. Deze eis wordt in de vorm van een aanvulling op artikel 40 Wtk 1992 als extra vergunningvereiste toegevoegd aan de vergunningvereisten voor het vestigen van een bijkantoor door een kredietinstelling uit een niet-lidstaat. In artikel 40 wordt na deze wijziging van de niet in een lid-staat gevestigde kredietinstelling vereist dat zij informatie overlegt waaruit blijkt dat zij in staat is om qua organisatie, structuur, solvabiliteit en liquiditeit het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen en te controleren.

3.3. Richtlijnen van de Europese Unie

Vanuit de EU wordt regelgeving geïnitieerd door middel van het vaststellen van richtlijnen van de Raad van de Europese Unie of van de Raad van de Europese Unie en het Europese Parlement gezamenlijk. Richtlijnen behelzen daarbij soms zeer specifieke uitvoeringsbepalingen die niet alleen geïmplementeerd en/of uitgevoerd worden door de wetgever maar ook door de toezichthoudende instantie. In Nederland is de Bank belast met de implementatie van bepaalde richtlijnen op het gebied van kredietinstellingen, zoals de richtlijn inzake de solvabiliteitsratio. In dit verband is het wenselijk dat Nederland de mogelijkheid heeft om de verantwoordelijkheid te dragen voor een tijdige, correcte en volledige implementatie van de richtlijn door de Bank. Ondergetekende meent derhalve dat er een ministeriële bevoegdheid tot het geven van voorschriften inzake de implementatie van EU-richtlijnen door de Bank in lagere regelingen op basis van de Wtk 1992 moet worden opgenomen. Deze bevoegdheid vindt zijn beslag in het nieuwe tweede lid van artikel 3 van de Wtk 1992. Ondergetekende zal zich er van moeten vergewissen of de richtlijn tijdig, volledig en correct is geïmplementeerd, met name ook omdat Nederland aan de Europese Commissie zal moeten berichten dat en op welke wijze de richtlijn geïmplementeerd is. De toetsing zal marginaal plaatsvinden; ondergetekende zal bezien of aan de vereisten voldaan is, de Bank draagt zorg voor de feitelijke uitvoering. De bevoegdheid tot het geven van voorschriften ter implementatie van richtlijnen is overigens beperkt tot de richtlijnen op het gebied van toezicht op kredietinstellingen.

HOOFDSTUK II. ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2 Wtk 1992 [Artikel I:A]

Artikel 2 geeft een opsomming van de toezichtstaken van de Bank. In het eerste lid, onder c, wordt het liquiditeitstoezicht op bijkantoren in Nederland beperkt tot bijkantoren van buiten de EU gevestigde kredietinstellingen. Op basis van de artikelen 19 en 34 Wtk 1992 oefent de Bank echter ook het liquiditeitstoezicht op bijkantoren in Nederland van kredietinstellingen die in een lid-staat gevestigd zijn uit. Derhalve dient de beperking te worden opgeheven.

Artikel 3 Wtk 1992 [Artikel I:B]

In artikel 3 Wtk 1992 wordt voor de Minister van Financiën de bevoegdheid geschapen om aan de Bank voorschriften ter implementatie van richtlijnen op het gebied van kredietinstellingen te geven. Voor de toelichting op dit artikel verwijst ondergetekende naar paragraaf 3.3 van de algemene toelichting.

Artikel 4 Wtk 1992 [Artikel I:C]

Een centrale kredietinstelling is een kredietinstelling, die met betrekking tot een groep kredietinstellingen een mede beleidsbepalend karakter draagt. In Nederland kennen we één centrale kredietinstelling, namelijk Rabobank Nederland. Omdat bij een centrale kredietinstelling alleen de structuur anders is dan bij een grote kredietinstelling met bijkantoren, is in het thans reeds bestaande artikel 4 Wtk 1992 de mogelijkheid opgenomen dat bij koninklijk besluit kan worden bepaald dat een onderscheiden groep van kredietinstellingen van het toezicht door de Bank, voor zover dit toezicht strekt in het belang van de solvabiliteit, de liquiditeit en de administratieve organisatie van die instellingen, kan worden vrijgesteld, indien een centrale kredietinstelling geheel of ten dele toezicht uitoefent op deze groep van instellingen. Daarbij heeft de betrokken centrale kredietinstelling bij de vervulling van haar taak te handelen naar de aanwijzingen van de Bank. Zonder deze bepaling zouden de bij een centrale kredietinstelling aangesloten instellingen alle zelfstandig onder toezicht staan en de cijfers inzake het liquiditeits- en solvabiliteitstoezicht moeten aanleveren, wat zowel voor de kredietinstellingen als de Bank zelf een zware administratieve last zou betekenen. Daarnaast zou er dan de facto sprake zijn van een concurrentienadeel voor een centrale kredietinstelling in vergelijking met een andere kredietinstelling die met een groot aantal bijkantoren werkt.

De redactie van artikel 4 Wtk is thans zodanig, dat een centrale kredietinstelling onder het begrip «zelfstandig bestuursorgaan» (ZBO) valt. Dit is echter nimmer de bedoeling geweest van artikel 4 Wtk 1992. De functie van artikel 4 Wtk 1992 is juist het, om redenen van administratieve eenvoud en efficiency, bewerkstelligen van een gelijkwaardige positie van een centrale kredietinstelling en een kredietinstelling die met een structuur van een groot aantal bijkantoren werkt.

Om aan deze onbedoelde en ongewenste gevolgen een einde te maken is artikel 4, eerste lid, Wtk 1992 zo herschreven dat een centrale kredietinstelling niet meer als ZBO gekwalificeerd kan worden. Het nieuwe artikel 4 biedt de mogelijkheid dat de bij een centrale kredietinstelling aangesloten kredietinstellingen van het toezicht door de Bank worden vrijgesteld, indien een centrale kredietinstelling met de bij haar aangesloten kredietinstellingen krachtens haar statuten en de statuten van de bij haar aangesloten kredietinstellingen of krachtens een overeenkomst van zelfregulering heeft afgesproken dat zij zelf het toezicht uitoefent op de bij haar aangesloten kredietinstelling voor zover dit toezicht strekt in het belang van de solvabiliteit, de liquiditeit en de administratieve organisatie van die instellingen. Zodoende is er sprake van een zelfstandige bevoegdheid. Het toezicht wordt in dit geval niet direct uitgeoefend door de Bank. De Bank kan aan de centrale kredietinstelling echter wel aanwijzingen geven. Door middel van het uitoefenen van deze bevoegdheid en het toepassen door de Bank van geconsolideerd toezicht op de centrale kredietinstelling is adequaat toezicht op centrale kredietinstellingen voldoende gewaarborgd.

Artikel 6 Wtk 1992 [Artikel I:C]

In artikel 6 Wtk 1992 is bepaald dat het een in Nederland gevestigde onderneming of instelling verboden is het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, tenzij zij daartoe van de Bank een vergunning heeft verkregen. Voorgesteld wordt in artikel 6 Wtk 1992 het woord «tenzij» te vervangen door de woorden «behoudens voor zover». De bedoeling is om te verduidelijken dat de onderneming of instelling die zich niet houdt aan de beperkingen die op grond van artikel 7 Wtk 1992 uitdrukkelijk in de vergunning zijn opgenomen, in strijd met het verbod van artikel 6 handelt.

Artikel 8 Wtk 1992 [Artikel I:E]

In het aan artikel 8, tweede lid, Wtk 1992 toegevoegde onderdeel j is als vergunningvereiste opgenomen dat de buitenlandse kredietinstelling een verklaring van de toezichthoudende autoriteit van de staat waar die kredietinstelling gevestigd is moet overleggen waaruit blijkt dat deze toezichthoudende autoriteit de vestiging in Nederland heeft goedgekeurd. Voor een toelichting op de wijziging van artikel 8 Wtk 1992 verwijst ondergetekende naar paragraaf 2.1 (2) van de algemene toelichting.

Artikel 9 Wtk 1992 [Artikel I:F]

In de eerste plaats is de formulering in artikel 9, eerste lid, onderdeel c en e, met betrekking tot het weigeren van een vergunning in verband met de voornemens of antecedenten van de (mede) beleidsbepalende personen binnen de kredietinstelling aangescherpt. Thans kan de Bank op grond van die voornemens of antecedenten de vergunning weigeren, indien zij van oordeel is dat «de belangen van de crediteuren of toekomstige crediteuren van de onderneming of instelling in ernstig gevaar zouden kunnen komen». Voorgesteld wordt om te bepalen dat de Bank de vergunning al rechtmatig kan weigeren, indien zij van oordeel is dat «met het oog op de belangen van de crediteuren of toekomstige crediteuren, de betrouwbaarheid van een of meer personen, die het beleid van de onderneming of instelling bepalen of mede bepalen, niet buiten twijfel staat». Deze aangescherpte formulering laat er geen misverstand over bestaan dat, in die gevallen dat de betrouwbaarheid van de bestuurders niet geheel buiten twijfel staat, de vergunning zonder meer kan worden geweigerd.1

In de tweede plaats sluit het nieuwe vijfde lid een vergunningverlening uit als niet voldaan wordt aan de in paragraaf 2.1 (1) van het algemene deel van de toelichting besproken voorwaarde dat in het land van herkomst van een dochtermaatschappij of bijkantoor van een niet in Nederland gevestigde kredietinstelling naar het oordeel van de Bank de toezichthoudende autoriteit geen of onvoldoende geconsolideerd toezicht uitoefent. Voor de goede orde wordt in dit verband nogmaals opgemerkt dat het hier met name gaat om kredietinstellingen uit een staat, niet zijnde een lid-staat.

Artikel 13 Wtk 1992 [Artikel I:G]

In artikel 13 is verduidelijkt dat indien zich een wijziging in de gegevens betreffende het aantal en de identiteit van de personen voordoet zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a of b, c of d, Wtk 1992 (directieleden, de raad van commissarissen of conglomeraatbestuurders) de kredietinstelling de bedoelde wijziging vooraf dient voor te leggen aan de Bank en deze niet slechts achteraf mag melden. Een wijziging in deze gegevens kan niet worden doorgevoerd, indien de Bank het voornemen daartoe afwijst binnen 6 weken na ontvangst van de melding vooraf, of, indien de Bank om nadere gegevens of inlichtingen heeft verzocht, binnen 6 weken na de ontvangst van die informatie. Zo kan de Bank haar preventieve deskundigheids- en betrouwbaarheidstoets effectiever uitoefenen. Wat betreft de antecedenten blijft de situatie als voorheen en dient de kredietinstelling de Bank daarvan onverwijld schriftelijk in kennis te stellen. Indien door de wijziging van de antecedenten de betrouwbaarheid van de bestuurders niet meer buiten twijfel staat, doet zich vervolgens bij de kredietinstelling een omstandigheid als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder c of e, voor, zodat de Bank een aanwijzing kan geven op basis van artikel 14 en de vergunning kan worden ingetrokken (artikel 15, eerste lid, onder d).

Artikel 14 Wtk 1992 [Artikel I:H]

Wanneer een kredietinstelling onderdeel uitmaakt van een groep, is het voor een adequaat toezicht op die instelling van belang dat de Bank de deskundigheid en de betrouwbaarheid kan toetsen van de personen die het (dagelijks) beleid van de groep bepalen, als zij ook het (dagelijks) beleid van de kredietinstelling (mede) bepalen. Thans voorziet artikel 9, eerste lid, onder d en e, Wtk 1992 er reeds in, dat de Bank aan een onderneming of instelling geen vergunning verleent, indien de Bank niet tot een positief oordeel komt omtrent de deskundigheid of de betrouwbaarheid van één of meerdere beleidsbepalende personen van de groep, voor zover deze beleidsbepalende personen tevens het (dagelijks) beleid van de kredietinstelling bepalen of mede bepalen. Verder voorziet het gewijzigde artikel 13 Wtk 1992 erin, dat ook bij latere benoemingen van andere personen die het (dagelijks) beleid bij de kredietinstelling bepalen toetsing door de Bank van hun deskundigheid en betrouwbaarheid vooraf plaatsvindt (zie bovenstaande toelichting bij het gewijzigde artikel 13). Hiermee zijn evenwel nog niet alle situaties gedekt. Het is immers ook mogelijk dat achteraf blijkt dat een reeds aanwezige beleidsbepaler bij de groep vanwege de wettelijk voorgeschreven prudentiële deskundigheids- en betrouwbaarheidsvereisten ongeschikt is om tevens het (dagelijks) beleid bij de kredietinstelling te blijven bepalen of mede bepalen. In deze situatie moet de Bank een einde kunnen maken aan de invloed van de desbetreffende persoon als (mede) beleidsbepaler bij de kredietinstelling. Tot op heden ontbrak echter in de Wtk 1992 de bevoegdheid voor de Bank om een daartoe strekkende aanwijzing aan de personen die het beleid van de groep waartoe de kredietinstelling behoort bepalen, te geven. Om hieraan een einde te maken wordt voorgesteld aan artikel 14 een nieuw tweede lid toe te voegen, waarin is bepaald dat de Bank, indien zich bij een kredietinstelling een omstandigheid als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder d of e voordoet, aan de personen die via een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur het beleid van de groep waartoe de kredietinstelling behoort bepalen, de aanwijzing kan geven, dat één of meer personen die het beleid of het dagelijks beleid van deze groep bepalen niet uit dien hoofde tevens het beleid of het dagelijks beleid van de kredietinstelling mogen mede bepalen. Tevens wordt voorgesteld om het niet-nakomen van een aanwijzing op grond van het nieuwe tweede lid van artikel 14 door de personen tot wie de aanwijzing gericht is, strafbaar te stellen als economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten. Niet-nakoming van aanwijzingen op grond van het eerste lid door een kredietinstelling is reeds op deze manier strafbaar gesteld.

Artikel 15 Wtk 1992 [Artikel I:I]

Artikel 15 Wtk 1992 noemt een aantal gronden waarop de vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling kan worden ingetrokken. In artikel 15, eerste lid, onder d, Wtk 1992 is het niet voldoen aan een aantal van de eisen die artikel 9 Wtk 1992 aan een vergunning stelt als intrekkingsgrond opgenomen. Ook de aan artikel 9 Wtk 1992 in een nieuw vijfde lid toegevoegde eis dat bij de toezichthouder van de staat van herkomst van een moedermaatschappij informatie moet kunnen worden ingewonnen wordt, als niet meer aan deze eis voldaan wordt, een intrekkingsgrond. Deze eis is dan ook als intrekkingsgrond in artikel 15, eerste lid, onder d, opgenomen.

Verder wordt in artikel 15, eerste lid, onder g, de verwijzing naar artikel 84, tweede en vierde lid, vervangen door een verwijzing naar artikel 84, tweede tot en met vierde lid. Gevolg is dat het schenden door een bijkantoor van een kredietinstelling uit een niet-lidstaat van de verplichting (uit hoofde van een ministerieel besluit ex artikel 84, derde lid) om zich aan te sluiten bij de Nederlandse collectieve garantieregeling, een grond oplevert voor intrekking van de vergunning. Deze sanctiemogelijkheid bestaat thans reeds voor weigerachtige Nederlandse kredietinstellingen. De consistentie vereist dat deze sanctiemogelijkheid ook bestaat voor weigerachtige bijkantoren van kredietinstellingen uit niet-lidstaten.

Artikel 16 Wtk 1992 [Artikel I:J]

Bij de Tweede Coördinatierichtlijn (TCR)1, die heeft geleid tot het Europese paspoort voor kredietinstellingen, is een bijlage gevoegd met de activiteiten die in aanmerking komen voor het gebruik van het Europese paspoort, indien een kredietinstelling van de toezichthouder in het thuisland een vergunning heeft gekregen. Op deze bijlage staan ook activiteiten, waarvoor in Nederland geen vergunningvereiste geldt, doch in andere landen wel. Door de huidige redactie van artikel 16 – het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling – kan in het buitenland de indruk ontstaan dat de in de bijlage voorkomende activiteiten die in Nederland niet onder toezicht staan, in het buitenland niet zouden mogen worden uitgevoerd zonder vergunning van het gastland. Aangezien dit niet met artikel 16 beoogd wordt, is de redactie van het artikel aangepast.

Een van de middelen waarover een toezichthouder van een internationaal opererende kredietinstelling moet kunnen beschikken, is dat deze in staat moet zijn om de oprichting van een buitenlandse vestiging door een onder toezicht staande kredietinstelling te beoordelen en eventueel tegen te houden. In de Wtk 1992 is in artikel 16 een goedkeuringsprocedure opgenomen wat betreft de vestiging van een bijkantoor in een andere lid-staat door een Nederlandse kredietinstelling. Voor de vestiging van een bijkantoor in een staat, die niet een lid-staat is, bestaat er geen goedkeuringsvereiste. Deze lacune wordt met de invoeging van artikel 16a, met welk artikel het vereiste van de goedkeuringsprocedure wordt uitgebreid tot alle landen, opgeheven.

Artikel 17 Wtk 1992 [Artikel I:K]

Dit artikel verplicht een kredietinstelling die voornemens is grensoverschrijdend het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen de Bank daarvan in kennis te stellen. De memorie van toelichting van de Wtk 1992 laat geen twijfel bestaan over de exacte betekenis van artikel 17. Een kredietinstelling die in een andere lid-staat diensten wil aanbieden dient van dit voornemen mededeling te doen (MvT, alinea 4.49, p. 37). De formulering van artikel 17 Wtk 1992 zelf is echter minder duidelijk. In de praktijk is de vraag gerezen of de verplichting alleen bestaat indien het bedrijf van kredietinstelling uitgeoefend gaat worden en of het mogelijk is slechts één van de werkzaamheden genoemd in de bijlage bij de TCR te notificeren.

Om de betekenis van artikel 17 alsnog te verduidelijken meent ondergetekende dat het dienstig is om artikel 17 zodanig te herformuleren dat ondubbelzinnig blijkt welke verplichting een kredietinstelling heeft wanneer zij grensoverschrijdend diensten wil verrichten. Daartoe is dan ook in het onderhavig wetsvoorstel een nieuw eerste lid voor artikel 17 Wtk 1992 opgesteld, welk eerste lid een kredietinstelling, indien zij één van haar werkzaamheden door middel van het verrichten van diensten in een andere lid-staat wil uitoefenen, verplicht om alvorens daartoe over te gaan, de Bank steeds van haar voornemen schriftelijk kennis te geven.

Artikel 18 Wtk 1992 [Artikel I:L]

Afdeling 3 van hoofdstuk II van de Wtk 1992 (de artikelen 19 tot en met 30) geeft de wettelijke grondslag voor het toezicht2 op het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling in Nederland. Artikel 18 Wtk 1992 benadrukt daarbij dat de artikelen 19 tot en met 30, met uitzondering van 25, betrekking hebben op iedere kredietinstelling die een vergunning als bedoeld in artikel 6 Wtk 1992 heeft verkregen. Artikel 18 Wtk 1992 zondert artikel 25 uit, omdat artikel 25 zich in tegenstelling tot de artikelen 19 tot en met 24 en 26 tot en met 30 niet richt tot kredietinstellingen die een vergunning als bedoeld in artikel 6 verkregen hebben, maar tot financiële instellingen die houder zijn van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 24 Wtk 1992. Artikel 25a Wtk 1992 ziet echter eveneens niet op kredietinstellingen maar op holdingmaatschappijen die houder zijn van een verklaring van geen bezwaar: op dit artikel hebben de artikelen 19 tot en met 24 en 26 tot en met 30 dus ook geen betrekking. Artikel 25a moet daarom alsnog uitgezonderd worden van artikel 18 Wtk 1992.

Artikel 23 Wtk 1992 [Artikel I:M]

Artikel 23 Wtk 1992 verbiedt aan een kredietinstelling de in het eerste lid van dit artikel opgesomde handelingen te verrichten zonder dat de kredietinstelling voorafgaand aan die handeling een verklaring van geen bezwaar (vvgb) heeft verkregen van de Minister van Financiën, de Bank gehoord, of, in door de Minister van Financiën bepaalde gevallen, van de Bank. Door dit vvgb-systeem kunnen de opgesomde handelingen voorafgaand aan de uitvoering ervan worden getoetst aan (prudentiële) normen. De Minister van Financiën toetst aan het criterium «ongewenste ontwikkeling van het kredietwezen» en de Bank toetst aan de criteria «gezond bankbeleid» en «ongewenste ontwikkeling van het kredietwezen».

Op grond van artikel 2:424 BW mag een kredietinstelling op de balans onder de passiva onmiddellijk na de voorzieningen een post omvattende de dekking voor algemene bankrisico's (post ABR) opnemen, voor zover dat geboden is om redenen van voorzichtigheid wegens de algemene risico's van haar bankbedrijf. Dit artikel bepaalt verder dat het saldo van de toegevoegde en onttrokken bedragen aan de post ABR als afzonderlijke post in de winst- en verliesrekening dient te worden opgenomen.

De post ABR behoort tot het garantievermogen van een kredietinstelling. Het garantievermogen wordt vastgesteld door de Bank in de richtlijnen bedoeld in artikel 20, derde lid, sub a. In artikel 23, eerste lid, onder a, Wtk 1992 is bepaald dat de kredietinstelling die haar eigen vermogen door terugbetaling van kapitaal of uitkering van reserves wil verminderen hiervoor een vvgb nodig heeft. Doel van deze bepaling is om in het algemeen de vermindering van het stootkussen voor crediteuren – anders dan door verliezen op de resultatenrekening – aan voorafgaande goedkeuring te onderwerpen.

De kredietinstelling die dividend uitkeert aan de aandeelhouders en voor die dividenduitkering put uit de post ABR had hiervoor echter tot op heden geen vvgb nodig. Er is in dit geval immers juridisch geen sprake van vermindering van het eigen vermogen door terugbetaling van kapitaal of uitkering van reserves. Aangezien de post ABR in feite wel dezelfde waarborgen aan crediteuren behoort te bieden als het kapitaal en de reserves, wordt thans voorgesteld onderdeel a te vervangen door een nieuw onderdeel a, waarin uitkering uit de post ABR mede is opgenomen. Het nieuwe onderdeel a is zodanig geformuleerd dat een onttrekking aan de post ABR alleen dan onder de reikwijdte van artikel 23 valt, indien deze gepaard gaat met een vermindering van het garantievermogen (d.w.z. het vermogen dat dient als waarborg voor crediteuren); een uitkering gebeurt immers per definitie aan derden. Derhalve valt een onttrekking aan de post ABR bijvoorbeeld niet onder de reikwijdte van artikel 23, indien deze onttrekking volledig wordt toegevoegd aan de reserves.

In de regel zal een vvgb voor een uitkering uit de post ABR door de Bank niet worden geweigerd als ook na de voorgenomen uitkering van die post de solvabiliteitspositie van de kredietinstelling bevredigend is en er ook geen tekenen zijn te ontwaren die ertoe kunnen leiden dat in de toekomst de solvabiliteitspositie van de kredietinstelling zodanig zou kunnen afnemen dat een dividenduitkering aan de aandeelhouders gefinancierd door een onttrekking uit de post ABR ongewenst is.

Artikel 32 Wtk 1992 [Artikel I:N]

In artikel 32 Wtk 1992 wordt een redactioneel verschil met artikel 82 Wtk 1992 opgeheven: het in artikel 32 Wtk 1992 neergelegde verbod op het ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden door middel van grensoverschrijdende dienstverlening dient aan te sluiten bij de algemene verbodsbepaling van artikel 82 Wtk 1992. In artikel 32 Wtk 1992 is echter niet zoals in artikel 82 Wtk 1992 gespecificeerd dat het verbod geldt voor gelden die van het publiek' verkregen worden. Daarom moeten in artikel 32, eerste lid, tussen «op termijn opvorderbare gelden» en «ter beschikking te verkrijgen» de woorden «van het publiek» ingevoegd worden.

Artikel 37 Wtk 1992 [Artikel I:O]

In artikel 37 Wtk 1992 wordt verwezen naar artikel 15b, derde lid, van de Handelsregisterwet. De laatste wijziging van de Handelsregisterwet1 heeft dit derde lid echter vernummerd tot het vierde lid. Daarbij is over het hoofd gezien om de Wtk 1992 te wijzigen. Dientengevolge moet artikel 37 Wtk 1992 alsnog gewijzigd worden.

Artikel 38 Wtk 1992 [Artikel I:P]

In artikel 38 Wtk 1992 is bepaald dat het een in Nederland gevestigde onderneming of instelling verboden is het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, tenzij zij daartoe van de Bank een vergunning heeft verkregen. Een aan een niet in een lid-staat gevestigde kredietinstelling op grond van artikel 38 Wtk afgegeven vergunning kan thans niet worden onderworpen aan dezelfde beperkingen als een vergunning die ex artikel 6 Wtk 1992 aan Nederlandse instellingen of ondernemingen wordt verleend uit hoofde van artikel 7 Wtk 1992. De mogelijkheid om een vergunning ex artikel 38 Wtk 1992 aan beperkingen te onderwerpen is echter evenzeer gewenst. Derhalve is artikel 38 Wtk 1992 uitgebreid met een tweede lid, dat dezelfde mogelijkheden schept voor vergunningen ex artikel 38 als die thans bestaan op grond van artikel 7 Wtk 1992 voor vergunningen ex artikel 6. Tevens wordt voorgesteld om in artikel 38, eerste lid, Wtk 1992, evenals in artikel 6 Wtk 1992, het woord «tenzij» te vervangen door de woorden «voor zover». De bedoeling is om te verduidelijken dat de onderneming of instelling die zich niet houdt aan de beperkingen die op grond van het voorgestelde tweede lid van artikel 38 Wtk 1992 uitdrukkelijk in de vergunning zijn opgenomen, in strijd met het verbod van artikel 38 handelt.

Artikel 39 Wtk 1992 [Artikel I:R]

Artikel 39 verwijst met betrekking tot de vergunningverlening aan een bijkantoor van een kredietinstelling uit een niet-lidstaat naar een aantal bepalingen die van toepassing zijn op de vergunningverlening aan in Nederland gevestigde ondernemingen of instellingen ex artikel 6 Wtk 1992. Op grond van het aan artikel 8, tweede lid, Wtk 1992 toe te voegen nieuwe onderdeel j moet in het kader van de vergunningaanvraag een verklaring worden overgelegd waaruit blijkt dat de betrokken toezichthoudende autoriteit van het land van herkomst de vestiging in Nederland heeft goedgekeurd. In geval van een bijkantoor van een kredietinstelling uit een niet-lidstaat verwijst het gewijzigde artikel 39 Wtk 1992 nu ook naar de nieuwe bepaling artikel 8, tweede lid, onder j, Wtk 1992, zodat het toestemmingsvereiste ook op dit bijkantoor van toepassing is. Tevens wordt in het gewijzigde artikel 39 Wtk 1992 het nieuwe vijfde lid van artikel 9 Wtk 1992 opgenomen. Zodoende wordt aan bijkantoren uit een staat, die niet een lid-staat is, eveneens de eis gesteld dat voldaan moet worden aan de in paragraaf 2.1 (1) van het algemene deel van de toelichting besproken voorwaarde dat in het land van herkomst van een dochtermaatschappij of bijkantoor van een niet in Nederland gevestigde kredietinstelling naar het oordeel van de Bank de toezichthoudende autoriteit in het land van herkomst voldoende geconsolideerd toezicht uit moet oefenen.

Artikel 40 Wtk 1992 [Artikel I:S]

In artikel 40 Wtk 1992 is aan de weigeringsgronden voor het verlenen van een vergunning voor bijkantoren van kredietinstellingen uit niet-lidstaten toegevoegd dat uit de informatie die de kredietinstelling overlegt, moet blijken dat zij in staat is om qua organisatie, structuur, solvabiliteit en liquiditeit het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen en te controleren. Voor een toelichting op de wijziging van artikel 40 Wtk 1992 verwijst ondergetekende naar paragraaf 3.2 van de algemene toelichting.

Artikel 43 Wtk 1992 [Artikel I:T]

De Wtk 1992 draagt de Bank op om toezicht op een bijkantoor uit een niet-lid-staat uit te oefenen, waarbij de wet een bijkantoor behandelt als een zelfstandige rechtspersoon, dat wil zeggen als een entiteit met een zelfstandig vermogen. Daartoe stelt het huidige artikel 43 Wtk 1992 dat een bijkantoor een zodanige boekhouding dient te voeren, «dat de Bank de haar bij deze wet opgelegde taak kan uitoefenen». Deze juridische grondslag voor het toezicht door de Bank op de administratie van een bijkantoor onder de huidige Wtk 1992 is niet duidelijk, waardoor een effectief bedrijfseconomisch toezicht door DNB minder goed mogelijk is. De redactie van artikel 43 stelt namelijk niet expliciet dat een bijkantoor een zelfstandige boekhouding dient te voeren. Omdat in het licht van een zo effectief mogelijk bedrijfseconomisch toezicht een dergelijke zelfstandige administratie wel gewenst is, is artikel 43 Wtk 1992 zodanig herschreven, dat duidelijk wordt dat een bijkantoor uit een niet-lidstaat een zelfstandige boekhouding dient te voeren.

Artikel 45 Wtk 1992 [Artikel I:U]

Artikel 45, eerste lid, Wtk 1992 verwijst naar een vergunning als bedoeld in artikel 5. Deze verwijzing is niet juist. De bepaling waarnaar artikel 45 behoort te verwijzen is artikel 6 Wtk 1992 (de verbodsbepaling voor niet-vergunninghouders), waarin gesteld wordt dat zonder vergunning het verboden is om het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.

Artikel 50 Wtk 1992 [Artikel I:V]

Artikel 50, eerste lid, onder b, Wtk 1992 verwijst abusievelijk naar de kennisgeving als bedoeld onder b. De verwijzing heeft echter betrekking op de in artikel 50, eerste lid, onder a beschreven kennisgeving.

Artikel 52 Wtk 1992 [Artikel I:W]

Artikel 32 verbiedt, voor zover hier van belang, een in een andere lid-staat gevestigde onderneming of instelling die het bedrijf van kredietinstelling uitoefent, opvorderbare gelden ter beschikking te verkrijgen door middel van het verrichten van diensten in Nederland, tenzij zij een kennisgeving die een opgave van de voorgenomen werkzaamheden bevat heeft gezonden aan de toezichthoudende autoriteit van die lid-staat. Ook indien echter het aantrekken van opvorderbare gelden niet tot de voorgenomen werkzaamheden behoort, biedt artikel 32 de mogelijkheid om één of meer van de werkzaamheden zoals genoemd in de bijlage bij de TCR te notificeren. De memorie van toelichting bij de Wtk 1992 (blz. 22, paragraaf 3.41) stelt duidelijk:

«Ingeval de grensoverschrijdende dienstverlening alleen het in Nederland verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen dan wel het verrichten van een van de andere werkzaamheden betreft, is het verbod ex artikel 30, eerste lid, Wtk 19921, ook al worden buiten Nederland gelden ter beschikking verkregen, dus niet van toepassing. Mocht een onderneming of instelling niettemin gebruik willen maken van de wederzijdse erkenning als voorzien in artikel 30, eerste lid, voor wat betreft het ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden, en tweede lid, voor wat betreft het verrichten van onder de wederzijdse erkenning vallende werkzaamheden, Wtk 1992 dan zal zij in beide gevallen de in het eerste lid voorziene notificatieprocedure moeten doorlopen».

Artikel 52 Wtk 1992, dat de wettelijke basis geeft voor het aanhouden van een register door de Bank, bepaalt echter in het tweede lid, onder d, dat slechts kredietinstellingen die krachtens artikel 32 in Nederland opvorderbare gelden ter beschikking mogen krijgen, geregistreerd kunnen worden. Zodoende kunnen kredietinstellingen uit een andere lid-staat die geen opvorderbare gelden aantrekken en slechts één of meer van de andere werkzaamheden uit de bijlage bij de TCR notificeren, niet geregistreerd worden en dientengevolge niet profiteren van het Europese paspoort. Om aan deze onbedoelde en ongewenste situatie een eind te maken moet artikel 52, tweede lid, onder d, worden gewijzigd. Met het vervangen van de zinsnede «opvorderbare gelden ter beschikking mag verkrijgen» door de zinsnede «haar werkzaamheden door middel van het verlenen van diensten mag verrichten» wordt bovengenoemd probleem ondervangen en kan de Bank alle instellingen registreren die één of meer van de werkzaamheden verrichten zoals vermeld in de bijlage bij de TCR. Het derde lid van artikel 52, betreffende doorhaling uit het register, is overeenkomstig aangepast.

Artikel 53 Wtk 1992 [Artikel I:X]

In artikel 53 is bepaald dat de Bank bevoegd is bij iedere onderneming of instelling, van welke zij vermoedt, dat zij een kredietinstelling in de zin van artikel 1 van deze wet is, alle inlichtingen in te winnen of te doen inwinnen, die redelijkerwijze geacht kunnen worden nodig te zijn om zulks te beoordelen. De bepaling dient er voor dat de Bank een overtreding van het verbod van artikel 6 Wtk 1992 (verbod om zonder vergunning het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen) kan verifiëren. Voorgesteld wordt om deze bevoegdheid uit te breiden tot al die gevallen waarin de Bank vermoedt dat een onderneming of instelling de regels van de Wtk 1992 overtreedt. De uitbreiding is met name gewenst omdat zogenoemde «representative offices» (rep. offices') incidenteel de regels van de Wtk 1992 overtreden. Rep. offices' zijn vertegenwoordigende kantoren in het buitenland van kredietinstellingen. Zij dienen slechts tot doel te hebben informatie ter plaatse te verstrekken over de activiteiten van de kredietinstelling, te «bemiddelen» bij transacties tussen het hoofdkantoor en lokale cliënten en overige diensten te verrichten namens het hoofdkantoor. Zij vallen derhalve onder het verbod van artikel 82 Wtk 1992 om bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden, en ook onder het verbod van artikel 83 Wtk 1992 om het woord «bank» te gebruiken in de naam. Indien de Bank vermoedt dat een rep. office in strijd met de verbodsbepalingen handelt, kan de Bank van dit kantoor alle inlichtingen vragen, die redelijkerwijze geacht kunnen worden nodig te zijn om de eventuele schending van het verbod te beoordelen.

Artikel 55 Wtk 1992 [Artikel I:Y]

Dit artikel kent twee wijzigingen van artikel 55 Wtk 1992.

a. In artikel 55 Wtk 1992 worden, naast in Nederland gevestigde kredietinstellingen en bijkantoren van niet in een lid-staat gevestigde kredietinstellingen ook bijkantoren van kredietinstellingen uit de EU verplicht een maandstaat in te leveren bij de Bank. Deze verplichting wordt door ondergetekende in het kader van Europese regelgeving met betrekking tot het toezicht op kredietinstellingen niet wenselijk geacht. Het solvabiliteitstoezicht ligt immers bij de toezichthouder in de lid-staat van herkomst. Er is daarnaast bij een groot aantal van deze bijkantoren sprake van een zeer kleine bedrijfsomvang, zodat de noodzaak tot maandelijkse controle niet altijd aanwezig is. De plicht tot het inleveren van maandstaten die in het eerste lid van artikel 55 Wtk 1992 wordt genoemd kan derhalve beperkt worden tot kredietinstellingen die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder a en b, zijn ingeschreven in het register (in Nederland gevestigde kredietinstellingen en bijkantoren van niet in een lid-staat gevestigde kredietinstellingen). Met betrekking tot de maandstaten van kredietinstellingen die krachtens artikel 52, tweede lid, sub c, zijn ingeschreven (bijkantoren van kredietinstellingen uit de EU) wordt artikel 55, eerste lid, in die zin gewijzigd, dat slechts op verzoek van de Bank een maandstaat door de betrokken kredietinstelling moet worden overgelegd.

b. In artikel 55 Wtk 1992 is momenteel geen mogelijkheid ingebouwd om kredietinstellingen apart te ontheffen van de verplichting periodiek te rapporteren. In de praktijk bestaat hieraan echter wel behoefte bijvoorbeeld in de situatie waarin de moedermaatschappij van een geregistreerde kredietinstelling (die zelf ook een geregistreerde kredietinstelling is), onder verplichte overlegging van een garantie, de cijfers van haarzelf en haar dochtermaatschappij geconsolideerd rapporteert aan de Bank. Om in deze behoefte te voorzien wordt daarom in dit onderdeel aan artikel 55 Wtk 1992 een negende lid toegevoegd, dat de Bank de mogelijkheid geeft geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen van de verplichting tot het periodiek indienen van staten inzake haar bedrijf.

Artikel 69 Wtk 1992 [Artikel I:Z]

In artikel 69 Wtk 1992 wordt bepaald dat de Bank een belanghebbende in de zin van artikel 23, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is. Artikel 2:23, vijfde lid, BW regelt echter het ontslag van vereffenaars. Artikel 69 Wtk 1992 behoort bij het aanwijzen van de Bank als belanghebbende te verwijzen naar artikel 2:23, tweede lid, BW, waar is bepaald dat bij het ontbreken van vereffenaars door de rechtbank een of meer vereffenaars kunnen worden benoemd, onder meer op verzoek van een belanghebbende.

Artikel 74 Wtk 1992 [Artikel I:AA]

De verwijzing naar artikel 241b van de Faillissementswet in artikel 74, derde lid, Wtk 1992 is niet correct meer. Bij de Invoeringswet Boeken 3,5 en 6 BW is artikel 241b FW vernummerd tot artikel 241a FW. Artikel 74 Wtk 1992 wordt nu aangepast aan deze vernummering.

Artikel 76 Wtk 1992 [Artikel I:BB]

Artikel 76, zevende lid, Wtk 1992 stelde artikel 233 FW «behoudens de laatste zinsnede» van overeenkomstige toepassing op de in hoofdstuk X neergelegde noodregeling. Bedoelde laatste zinsnede in artikel 233 FW is bij de Invoeringswet Boeken 3,5 en 6 BW echter komen te vervallen. Het zinsdeel «behoudens de laatste zinsnede» in artikel 76, zevende lid, dient dus eveneens geschrapt te worden.

Artikel 81 Wtk 1992 [Artikel I:CC]

In artikel 81, vierde en vijfde lid, zijn enkele redactionele correcties aangebracht. In het artikel stond abusievelijk zowel in het vierde als in het vijfde lid het zinsdeel «een in een bepaalde Staat in een Staat, die niet een Lid-Staat is»; dit moet «een in een bepaalde Staat, die niet een Lid-Staat is» zijn.

Artikel 82 Wtk 1992 [Artikel I:DD]

Artikel 82, eerste lid, verbiedt een ieder om bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking te verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden. Artikel 82, tweede lid, geeft een limitatieve opsomming van de instellingen (geregistreerde kredietinstellingen en bepaalde overheden) waarop dit verbod niet van toepassing is. Op grond van het derde lid kan de Minister van Financiën thans vrijstelling of, op verzoek en de Bank gehoord, ontheffing verlenen van dit verbod, indien de belangen die deze wet beoogt te beschermen, naar zijn oordeel anderszins voldoende worden beschermd. Met andere woorden, een vrijstelling of een ontheffing kan niet worden verleend als de belangen van de crediteuren naar het oordeel van de Minister van Financiën niet voldoende worden beschermd. Ondergetekende meent dat ook geen ontheffing moet kunnen worden verleend indien het belang van de integriteit van het financiële stelsel onvoldoende is gewaarborgd. Derhalve is aan artikel 82, derde lid, de zin toegevoegd dat een ontheffing kan worden geweigerd, indien naar het oordeel van Onze Minister de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van de betrokken onderneming of instelling bepalen, niet buiten twijfel staat.

Artikel 1 Wet op de economische delicten [Artikel II]

In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld om het niet-nakomen van een aanwijzing op grond van artikel 14, tweede lid, ten aanzien van groepsbestuurders die het beleid bepalen of mede bepalen van een kredietinstelling, strafbaar te stellen als economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten. Tevens wordt het nieuwe artikel 16a in de Wtk 1992 ingevoegd, dat een kredietinstelling, die een vergunning als bedoeld in artikel 6 Wtk 1992 heeft verkregen en die voornemens is het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen door middel van een bijkantoor in een staat, die niet een lid-staat is, verbiedt om aan dit voornemen gevolg te geven zolang de Bank niet van haar instemming blijk heeft gegeven. Schending van dit verbod wordt eveneens strafbaar gesteld als economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten.

Verder wordt het schenden door een bijkantoor van een kredietinstelling uit een niet-lidstaat van de verplichting (uit hoofde van een ministerieel besluit ex artikel 84, derde lid) om zich aan te sluiten bij de Nederlandse collectieve garantieregeling, aangemerkt als een delict in de zin van de Wet op de economische delicten zodat zo'n schending ook strafrechtelijk kan worden aangepakt. Deze sanctiemogelijkheid bestaat thans reeds voor weigerachtige Nederlandse kredietinstellingen. De consistentie vereist dat deze sanctiemogelijkheid ook bestaat voor weigerachtige bijkantoren van kredietinstellingen uit niet-lidstaten.

Overgangsbepaling [Artikel III]

Het ingevolge dit wetsvoorstel ingevoerde nieuwe vijfde lid van artikel 9 Wtk 1992 geeft aan de Bank de mogelijkheid om een vergunning te weigeren aan een onderneming of instelling, indien deze onderneming of instelling een dochtermaatschappij of een bijkantoor van een niet in Nederland gevestigde kredietinstelling is en niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat de Bank van oordeel is dat door de toezichthoudende autoriteit in het land van herkomst voldoende geconsolideerd toezicht wordt uitgeoefend. Voor dochtermaatschappijen en bijkantoren van een niet in Nederland gevestigde kredietinstelling die reeds een vergunning hebben verkregen, maar waarbij er niet voldaan wordt aan deze voorwaarde, is een overgangsregeling nodig. Deze dochtermaatschappijen en bijkantoren worden plotseling bedreigd met intrekking van de vergunning. In de overgangsregeling wordt daarom bepaald dat de Bank niet eerder dan een jaar na inwerkingtreding van deze wet tot het intrekken van de vergunning mag overgaan. Het spreekt voor zich dat de Bank in dat jaar zal trachten om tot een afspraak te komen met de toezichthoudende autoriteit van het land van de hoofdvestiging. Indien dit echter niet mogelijk blijkt te zijn zal de Bank na een jaar kunnen beslissen of zij tot intrekking van de vergunning wil overgaan.

De Minister van Financiën,

G. Zalm


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen- taire Documentatie.

XNoot
1

Basle Committee on Banking Supervision: Overlegorgaan te Bazel bestaande uit de bankentoezichthouders van een twaalftal landen, waaronder Nederland.

XNoot
2

Ingeval in deze memorie van toelichting wordt gesproken over toezicht zal in de regel – tenzij uit de context anders blijkt – gedoeld worden op het in de Wet toezicht kredietwezen 1992 voorziene toezicht op kredietinstellingen.

XNoot
3

Richtlijn nr. 95/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1995 tot wijziging van de Richtlijnen 77/780/EEG en 89/646/EEG op het gebied van kredietinstellingen, de Richtlijnen 73/239/EEG en 92/49/EEG op het gebied van het schadeverzekeringsbedrijf, de Richtlijnen 79/267/EEG en 92/96/EEG op het gebied van het levensverzekeringsbedrijf, de Richtlijn 93/22/EEG op het gebied van beleggingsondernemingen en Richtlijn 85/611/EEG op het gebied van instellingen voor collectieve beleggingen in effecten (icbe's), teneinde het bedrijfseconomisch toezicht te versterken (PbEG L 168).

XNoot
1

Artikel 23 Wtk 1992.

XNoot
1

Overigens zal ook de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 op overeenkomstige wijze worden aangepast.

XNoot
1

Richtlijn nr. 89/646/EEG van de Raad van de Europese Unie van 15 december 1989 (PbEG L 386).

XNoot
2

Respectievelijk het monetair-, solvabiliteits-, liquiditeits-, administratief- en structuur- toezicht, alsmede een bepaling voor de jaarrekening.

XNoot
1

Wet van 23 december 1993, Stb. 690.

XNoot
1

Het huidige artikel 32 Wtk 1992.

Naar boven