25 404
Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten (arbeidsvoorwaarden Rechterlijke Macht 1995/97)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

1.1 Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).Het voorliggende wetsvoorstel strekt in de eerste plaats tot formalisering van die onderdelen van de Overeenkomst en Aanvullende overeenkomst arbeidsvoorwaarden sector Rechterlijke Macht (contractperiode 1 april 1995 t/m 31 maart 1997) (hierna: het «Akkoord», respectievelijk: het «Aanvullend akkoord») die formele wetgeving vereisen.

Het Akkoord is in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht, bedoeld in artikel 50 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra), op 21 november 1995 gesloten tussen de Minister van Justitie en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR). Het Akkoord is als bijlage 1 aan deze memorie van toelichting gehecht.1 Artikel I, onderdelen A, B, C, E, F, G, en artikel VI hebben hierop betrekking. Het Akkoord bevat in hoofdzaak enkele salarisverhogingen. Voor de onderdelen (1.2 en 3.2) die regelgeving op het niveau van een algemene maatregel van bestuur vergen is een koninklijk besluit ontworpen. Aan onderdeel 2.2. van het Akkoord, betreffende de verhoging van de norm voor het aantal coördinerend vice-presidenten bij kleine rechtbanken, is uitvoering gegeven bij Circulaire van de Minister van Justitie van 12 januari 1996, nr. 533228/896.

In het Akkoord van 21 november 1995 is overeengekomen, dat in 1996 nader overleg zou plaatsvinden over de mogelijke invoering van een arbeidsduurverkorting en een eventuele herstructurering van de bezoldigingscategorieën voor de sector Rechterlijke Macht, overeenkomstig die welke met ingang van 1 januari 1997 voor de sector Rijk plaatsvinden. Op 6 december 1996 is over deze onderwerpen tussen de NVvR en de Minister van Justitie de Aanvullende overeenkomst Arbeidsvoorwaarden sector Rechterlijke Macht (contractperiode 1 april 1995 t/m 31 maart 1997) gesloten. Dit Aanvullend akkoord is als bijlage 2 bij deze memorie van toelichting gevoegd.1 Het houdt op hoofdlijnen het volgende in:

1. invoering van een rekenkundig gemiddeld 36-urige werkweek per 1 januari 1997,

2. afspraken over herbezetting in verband met de invoering van de 36-urige werkweek,

3. 1% structurele salarisverhoging per 1 januari 1997.

De afspraken, bedoeld onder 1. en 3., zijn geformaliseerd in artikel I, onderdelen D, I tot en met P, met uitzondering van N, onderdeel b, en de artikelen IV en V van het onderhavige wetsvoorstel.

In de tweede plaats bevat het wetsvoorstel enkele wijzigingen die, wat omvang en belang betreft, te klein zijn om in een afzonderlijk wetsvoorstel neer te leggen. Het betreft artikel I, onderdelen H, N, sub b, Q, en de artikelen II, III, VII en VIII van het wetsvoorstel.

De afzonderlijke wijzigingsvoorstellen worden toegelicht in het artikelgewijze gedeelte.

1.2 Financiële gevolgen

De dekking van de aan het onderhavige wetsvoorstel verbonden kosten wordt enerzijds gevonden in de voor de arbeidsvoorwaarden centraal beschikbare middelen en anderzijds door een herschikking binnen de voor de rechterlijke organisatie beschikbare budgetten.

2. Artikelgewijs

ARTIKEL I

A

In het Akkoord is, onder punt 1.5, overeengekomen dat de kantonrechters met ingang van 1 april 1995 zullen worden bezoldigd overeenkomstig het salarisniveau van een vice-president van een arrondissementsrechtbank (salariscategorie 8). De kantonrechters worden thans bezoldigd volgens de salariscategorieën 8a, 8b en 8c. De categorieën 8b en 8c vervallen; categorie 8a, waarvan het bedrag (fixum) gelijk is aan het maximum van categorie 8, blijft tot de datum van de voorgenomen integratie van de kantongerechten en de rechtbanken bestaan. Een en ander leidt tot de in dit onderdeel voorgestelde wijziging van artikel 7, eerste lid, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra).

De wijziging van de inschaling houdt verband met het feit dat de kantonrechters – in afwachting van de integratie met de rechtbanken – indertijd niet zijn betrokken bij de wijziging van de bezoldigingsstructuur die op 1 april 1994 zijn beslag heeft gekregen en dat de integratie later haar beslag zal krijgen dan toen werd verwacht.

De wijze waarop de kantonrechters worden ingepast in de nieuwe salarisschaal is uitgewerkt in een overgangsbepaling (artikel VI van dit wetsvoorstel).

B en C

De salarissen in de sector Rechterlijke Macht worden volgens het Akkoord (punt 1.1) structureel verhoogd met 0,5 % per 1 oktober 1995 en met 0,75% per 1 oktober 1996. Dit leidt tot de hier voorgestelde wijzigingen van de in artikel 7, tweede lid, van de Wrra bedoelde bijlage. De nieuwe salarissen gelden uiteraard ook voor degenen op wie de Wrra van overeenkomstige toepassing is verklaard, zoals de leden van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

D

In onderdeel 2 van het Aanvullend akkoord is een structurele salarisverhoging van 1% per 1 januari 1997 overeengekomen. Die wordt hier geformaliseerd.Voor de bezoldigingscategorieën 1 tot en met 3, bedoeld in artikel 7 Wrra, krijgt deze salarisverhoging de vorm van een toelage van 1% van het salaris. De toelage wordt geformaliseerd in artikel IV van dit wetsvoorstel.

E

De wijziging van artikel 11 Wrra is een puur technische aanpassing aan het verdwijnen van de salariscategorieën 8b en 8c (zie onderdeel A).

F en G

Met deze – identieke – wijzigingen van de artikelen 14 en 15 Wrra worden de onder punt 2.3 van het Akkoord gemaakte afspraken omtrent het inschalingsbeleid bij promotie gecodificeerd.

Hiermee worden de regels op dit punt gelijk getrokken met hetgeen geldt voor het burgerlijk rijkspersoneel. Afgesproken is dat de desbetreffende wetswijziging zal terugwerken tot en met 1 april 1995. Dit wordt geregeld in artikel XII van het onderhavige wetsvoorstel.

Door de wijziging wordt bereikt, dat de jaarlijkse periodieke salarisverhoging gedurende de gehele carrière als rechterlijk ambtenaar op de zelfde dag in het jaar blijft plaatsvinden, te weten de dag die daarvoor bij de eerste benoeming is aangewezen (de zogenaamde salarisanciënniteitsdag). In het algemeen zal dat ingevolge artikel 13, eerste lid, Wrra de datum van indiensttreding in het eerste ambt (bij voorbeeld 1 juni 1993) zijn. Bij promotie en overgang naar een functie met gelijk salaris (horizontale mobiliteit) krijgt men wel met ingang van de datum van indiensttreding in het nieuwe ambt (bij voorbeeld 1 april 1996) een zogenaamd «periodiek erbij», maar blijft voor de jaarlijkse periodieke salarisverhoging de oude zogenaamde salarisanciënniteitsdag gelden. In het voorbeeld krijgt betrokkene dus op 1 april 1996 wegens promotie een periodiek erbij en vervolgens elk jaar op 1 juni het jaarlijkse periodiek, te beginnen op 1 juni 1996.

H en Q

Het betreft hier het herstel van twee technische omissies in de Wet van 29 november 1996 tot vaststelling van de gewijzigde Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (aanvulling met onder meer de onderwerpen omvang van de taak, arbeidstijd, vakantie en verlof) (Stb. 590). Het tweede lid van artikel 17 Wrra wordt in overeenstemming met de hedendaagse terminologie – en met artikel 32, derde lid – gebracht (onderdeel H). De Wet Europese verkiezingen is inmiddels vervallen (onderdeel Q).

I en J

1. Algemeen: de 36-urige werkweek

Ingevolge het Aanvullend akkoord wordt ook voor de sector Rechterlijke Macht met ingang van 1 januari 1997 de rekenkundig gemiddeld 36-urige werkweek ingevoerd. Het Aanvullend akkoord zelf geeft enige regels met betrekking tot de onderwerpen vormgeving van de 36-urige werkweek (denk aan: verdeling van de te werken uren over de week), vakantie en verlof en herbezetting. Voor het overige, zo bepaalt het Aanvullend akkoord, geldt de regeling voor de sector Rijk, voor zover daarvan in het Aanvullend akkoord niet uitdrukkelijk is afgeweken.

De formalisering van de regeling voor de sector Rechterlijke Macht leidt in dit voorstel in hoofdzaak tot wijzigingen in hoofdstuk 4 (Arbeidstijd) waarvan de titel wordt aangepast aan de nieuwe terminologie: Arbeidsduur, werktijd en werkverdeling.

De afspraken die in de sector Rijk zijn gemaakt omtrent de rekenkundig gemiddeld 36-urige werkweek uit de Overeenkomst arbeidsvoorwaarden- en werkgelegenheidsbeleid sector Rijk (contractperiode 1 april 1995 t/m 31 maart 1997) zijn geformaliseerd in het Koninklijk Besluit van 25 oktober 1996, houdende wijziging van diverse rechtspositievoorschriften in verband met de invoering van de rekenkundig gemiddeld 36-urige werkweek in de sector Rijk (Stb. 568). De afspraken in de sector Rechterlijke Macht komen in hoofdlijnen overeen met de afspraken in de sector Rijk. De nieuwe regeling uit het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is dan ook in hoofdlijnen overgenomen in de Wrra. Kortheidshalve wordt hier daarom in de eerste plaats verwezen naar de nota van toelichting bij eerdergenoemd Besluit van 25 oktober 1996 (Stb. 568). Daarnaast worden hieronder de afzonderlijke wijzigingen in de Wrra kort nader toegelicht.

2. Artikel 20 Wrra

Het nieuwe artikel 20 Wrra bevat de kern van de regeling van de rekenkundig gemiddeld 36-urige werkweek. De artikelleden worden hieronder afzonderlijk toegelicht.

1. Het eerste lid is aangepast aan het nieuwe tweede lid van artikel 21 ARAR.

De 38-urige werkweek wordt vervangen door een 36-urige.

2. en 3. In het nieuwe systeem wordt de arbeidsduur in feite niet op weekbasis (vandaar de term «rekenkundig gemiddeld» 36-urige werkweek), maar op jaarbasis berekend. Dit gebeurt aan de hand van de formule, neergelegd in het nieuwe tweede lid van artikel 20 Wrra. Deze formule leidt bij een volledige taak tot het volgende jaarlijks te werken aantal dagen en uren in de komende jaren:

1997: 253 dagen, 1822 uren

1998: 254 dagen, 1829 uren

1999: 255 dagen, 1836 uren

2000: 254 dagen, 1829 uren.

Ingevolge het derde lid wordt deze arbeidsduur voor een deeltijdwerker naar evenredigheid vastgesteld.

Het tweede en derde lid zijn ontleend aan het nieuwe derde lid van artikel 21 ARAR.

K

Het nieuwe artikel 21 Wrra regelt de vormgeving van de 36-urige werkweek in de zogenaamde werktijdregeling.

1. Volgens het Aanvullend akkoord wordt niet wettelijk voorgeschreven op welke uren en dagen in de week precies moet worden gewerkt. Dit wordt op locaal niveau door de functionele autoriteit, in overeenstemming met betrokkene, bepaald in een werktijdregeling. Volgens het Aanvullend akkoord zijn, uitgaande van een 8-urige werkdag, onder meer de volgende modaliteiten denkbaar:

– 4 dagen van 8 en 1 dag van 4 uur,

– 1 week van 40 uur, afgewisseld met 1 week van 32 uur,

– ingeroosterde vrije dagen, of

– vrij opneembare dagen.

Ook andere modaliteiten zijn denkbaar, mits deze vorm krijgen in herkenbare vrije tijd (dus in beginsel geen werkdagen van 7,2 uur) en mits ingeroosterd en cumulerend tot het voorgeschreven totaal aantal jaarlijks te werken uren (1822 uren in 1997 – of meer, indien voor de spaarvariant van het derde lid is gekozen).

De tweede volzin van het eerste lid regelt een bijzonder geval: ten aanzien van de periode dat een rechterlijke ambtenaar in opleiding (raio) tijdens de binnenstage een deelstage elders doorbrengt, was en is de rector, in plaats van de functionele autoriteit, bevoegd tot vaststelling van de werktijdregeling. Deze regel is overgeheveld uit het vijfde lid, laatste volzin, van het huidige artikel 22 Wrra. Nu de werktijdregeling in het onderhavige artikel 21 Wrra wordt geregeld, kunnen immers in artikel 22 alle passages vervallen betreffende de «vaststelling van tijden waarop de werkzaamheden worden verricht».

2. Het begrip «werktijdregeling» wordt gedefinieerd in het tweede lid, waarvan de formulering is ontleend aan het nieuwe artikel 21, eerste lid, ARAR.

3. In het derde lid wordt op dezelfde voet als in de sector Rijk, als verbijzondering van de systematiek van de rekenkundig gemiddeld 36-urige werkweek, onder voorwaarden een systeem van compensatiedagen mogelijk gemaakt. Daarin is een werkweek van 40 uur het uitgangspunt voor het inroosteren van de uren in een werktijdregeling. Dit betekent dat er meer uren worden ingeroosterd dan het aantal volgens artikel 20 Wrra te werken uren. Na afloop van een jaar met de daarin opgenomen compensatiedagen of bij een spaarvariant met daarna (maximaal zeven jaar) compensatieverlof is er echter geen verschil meer met het aantal te werken uren dat op basis van een werkdag van 7,2 uur wordt berekend. De bepalingen die op dit punt gelden voor de burgerlijke rijksambtenaren, thans de op artikel 21, twaalfde lid, ARAR, gebaseerde Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken van 25 november 1996 (Stcrt. 233), worden hier van overeenkomstige toepassing verklaard. De tekst van het voorgestelde derde lid is ontleend aan artikel 1, eerste lid, van die ministeriële regeling.

4. Het vierde lid bevat een regel die is overgeheveld uit artikel 22, zesde lid, Wrra. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een kleine omissie in het oude zesde lid van artikel 22 te herstellen: bij afwijking van de werktijdregeling dient, evenzeer als bij de vaststelling daarvan (nieuw artikel 21, eerste lid), de rector in de plaats van de functionele autoriteit te treden indien het gaat om een raio die tijdens de binnenstage een deelstage elders doorbrengt.

5. Volgens het Aanvullend akkoord komt, evenals voor de sector Rijk, het betaald verlof op Goede Vrijdag te vervallen. Deze wijziging in het oorspronkelijke artikel 21 Wrra is neergelegd in het voorgestelde vijfde lid.

6. In de regeling voor de sector Rijk, die zoals gezegd ingevolge het Aanvullend akkoord ook voor de sector Rechterlijke Macht geldt tenzij anders is overeengekomen, is voorts bepaald dat in het kader van de flexibilisering voortaan op zaterdag dienst kan worden geëist mits de belangen van de dienst daartoe aanleiding geven. Deze wijziging in het oorspronkelijke artikel 21 Wrra is neergelegd in het voorgestelde zesde lid. De formulering is ontleend aan artikel 21, zevende lid, onder b, ARAR.

L

Nu de werktijdregeling in het voorgestelde artikel 21 Wrra wordt geregeld, kunnen in artikel 22 alle passages betreffende de «vaststelling van tijden waarop de werkzaamheden worden verricht» vervallen.

M

Volgens het Aanvullend akkoord wordt met ingang van 1 januari 1997 in verband met de invoering van de 36-urige werkweek, evenals voor de sector Rijk, het basis-vakantieverlof vastgesteld op 165,6 uur en het aantal zogenaamde leeftijds-vakantiedagen verminderd. Daartoe strekt deze wijziging van artikel 24 Wrra. Ten op zichte van de sector Rijk is er in verband met de hogere pensioengerechtigde leeftijd in de sector Rechterlijke Macht een extra categorie voor het leeftijdsvakantieverlof (vanaf 65 jaar: 36 uur).

N

a. De wijziging in het eerste lid van artikel 27 Wrra behelst een technische aanpassing in verband met de invoering van 36-urige werkweek. De toevoegingen hebben tot doel te voorkomen dat de rechterlijk ambtenaar die niet werkt omdat hij zijn teveel gewerkte tijd aan het opnemen is, gekort zal worden op zijn vakantie-aanspraken. Vergelijk het nieuwe negende lid van artikel 22 ARAR.

b. De wijziging in het tweede lid betreft de reparatie van een foutje in de Wet van 29 november 1996 tot vaststelling van de gewijzigde Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (aanvulling met onder meer de onderwerpen omvang van de taak, arbeidstijd, vakantie en verlof) (Stb. 590). Het tweede lid van artikel 27 Wrra is blijkens de memorie van toelichting ontleend aan artikel 22, tiende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Deze bepaling, die voor de inwerkingtreding van genoemde Wet al gold voor onder meer het OM, beoogt een aantal uitzonderingen vast te leggen op de hoofdregel dat alleen vakantie wordt opgebouwd over de perioden dat men werkt. Ten gevolge van een misverstand is aan de opsomming van uitzonderingen in de Wrra, in afwijking van het ARAR, ook het ouderschapsverlof toegevoegd. Het is echter nooit de bedoeling geweest om een van het ARAR afwijkend regime te creëren. Het is ook niet gewenst of redelijk om op dit punt voor de rechterlijke ambtenaren een ander regime te creëren dan voor de ondersteuning binnen een gerecht of parket.

O

Artikel 28 wordt technisch aangepast aan de nieuwe vakantie-aanspraken ex artikel 24 Wrra. De hoeveelheid vakantie die moet worden opgenomen wordt, evenals binnen de sector Rijk (artikel 23, tweede (was: derde) lid, ARAR), evenredig verminderd.

P

In de nieuwe systematiek kan het derde lid van artikel 33 Wrra vervallen. Voor iedere rechterlijk ambtenaar wordt dan immers vastgesteld wat het in een jaar te werken aantal uren is, waarna in de werktijdregeling wordt bepaald wanneer deze uren worden gewerkt. Compensatie van op feestdagen gewerkte uren in de vorm van verlof past daar niet bij. Vergelijk het vervallen voor de sector Rijk van het vierde lid van artikel 32a ARAR.

Q en S

Zie de toelichting bij onderdeel H.

R

Met de toevoeging van het onderwerp arbeidsduur, werktijd, werkverdeling, vakantie en verlof aan het tweede lid van artikel 54 Wrra wordt het mogelijk dat dit onderwerp geheel of gedeeltelijk wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur, in het bijzonder het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

ARTIKEL II

A

In het kader van het opschonen van zinledig geworden bepalingen, kunnen het vijfde en zesde lid van artikel 6 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) vervallen. Dit is een consequentie van de Wet van 4 februari 1994 tot wijziging van de Wet op de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten (wijziging bezoldigingsstructuur) (Stb. 81). Ingevolge het bij die Wet gewijzigde artikel 6 RO wordt immers de procureur-generaal bij zijn afwezigheid niet meer vervangen door de advocaat-generaal, oudste in rang van benoeming, maar door de plaatsvervangend procureur-generaal, en geldt een vergelijkbare regeling voor de vervanging van de hoofdofficier van justitie. De rangorde van benoeming heeft derhalve voor het openbaar ministerie geen formele betekenis meer.

B

Bij de aanpassing aan de vernummering van de artikelen van de Wrra ingevolge eerdergenoemde Wet van 29 november 1996 (Stb. 590) is artikel 6a, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie over het hoofd gezien. Het wordt hierbij alsnog aangepast.

ARTIKEL III

Reeds lang wordt het als onnodig knellend ervaren dat de zogenaamde fiscalisten oude stijl uitsluitend zitting kunnen hebben in een belastingkamer van een gerechtshof of de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam. Gezien hun ruime rechterlijke ervaring is het mogelijk en gezien de werkdruk bij de gerechtshoven is het wenselijk dat zij op het gehele werkterrein van een gerechtshof kunnen worden ingezet. In het Sectoroverleg Rechterlijke Macht is overeengekomen dat de Minister van Justitie zal bevorderen dat deze bredere inzetbaarheid wettelijk mogelijk wordt gemaakt. Daartoe strekt de onderhavige bepaling.

ARTIKEL IV

Zie artikel I, onderdeel D.

ARTIKEL V

In dit artikel wordt de vermindering van de arbeidsduur geregeld voor hen die bij invoering van de nieuwe regeling reeds benoemd waren. Er wordt naar boven afgerond. Het is vrijwel identiek aan artikel I van eerdergenoemd Besluit van 25 oktober 1996, houdende wijziging van diverse rechtspositievoorschriften in verband met de invoering van de rekenkundig gemiddeld 36-urige werkweek in de sector Rijk (Stb. 568). Voor de duidelijkheid zijn de woorden «van rechtswege» toegevoegd. Deze bepaling voorkomt dat alle aanstellingsbesluiten en benoemings-KB's van vol- en deeltijders afzonderlijk moeten worden gewijzigd. Krachtens deze bepaling moet, waar nu bijvoorbeeld 38 (of 32 of 24) uur staat in een individueel besluit, per 1 januari 1997 worden gelezen: 36 (respectievelijk 30,32 of 22,74) uur.

ARTIKEL VI

In deze overgangsbepaling worden de in het Akkoord onder punt 1.5 gemaakte afspraken omtrent de wijze van inpassing per 1 april 1995 van de kantonrechters in salariscategorie 8 (zie de wijziging van artikel 7, eerste lid, Wrra in artikel I, onder A, van dit wetsvoorstel) vastgelegd. De wijze van inpassing wordt aanschouwelijk gemaakt in de – eveneens bij deze memorie van toelichting gevoegde – bijlage 2 van het Akkoord.

In het tweede lid wordt wat betreft de inpassing in de schaal en in het derde lid wat betreft de salarisanciënniteitsdag, afgeweken van artikel 14 Wrra. Volledigheidshalve is daarom in het vierde lid de toepassing van de artikelen 13 (waarnaar in artikel 14 wordt verwezen) en 14 Wrra uitgesloten.

ARTIKELEN VII EN VIII

Bij de Wet van 11 september 1996 (Stb. 449) tot gemeentelijke herindeling in de samenwerkingsgebieden Midden-Brabant, Breda en Westelijk Noord Brabant en in het gedeelte van de samenwerkingsgebieden Zuidoost-Brabant en 's-Hertogenbosch is een gemeentelijke herindeling tot stand gebracht die op 1 januari 1997 effectief is geworden. Daarbij zijn onder meer de gemeenten Drunen, Heusden en Vlijmen samengevoegd tot één gemeente Heusden, die is ingedeeld in het arrondissement 's-Hertogenbosch. Voor de gemeenten Drunen en Heusden leidt dat tot de overgang van het arrondissement Breda naar het arrondissement 's-Hertogenbosch. Als gevolg daarvan dienen advocaten en procureurs gevestigd in Drunen en Heusden vanaf 1 januari 1997 te zijn ingeschreven bij de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. Aangezien werkzaamheden als procureur uitsluitend mogen worden uitgeoefend binnen het arrondissement waar men staat ingeschreven, heeft een en ander tot gevolg dat zij vanaf vorengenoemde datum niet meer bevoegd zouden zijn als zodanig op te treden binnen het arrondissement Breda.

Bij vorenbedoelde wet, waarin ook de daarmee verband houdende wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling was opgenomen, is nagelaten een overgangsregeling te treffen zoals dat bij eerdere wijzigingen van de Wet op de rechterlijke indeling als gevolg van een gemeentelijke herindeling in 1993 wel is gebeurd.

Ik acht het redelijk dat ook in dit geval alsnog een vergelijkbare overgangsregeling wordt getroffen op grond waarvan de betrokken procureurs gedurende een periode van vijf jaar bevoegd zijn in zowel het oude als het nieuwe arrondissement. Dit geeft hun, voorzover nodig, de gelegenheid zich in het nieuwe arrondissement te oriënteren, zonder dat zij inmiddels een aanmerkelijk omzetverlies lijden.

Aangezien een gemeentelijke herindelingsregeling, blijkens het bepaalde in artikel 48 van de Wet algemene regelen gemeentelijke indeling, geen beperking ten gevolge heeft van het voor de herindeling geldende ambtsgebied van notarissen, doen zich ten aanzien van die beroepsgroep dienaangaande geen problemen voor. Vergelijkbare problemen ten aanzien van deurwaarders zullen door toepassing van artikel 8, tweede lid, van het Deurwaardersreglement kunnen worden ondervangen.

De voorgestelde bepaling dat de wet geen invloed heeft op de bevoegdheid van de rechter met betrekking tot aanhangige burgerlijke en bestuursrechtelijke zaken, heeft onder meer tot gevolg dat de afwikkeling van faillissementen en het vervolg van een zaak waarin een voorlopige voorziening is gevraagd, bij hetzelfde gerecht kunnen worden behandeld. Ook kunnen appèlzaken van een naar een ander arrondissement overgegaan kantongerecht, die op de dag voor het ingaan van de herindeling reeds bij de toen nog bevoegde rechtbank zijn binnengekomen, op grond van die bepaling aldaar worden afgedaan.

Tenslotte wordt, teneinde te voorkomen dat op grote schaal zaken zouden moeten worden overgedragen, voorgesteld om de voor de datum van inwerkingtreding van de wet op de arrondissementsrechtbanken binnengekomen en ingeschreven strafzaken te laten afdoen door het op het moment van binnenkomst bevoegde parket en gerecht. Ten aanzien van hoger beroep dat op of na de datum van inwerkingtreding van de gemeentelijk herindeling wordt ingesteld, is de nieuwe indeling bepalend voor het antwoord op de vraag wie de bevoegde appèlrechter is.

Gelet op het feit dat de Wet van 11 september 1996 tot gemeentelijke herindeling in de samenwerkingsgebieden Midden-Brabant, Breda en Westelijk Noord-Brabant en in een gedeelte van de samenwerkingsgebieden Zuid-Brabant en 's-Hertogenbosch op 1 januari 1997 effectief is geworden, is de onderhavige overgangsregeling spoedshalve opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.

ARTIKELEN IX TOT EN MET XI

De artikelen IX tot en met XI bevatten technische aanpassingen van andere wetten aan de voorgestelde wijzigingen in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

ARTIKEL XII

De redenen voor de gedifferentieerde inwerkingtreding en de terugwerkende kracht zijn bij de inhoudelijke toelichting op de desbetreffende bepalingen weergegeven.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire documentatie.

Naar boven