25 397
Het verschaffen van een wettelijke basis voor uitkeringen en subsidies op de terreinen van maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 15 september 1997

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1, belast met het voorbereidend onderzoek, brengt van haar bevindingen als volgt verslag uit.

Onder het voorbehoud dat de regering de daarin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, acht zij de openbare behandeling van dit wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Reeds bij de behandeling van het wetsvoorstel Tijdelijke wet stimulering sociale vernieuwing hadden deze leden aandacht gevraagd voor de vraag hoe binnen een gedecentraliseerd beleid kan worden gegarandeerd dat voorzieningen voor maatschappelijk zeer kwetsbare groepen beschikbaar zijn en toegankelijk kunnen blijven. Immers, bij het dak- en thuislozenvraagstuk blijkt niet elke gemeente bereid te zijn voorzieningen in stand te houden of in het leven te roepen, omdat men bang is voor een aanzuigende werking (de kwestie Zwolle); bij de vrouwenopvang speelt permanent de vraag naar toegankelijkheid voor vrouwen van buiten de eigen gemeente. In algemene zin speelt bovendien dat de beschikbare capaciteit tekortschiet ten aanzien van de vraag. Deze leden verwijzen daarvoor naar de telkens terugkerende discussie over de zogenoemde «witte vlekken». Enerzijds gaat het dus om de zekerstelling door de overheid van een voldoende beschikbaar aanbod van voorzieningen die niet uitsluitend een lokaal belang dienen, maar vaak een regionale functie hebben of zelfs een landelijke; anderzijds is het in het belang van de maatschappelijke integratie van de mensen die gebruik moeten maken van deze voorzieningen wel noodzakelijk om in het beleid verbindingen te kunnen leggen met huisvesting, bijstandsbeleid en andere voorzieningen, die maatschappelijke participatie bevorderen.

Bij de Tijdelijke wet werd die dubbele doelstelling verwezenlijkt door enerzijds een zorgplicht te formuleren en anderzijds een aantal randvoorwaarden waaraan zou moeten worden voldaan. De leden van de PvdA-fractie wensen een duidelijke toelichting van de zijde van de regering hoe in het voorliggende model de verantwoordelijkheid van het rijk gezien moet worden.

De leden van de PvdA-fractie zijn het eens met de regering dat decentralisatie naar het gemeentefonds niet wenselijk geacht moet worden, zowel vanwege de schaal van de voorzieningen als vanwege het collecteerprobleem dat zou ontstaan en de overlegbureaucratie die daarvan het gevolg zal zijn. Een stelsel van specifieke uitkeringen kan dat voorkomen zoals zij ook ingebracht hebben in het overleg van december 1995. Een specifieke uitkering heeft bovendien als voordeel dat enerzijds de verantwoordelijkheid van het lokale bestuur voor een samenhangend beleid tot zijn recht kan komen, terwijl anderzijds een rijksverantwoordelijkheid voor de toegankelijkheid en beschikbaarheid van voorzieningen blijft bestaan. Kan de regering toelichten waarom het sindsdien zo lang heeft geduurd alvorens dit wetsvoorstel kon worden ingediend?

Deze leden achten het van groot belang inzicht te behouden in de besteding van middelen voor de maatschappelijke opvang en verslavingszorg en in de verdere registratie van gegevens. Wat is de reden dat de informatieplicht voor gemeenten c.q. instellingen wel geldt voor de verslavingszorg en niet voor de maatschappelijke opvang? Naar de mening van deze leden is het juist ook voor de maatschappelijke opvang van groot belang om trends en ontwikkelingen tijdig te kunnen signaleren en nieuw beleid te ontwikkelen. Monitoring van gegevens is hierbij een onmisbaar instrument.

Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat de toelichting op het onderhavige wetsvoorstel niet ingaat op het spanningsveld tussen decentrale uitvoeringsverantwoordelijkheid enerzijds en de verantwoordelijkheid van de landelijke overheid om voldoende middelen ter beschikking te stellen aan de gemeenten om hun verantwoordelijkheid waar te maken anderzijds. Het onderhavige wetsvoorstel schept de bevoegdheid voor het verstrekken van specifieke uitkeringen, maar regelt niet welke verantwoordelijkheid de rijksoverheid heeft ten aanzien van de beschikbaarheid van deze voorzieningen in relatie tot de vraag. Bij iedere discussie over de wijze waarop decentralisatie van maatschappelijke opvang, c.q. verslavingszorg zou kunnen plaatsvinden, is door de leden van de PvdA-fractie steeds gesteld dat er geen sprake kan zijn van de decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor een maatschappelijk probleem zonder dat daarvoor de noodzakelijke middelen ter beschikking worden gesteld. De telkenmale terugkerende discussie in de Kamer over het «witte vlekken-plan» en de motie- Vliegenthart/Doelman-Pel is daarvan een illustratie. De leden van de PvdA-fractie vragen van de regering een beschouwing hoe zij aankijkt tegen de rijksverantwoordelijkheid voor de omvang van het budget in relatie tot de vraag naar voorzieningen en de tekorten in capaciteit en de verdeling van de schaarse middelen. Zij stellen vast dat er afgezien van een historische verdeling nog geen verdeelcriteria zijn. Kan worden medegedeeld op grond waarvan de f 15 mln. zijn verdeeld en op grond waarvan de extra middelen voor de vrouwenopvang zullen worden verdeeld?

De leden van de PvdA-fractie wensen een duidelijker onderbouwing voor de overweging van de regering om te kiezen voor een afzonderlijke specifieke uitkering voor de vrouwenopvang. Zij vragen of het onderscheid tussen vrouwenopvang en overige maatschappelijke opvang in voldoende mate is af te bakenen. Kan worden toegelicht in welke situaties van vrouwenopvang sprake is en in welke situaties algemene opvang voor vrouwen (en mannen) tot de niet-landelijke voorzieningen zullen behoren?

De overweging van de spanning tussen vraag en aanbod doet zich ook voor bij de overige voorzieningen van maatschappelijke opvang en de relatie met verslavingszorg geldt in zijn algemeenheid ook niet ten aanzien van de algemene crisisopvang. De landelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van spreiding en capaciteit geldt naar hun oordeel ook de andere categorieën. Waarom heeft de samenhang tussen verslavingszorg en maatschappelijke opvang, exclusief vrouwenopvang, geprevaleerd boven de samenhang tussen vrouwenopvang en overige voorzieningen van maatschappelijke opvang?

De leden van de PvdA-fractie kunnen instemmen met het feit dat het onderscheid tussen sociale pensions en maatschappelijke opvang als afzonderlijke beleidscategorieën wordt opgeheven, maar zij vragen wel helderheid wat dat in financiële zin betekent voor de bijdrage die in het kader van de zorgvernieuwing uit het AFBZ aan deze voorzieningen wordt gegeven. Betekent dit dat de AFBZ-bijdrage wordt overgeheveld naar het begrotingskader? Zo neen, heeft dan deze wetswijziging gevolgen voor deze financiering?

Deze leden constateren dat de relatie tussen de GGZ-sector en de maatschappelijke opvang onvoldoende belicht is. De mogelijkheden voor zorgvernieuwing binnen de maatschappelijke opvang dreigen beperkt te worden bij inbedding hiervan in de AWBZ. Kan worden medegedeeld op welke wijze ook binnen deze sector zorgvernieuwende, succesvolle projecten kunnen worden voortgezet dan wel geinitieerd?

In de memorie van toelichting wordt nauwelijks aandacht besteed aan de algemene crisisopvang en de evangelische opvang. Te constateren valt dat bij voorbeeld door ex-gedetineerden en ex-psychiatrische patiënten veelvuldig een beroep wordt gedaan op deze vorm van opvang. Hoe wordt gewaarborgd dat de specifieke functie van de algemene crisisopvang en de evangelische opvang overeind blijft, mede gezien het feit dat ook hier van een fors capaciteitstekort sprake is?

Ten aanzien van de verslavingszorg betreuren de leden van de PvdA-fractie het dat nog steeds geen standpunt is ingenomen op het rapport van de commissie-Van Thijn, dat bijna twee jaar geleden werd uitgebracht en waarvan vorig jaar december nog werd toegezegd dat dit voorjaar een regeringsstandpunt uitgebracht zou worden. Kan op dit uitstel een toelichting gegeven worden en kan worden medegedeeld wanneer dit standpunt kan worden verwacht?

De leden van de CDA-fractie hebben er met instemming kennis van genomen dat de gelden voor de maatschappelijke opvang en verslavingszorg naar de aangewezen gemeenten gaan, in plaats van storting in het gemeentefonds. Vraagtekens plaatsen zij echter bij de splitsing van de gelden in de maatschappelijke opvang. Waarom een speciale uitkering voor de vrouwenopvang?. De leden van de CDA-fractie zijn wel voor bescherming van deze werksoort, maar zien ook problemen in het kader van afstemming en overleg. Immers, in de crisisopvang worden ook vrouwen met kinderen opgenomen en dan heet het algemene opvang. Maar is ook weer opvang van vrouwen. Verder blijkt de samenwerking soms ook te worden belemmerd, zoals blijkt uit een artikel in «Zorg en Welzijn» van 28 maart 1997.

De leden van de CDA-fractie zouden graag van de bewindslieden een duidelijke omschrijving hebben van wat vrouwenopvang is. Zijn zij met hen van mening dat aan organisaties voor vrouwenopvang de voorwaarde moet worden gesteld van samenwerking met andere vormen van maatschappelijke opvang?

Op bladzijde 4 van de memorie van toelichting staat dat er een duidelijke spanning is tussen de behoeften en de aanwezige capaciteiten in de vrouwenopvang. De leden van de CDA-fractie onderkennen dat, maar constateren tevens dat dat zich ook afspeelt op de andere terreinen van maatschappelijke opvang, onder andere dak- en thuislozenzorg en verslavingszorg. Kunnen deze werksoorten ook op meer geld rekenen?

Voorts constateren de leden van de CDA-fractie dat door het ontbreken van de integrale notitie over de maatschappelijke opvang en het witte-vlekken-plan, geen goed inzicht verkregen kan worden in behoeften en aanwezige voorzieningen. De voorgestelde verdeelsleutel lijkt voor dit moment de beste oplossing. Zij zijn het ermee eens dat de deur wordt opengehouden voor toedeling aan meer gemeenten, maar zij gaan ervan uit dat het geen verdeling van schaarste wordt. Kunnen de bewindslieden voor de behandeling van het wetsvoorstel de integrale notitie aan de Kamer doen toekomen?

De leden van de CDA-fractie missen in het wetsvoorstel een paragraaf over crisisopvang en de evangelische opvang. Twee functies, die een belangrijke rol vervullen en waaraan geen aandacht is besteed. Zowel uit de wijziging van de Welzijnswet als uit de daarbij behorende memorie van toelichting wordt niet duidelijk hoe instellingen die landelijk werken en identiteitsgebonden zijn, worden gefinancierd en gewaarborgd.

Uit de memorie van toelichting blijkt dat de middelen voor verslavingszorg en maatschappelijke opvang als gescheiden geldstromen naar de gemeenten gaan. Uit het commentaar van de VNG blijkt dat zij heeft gepleit voor een doeluitkering. Wat is de meerwaarde van twee geldstromen, indien gemeenten toch de vrijheid hebben voor integraal beleid. Zien de bewindslieden geen spanning tussen het aantal gemeenten dat in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang en gemeenten, die gelden ontvangen voor de verslavingszorg? Indien integraal beleid doelstelling is, gaan de leden van de CDA-fractie er van uit dat de middelen voor het overlast-beleid ook hierbij wordt betrokken. Zien de bewindslieden verslavingszorg als een identieke werksoort als maatschappelijke opvang met dezelfde doelgroep?

Omdat een deel van de middelen voor de verslavingszorg zal worden overgeheveld naar de AWBZ, verwacht de VNG dat gemeenten daardoor op zodanige manier worden getroffen dat zij hun taak daarna niet naar behoren kunnen verrichten. Graag wensen deze leden hierop een reactie van de bewindslieden en te zijner tijd een nadere onderbouwing en voortgezet overleg.

De bewindslieden verlangen van de verslavingszorg een uniforme nationale informatievoorziening. De leden van de CDA-fractie zouden aan de maatschappelijke opvang graag dezelfde voorwaarde willen stellen, opdat een adequaat beleid gevoerd kan worden. Wat zou zich daartegen verzetten?

Indien gemeenten verantwoordelijkheid dragen voor verslavingszorg en maatschappelijke opvang, maar de samenwerking tussen de verschillende gemeenten in een regio niet duidelijk is, kunnen er problemen ontstaan. Kunnen de bewindslieden meer helderheid geven over de definiëring van het begrip «omringende gemeenten.»? Voorts willen deze leden een reactie op het idee om een zorgplicht aan gemeenten op te leggen om bepaalde zorgfuncties en werksoorten in stand te houden. Een regionaal beleid staat of valt met een goede samenwerking; alle partners in het veld zouden tot die samenwerking verplicht moeten worden.

De leden van de CDA-fractie gaan er ook van uit dat deze beleidsterreinen mede een verantwoordelijkheid blijven voor het rijk. Het laatste advies van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg laat duidelijk raakvlakken zien, onder andere met volksgezondheid, wonen en inkomen.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel, dat een wettelijke basis beoogt te verschaffen voor uitkeringen en subsidies op de terreinen van maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid.

Met instemming hebben zij vastgesteld dat met dit wetsvoorstel de oorspronkelijke optie van financiering via het Gemeentefonds niet meer aan de orde is.

Deze leden zijn van mening dat dit wetsvoorstel tegemoet komt aan de eerder door hen geuite wensen en opvattingen en ziet het als een grote stap vooruit in de richting van een eigen en specifieke financieringsbasis voor de betreffende voorzieningen. Met dit wetsvoorstel wordt voorzien in de opzet om de capaciteit van de voorzieningen op peil te houden en om de witte vlekken te bedienen. In grote lijnen kunnen de leden van de fractie van D66 akkoord gaan met het onderhavige wetsvoorstel. Zij plaatsen echter enkele vragen ten einde duidelijkheid en zekerheid te verkrijgen over enkele onderwerpen.

De leden van de fractie van D66 staan in het algemeen positief ten opzichte van samenhang. In dit geval vragen zij zich af of samenhang wordt bevorderd of bereikt door de samenvoeging van de beleidsterreinen maatschappelijke opvang (exclusief vrouwenopvang) en de ambulante verslavingszorg, daar zij van mening zijn dat hier sprake is van onderling verschillende voorzieningen (residentieel versus ambulant) en van verschillende functies, werkbenaderingen en doelgroepen. Bovendien stellen zij vast dat voor ambulante verslavingszorg 29 centrumgemeenten fungeren en voor maatschappelijke opvang 49 centrumgemeenten. Niet duidelijk is welke bestuurlijke verantwoordelijkheid de gemeente heeft voor de ambulante verslavingszorg, wanneer zij uitsluitend middelen ontvangt voor maatschappelijke opvang en vice versa. Zij zijn van mening dat verwatering van de functies moet worden voorkomen en bovendien behoren de functies, de landelijke toegankelijkheid, de kwaliteit en de capaciteit van de maatschappelijke opvang gewaarborgd te blijven; zij wensen daarover nadere uitleg van de bewindslieden.

De leden van de fractie van D66 staan positief ten aanzien van de afzonderlijke specifieke regeling en uitkering voor vrouwenopvang. Zij zijn overigens van mening dat helder moet worden gedefinieerd, wat onder «vrouwenopvang» moet worden verstaan. Zij gaan er van uit dat vrouwenopvang onderdeel blijft vormen van maatschappelijke opvang. Een heldere definitie is nodig, mede met het oog op de toekenning en bestemming van de extra f 15 mln., welk bedrag uitsluitend voor deze specifieke voorzieningen ter beschikking wordt gesteld.

In het wetsvoorstel wordt gesproken over «overleg met omringende gemeenten». De leden van de fractie van D66 vinden deze bepaling onvoldoende duidelijk en vragen de regering een nadere omschrijving te verstrekken. Het ligt voor de hand dat de centrumgemeente overlegt met de omliggende gemeenten die voorzieningen hebben of met de problematiek op betreffende terreinen worden geconfronteerd. Onduidelijk blijft echter welk karakter dit overleg moet hebben, over welke aspecten van het regionale beleid dit overleg zal gaan en hoe de omringende gemeenten worden betrokken bij het te voeren regionale beleid en het stellen van prioriteiten.

In het wetsvoorstel wordt niet voorzien in een registratieplicht van de activiteiten van de opvangvoorzieningen.

De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat in het kader van de rijksverantwoordelijkheid tot monitoring en landelijke aansturing en afstemming een «registratieplicht» voor instellingen c.q. gemeenten nuttig en noodzakelijk is.

Zij vragen de regering op deze suggestie te reageren.

De leden van de fractie van D66 veronderstellen dat, indien de behandeling van deze wetswijziging niet tijdig zal zijn afgerond vóór 1 januari 1998 (de datum van expiratie van de TWSSV) een noodvoorziening wordt getroffen in het belang van ongehinderde voortzetting van de activiteiten van de voorzieningen en van de financiering van de gemeenten daartoe.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de bijbehorende toelichting. Zij memoreren dat zij zich in het verleden kritisch hebben opgesteld ten opzichte van (volledige) decentralisatie van de financiering van de maatschappelijke opvang en de ambulante verslavingszorg door middel van overheveling van de middelen naar het Gemeentefonds. Overwegingen daarbij waren dat het bestaande voorzieningenniveau onder druk zou kunnen komen te staan door weglek van middelen en collecteerproblemen voor de instellingen bij meerdere gemeenten, zoals ook in de uitgebrachte adviezen naar voren is gekomen. Zij juichen het dan ook toe dat nu een wettelijke basis wordt geschapen voor de financiering van maatschappelijke opvang en ambulante verslavingszorg, zodat de gelden gericht kunnen worden toegedeeld aan gemeenten waar de problemen (en in het verlengde daarvan vaak ook de voorzieningen) geconcentreerd zijn.

De leden van de SGP-fractie constateren dat er twee specifieke uitkeringen voor centrumgemeenten komen, namelijk voor maatschappelijke opvang en verslavingszorg enerzijds en voor vrouwenopvang anderzijds. Deze leden zijn van mening dat gemeenten in staat moeten worden gesteld om een integraal lokaal/regionaal beleid te voeren. Dit hoeft echter allerminst te betekenen dat de financiering moet plaatsvinden uit een brede doeluitkering. De leden van de SGP-fractie hebben grote twijfels over de samenvoeging van de werksoorten maatschappelijke opvang en verslavingszorg. In de eerste plaats komt het hun voor dat de in de bedoelde werksoorten verschillende functies worden uitgeoefend, terwijl ook uiteenlopende werkmethodieken van toepassing zijn. In de tweede plaats wordt op zijn minst de suggestie gewekt dat het bij de ambulante verslavingszorg en de dak- en thuislozenzorg als onderdeel van maatschappelijke opvang om eenzelfde doelgroep gaat. In de derde plaats bestaat volgens deze leden het risico dat gemeenten de middelen uit deze specifieke uitkering voornamelijk zullen besteden aan bestrijding van de overlast, waarvoor (nog) een afzonderlijke uitkering bestaat. Ten slotte hechten de leden van de SGP-fractie aan de bestaande pluriformiteit en diversiteit van de maatschappelijke opvang, zoals die onder ander tot uitdrukking komt in een aantal landelijk werkende identiteitsgebonden instellingen. Door de gekozen opzet zouden met name de algemene crisisopvang en de evangelische opvang in de knel kunnen komen. Zij vragen waarom de regering geen aandacht heeft besteed aan de vormen van opvang, waarvan bekend is dat de behoefte de huidige capaciteit fors overstijgt. Samenvattend vinden de leden van de SGP-fractie de inhoudelijke onderbouwing voor de keuze van een specifieke uitkering voor zowel maatschappelijke opvang als verslavingsbeleid niet overtuigend. Zij pleiten dan ook voor twee specifieke uitkeringen. Graag zien zij een nadere overweging van de regering op dit punt tegemoet.

De leden van de SGP-fractie hebben ook twijfels bij de keuze voor een specifieke uitkering voor vrouwenopvang. Hoewel deze leden erkennen dat er behoefte bestaat aan opvang en hulpverlening aan deze doelgroep, vragen zij waarom deze opvang niet zou kunnen plaatsvinden op grond van integraal beleid voor maatschappelijke opvang. Zij pleiten daarom voor toevoeging van de middelen voor vrouwenopvang aan de specifieke uitkering voor maatschappelijke opvang. Ook op dit punt zien zij graag een nadere overweging van de regering tegemoet.

De leden van de SGP-fractie begrijpen dat niet aan Wgr-regio's maar aan gemeenten de specifieke uitkeringen zullen worden verstrekt. De ontvangende gemeenten zullen met de omringende gemeenten moeten overleggen over de besteding van de financiële middelen. Het is deze leden opgevallen dat het niet alleen gaat om aangrenzende gemeenten, maar ook andere gemeenten die zich in de nabijheid bevinden. Zij vragen of hiermee de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het beleid wordt verhelderd. Het voeren van een integraal beleid in een regio vereist in het uiterste geval overeenstemming tussen de gemeenten. De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering in artikel 12 hiervoor niet heeft gekozen. In elk geval is nu onduidelijk hoe omringende gemeenten betrokken moeten worden bij het regionale beleid en het stellen van prioriteiten. In de tweede plaats vragen zij wat zij precies moeten verstaan onder omringende gemeenten; tot hoever strekt zich dat begrip uit? Volgens deze leden is de huidige formulering van artikel 12, eerste lid te onduidelijk. Zij vragen dan ook om verheldering van zowel wettekst als toelichting.

Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie de regering ook aandacht te besteden aan de relatie met de AWBZ-gefinancierde (openbare) geestelijke gezondheidszorg, omdat die evenzeer belang heeft bij een integraal regionaal beleid, zo veronderstellen zij.

De leden van de SGP-fractie betreuren het dat de regering nog geen standpunt heeft bepaald over het rapport «Borg voor Zorg». Zij vragen wanneer dit standpunt te verwachten is. De paragraaf in de memorie van toelichting kunnen zij nauwelijks als een standpuntbepaling opvatten, omdat er niet sprake is van enige onderbouwing. Graag zien zij die alsnog tegemoet.

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij stemmen er mee in dat wordt afgezien van overheveling naar het gemeentefonds van de voor ambulante verslavingszorg en maatschappelijke opvang beschikbare middelen. Gezien het feit dat de Tijdelijke wet stimulering sociale vernieuwing per 1 januari 1998 vervalt, betekent dat thans een andere wettelijke voorziening moet worden geschapen. Het ligt naar het oordeel van deze leden in de rede dat deze voorziening wordt getroffen binnen het kader van de Welzijnswet 1994. Ten aanzien van de voorgestelde regeling leven bij deze leden echter nog wel een aantal vragen.

De leden van de GPV-fractie constateren dat gekozen is voor een uitkering ten behoeve van maatschappelijke opvang en verslavingszorg met weliswaar onderscheiden berekeningsgronden, maar die de gemeenten de mogelijkheid biedt de middelen naar eigen inzicht op beide terreinen in te zetten. Deze leden vragen om een bredere onderbouwing voor dit voorstel. Bestaat niet het gevaar dat in het kader van de gemeentelijke prioriteitsstelling de hulp ten koste zal gaan van een van beide groepen? Integraal beleid veronderstelt dat de werksoorten ambulante verslavingszorg en maatschappelijke opvang nogal wat raakvlakken hebben. Zijn er ook niet belangrijke verschillen bij voorbeeld wat betreft doelgroep en werkmethodieken? Bestaat ook niet het gevaar dat gemeenten prioriteit zullen geven aan de bestrijding van overlast, met als gevolg dat voorrang wordt verleend aan hulpverleningsprojecten voor verslaafden?

Met betrekking tot de overlast constateren de leden van de GPV-fractie dat de experimenteerperiode van de Stuurgroep Vermindering Overlast (SVO) die per 1 januari 1998 zou aflopen met één jaar wordt verlengd als gevolg van aanloopproblemen in het eerste jaar (1994). Deze leden vragen welke knelpunten de overheveling van de overlastmiddelen naar de specifieke uitkering voor ambulante verslavingszorg en maatschappelijke opvang in de weg zouden staan.

Vragen hebben de leden van de GPV-fractie ook ten aanzien van de bestuurlijke verantwoordelijkheid als gevolg van de voorgestelde toedeling van de middelen. Welke verantwoordelijkheid heeft een gemeente voor bij voorbeeld de ambulante verslavingszorg als zij op basis van de historisch gegroeide situatie alleen middelen ontvangt voor de maatschappelijke opvang? Ook vragen de leden van de GPV-fractie naar de relatie tussen de gemeente die de middelen ontvangt voor maatschappelijke opvang en ambulante verslavingszorg en omliggende gemeenten die voorzieningen hebben of met problemen op deze terreinen geconfronteerd worden. Wat moet verstaan worden onder omringende gemeenten? Wat is het karakter van het overleg en over welke aspecten van het regionale beleid moet overleg worden gevoerd?

De leden van de GPV-fractie constateren vervolgens dat gekozen is voor een afzonderlijke specifieke uitkering voor vrouwenopvang. Zij vragen op welke vormen van vrouwenopvang gedoeld wordt. Verdient het met het oog op een doeltreffende inzet van middelen geen aanbeveling om tot een definiëring hiervan te komen, zodat bij de schaarse middelen tot een optimale inzet van middelen kan worden gekomen?

2. Artikelen

Artikel 10a, vierde lid

De leden van de SGP-fractie vragen waarom alleen voor de ambulante verslavingszorg een informatieplicht wordt voorgeschreven. Is deze informatieplicht ten behoeve van een goede monitoring niet evenzeer van belang voor de maatschappelijke opvang-sector, zo vragen zij.

De leden van de GPV-fractie constateren dat in artikel 10a, vierde lid van het wetsvoorstel wordt bepaald dat voor instellingen die ambulante verslavingszorg aanbieden een informatieplicht geldt. Deze leden vinden dat een goede zaak. Zij vragen echter waarom een dergelijke plicht niet geldt voor maatschappelijke opvang. Daardoor kan toch een goede monitoring worden bereikt die haar diensten kan bewijzen bij de regievoering, zo stelden deze leden.

De voorzitter van de commissie,

Van Nieuwenhoven

De waarnemend griffier van de commissie,

Van der Windt


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Schutte (GPV), Van Nieuwenhoven (PvdA), voorzitter, Van der Heijden (CDA), ondervoorzitter, Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), M. M. H. Kamp (VVD), Doelman-Pel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Middel (PvdA), Leerkes (U55+), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Fermina (D66), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Oudkerk (PvdA), Cherribi (VVD), Sterk (PvdA), Van Boxtel (D66), Van Vliet (D66) en Van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Heeringa (CDA), Van der Vlies (SGP), Lilipaly (PvdA), Th. A. M. Meijer (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Smits (CDA), vacature PvdA, Houda (PvdA), Beinema (CDA), Van den Bos (D66), M. M. van der Burg (PvdA), Rouvoet (RPF), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Van Waning (D66), Sipkes (GroenLinks), G. De Jong (CDA), vacature (CD), Passtoors (VVD), Apostolou (PvdA), J. M. de Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Bremmer (CDA), Bakker (D66) en Hoogervorst (VVD).

Naar boven