25 375
Afvalpreventie

nr. 3
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 24 november 1997

De commissie voor de Rijksuitgaven1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Algemene Rekenkamer over het rapport «Afvalpreventie».

De Algemene Rekenkamer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 november 1997.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Rey

De griffier van de commissie,

Van der Windt

1

De Rekenkamer constateert een accentverschuiving in het beleid van afzonderlijke prioritaire afvalstoffen naar een meer generieke benadering. (bladzijde 5). Kan een beoordeling, gerelateerd aan de gehanteerde beleidsdoelstelling, worden gegeven over deze accentverschuiving, en zo ja, is een nadere aanbeveling te geven over een gewenste verdere accentverschuiving in een bepaalde richting?

De Rekenkamer heeft geen oordeel willen uitspreken over de accentverschuiving op zichzelf. Wel ziet zij consequenties van deze accentverschuiving voor het inzicht in het bereiken van de algemene beleidsdoelstelling. Deze was gebaseerd op doelstellingen/schattingen voor de te realiseren preventie bij afzonderlijke prioritaire afvalstoffen. Destijds werd beoogd om deze doelstellingen/schattingen voor de afzonderlijke prioritaire afvalstoffen uit te werken in concrete taakstellingen en maatregelen.

Tegen deze achtergrond vereist inzicht in het bereiken van de algemene beleidsdoelstelling volgens de Rekenkamer inzicht in de gerealiseerde afvalpreventie per prioritaire afvalstof. Daarvoor is per prioritaire afvalstof kennis nodig van het vrijgekomen afval in de verschillende jaren, de afvalverklarende variabelen, de implementatie van preventiemaatregelen, en de technologische en economische ontwikkelingen.

Met een verschuiving naar een meer generieke benadering (een aanpak gericht op de totale afvalstroom) wordt volgens de Rekenkamer de ambitie opgegeven om voor de verschillende afvalstoffen tot betrouwbare uitspraken te kunnen komen over de gerealiseerde afvalpreventie. Om echt betrouwbare uitspraken hierover – en dus ook over het bereiken van de algemene beleidsdoelstelling – te kunnen doen, zou volgens RIVM zeer breed, tijdrovend en kostbaar onderzoek uitgevoerd moeten worden.

Het is niet in eerste instantie aan de Rekenkamer een dergelijke kosten-batenafweging te maken. Wel acht zij het van belang dat expliciet wordt gemaakt wat de uitkomsten van deze afweging zijn en welke consequenties dat heeft voor de algemene beleidsdoelstelling voor afvalpreventie, welke daarna door de Rekenkamer zouden kunnen worden getoetst.

2

Is het van wezenlijk belang – vanuit het afvalbeleid gezien – of afvalstoffen intern of extern worden hergebruikt? Maakt deze keuze verschil voor de uitkomsten van het onderzoek? (bladzijde 7)

De Rekenkamer heeft in haar onderzoek de prioriteitsvolgorde aangehouden zoals die is vastgelegd in het afvalbeleid en in de Wet Milieubeheer. In de notitie Preventie en hergebruik van 1988 werd onderscheid gemaakt tussen brongericht beleid en effectgericht beleid. Onder brongericht beleid werd verstaan beleid gericht op het voorkomen en beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron (bedrijven, producten en huishoudens), door intern hergebruik bij de bron en/of de vermindering van de milieuschadelijkheid van afvalstoffen aan de bron. Het beleid gericht op extern hergebruik, verbranden en storten werd aangeduid als effectgericht beleid. Aan het brongerichte beleid werd in de notitie de voorkeur gegeven, omdat:

• de beheersbaarheid aan de bronkant in het algemeen het grootst is;

• er door een bron meerdere nadelige gevolgen worden veroorzaakt;

• indien deze effecten optreden het «te laat» kan zijn (onbeheersbare effecten);

• bij de bron degene die de milieubelasting veroorzaakt, direct kan worden aangesproken;

• veelal ingrijpen bij de bron uiteindelijk minder maatschappelijke kosten met zich mee brengt (Tweede Kamer, 1988–1989, 20 877, nr. 2).

Ook in de literatuur wordt intern hergebruik nog onder preventie gerekend, omdat als systeemgrens voor het ontstaan van industriële afvalstoffen meestal de locatie van het bedrijf zelf wordt gehanteerd. Deze afbakening wordt in de literatuur verdedigd, omdat het bij intern hergebruik, in tegenstelling tot bij de meeste gevallen van extern hergebruik, dikwijls gaat om ongemengde afvalstromen, die zonder veel bewerkingen als grondstof of hulpstof in het eigen proces ingezet kunnen worden (zie S. De Hoo e.a., Handleiding voor preventie van afval en emissies, Sdu, Den Haag 1990).

Indien extern hergebruik van afvalstoffen zou worden gerekend tot de resultaten van afvalpreventiebeleid, dan zou het Rekenkameronderzoek breder van opzet zijn geweest. Over de uitkomsten van een dergelijk onderzoek kan en wil de Rekenkamer niet speculeren.

3

Hoe denkt u de interpretatieverschillen tussen overheid en bedrijfsleven weg te nemen ten aanzien van de begrippen afvalpreventie, hergebruik en reductie? Welke concrete suggesties zijn er? (bladzijde 7)

Het is in eerste instantie aan de minister om interpretatieverschillen weg te nemen. Zij heeft hiertoe concrete aanzetten gedaan met de medio 1996 gereed gekomen communicatiestrategie en met het in samenwerking tussen overheid en bedrijven ontwikkelen van een gemeenschappelijke set van definities en begrippen (als onderdeel van een «protocol doelgroep monitoring»). In de Uitvoeringsstrategie preventie 1996–2000 wordt verder aangekondigd om per bedrijfstak een overzicht te maken van preventiemaatregelen.

Het was ten tijde van het onderzoek van de Rekenkamer nog te vroeg om te beoordelen of deze aanzetten voldoende zijn om de interpretatieverschillen tussen overheid en bedrijfsleven weg te nemen.

4

De Rekenkamer acht het niet raadzaam om te zwaar te vertrouwen op de stimulans van hogere verwijderingskosten op de afvalpreventie (bladzijde 7). Waarop is deze stellingname gebaseerd?

Deze aanbeveling is gebaseerd op een door het Bureau voor Economische Argumentatie BV/Tebodin BV in opdracht van het ministerie verricht onderzoek naar stort- en verwijderingstarieven in relatie tot preventie en hergebruik van afval (Ministerie van VROM, Start- en verbrandingstarieven in relatie tot preventie en hergebruik van afval, publicatiereeks afvalstoffen, nr. 1992/5, 1992). Daaruit bleek dat de relatie tussen preventie en verwijderingstarieven in de praktijk zeer zwak tot niet aantoonbaar is. Op korte termijn mocht de invloed van eindverwerkingstarieven op preventie, zeker voor productafval, niet overschat worden (zie bladzijde 30 van het Rekenkamerrapport, noot 27). Nadien is deze relatie niet meer op systematische wijze onderzocht. Desondanks achtte het ministerie deze relatie aannemelijk. Zo gaf het ministerie bijvoorbeeld ten tijde van het Rekenkameronderzoek aan dat geen nadere preventietaakstellingen en -maatregelen waren uitgewerkt voor de prioritaire afvalstoffen ziekenhuisafval en straalgrit, omdat werd verwacht dat preventie voldoende zou worden bevorderd door de hoogte van de verwijderingskosten.

5

Wat wordt bedoeld met de zinsnede «De Rekenkamer heeft in haar oordeelsvorming mee laten wegen dat het afvalpreventiebeleid een relatief jong en alle maatschappelijke sectoren omvattend beleidsterrein is, waarbij vele actoren betrokken zijn»? Op welke wijze heeft dit in de oordeelsvorming meegewogen? (bladzijde 11)

Het afvalpreventiebeleid is aangeduid als een «relatief jong beleid», omdat de koers voor het preventiebeleid voor het eerst uiteen is gezet in 1988. De beleidsinstrumenten zijn in de jaren negentig tot ontwikkeling gekomen en pas recent (voor een deel) ook daadwerkelijk ingezet.

Het beleidsterrein is voorts aangeduid als «een alle maatschappelijke sectoren omvattend beleidsterrein waarbij vele actoren zijn betrokken». Het beleid is namelijk gericht op de verschillende bedrijfstakken en op consumenten. Naast het Rijk zijn ook provincies en gemeenten verantwoordelijke voor de beleidsuitvoering. Bij de uitvoering spelen ook intermediaire organisaties, bedrijfstakorganisaties en de individuele bedrijven een belangrijke rol.

Tegen deze achtergrond heeft de Rekenkamer getracht de conclusies in het rapport zo opbouwend mogelijk te verwoorden.

6

Is bij de in bijlage 2 aangegeven prioritaire stoffen gekeken naar de hoeveelheid of naar de milieuschadelijkheid voor het milieu van deze stoffen? (bladzijde 11, zie ook bijlage 2)

Bij de in bijlage 2 aangegeven prioritaire stoffen is gekeken naar zowel de hoeveelheid als de milieuschadelijkheid voor het milieu.

7

Kan de Rekenkamer ingaan op de ontwikkelingen in de chemische industrie, waarbij de afvalstof van de één als grondstof dient voor de ander? In hoeverre heeft deze clustervorming, die nu plaatsvindt in het Rijnmondgebied, invloed op de uitkomsten van het onderzoek? (bladzijde 12)

De ontwikkeling waarbij de afvalstof van het ene bedrijf dient als grondstof voor een ander bedrijf, wordt in de literatuur aangeduid als extern hergebruik en niet als preventie (zie hiervoor bijlage I van het Rekenkamerrapport). Zoals bij vraag 2 reeds is vermeld, heeft de Rekenkamer hier geen onderzoek naar gedaan.

8

Is het verwijt dat de preventiedoelstellingen in tijd en plaats wisselden een verwijt aan de regering of aan de Tweede Kamer? (bladzijde 14)

De Rekenkamer hanteerde in haar onderzoek als uitgangspunt dat doelstellingen wel kunnen worden gewijzigd mits de wijzigingen door de minister worden geëxpliciteerd en gemotiveerd. Dit bleek bij een aantal wijzigingen in de formulering van de doelstelling niet het geval te zijn. Voorzover er Kamervragen zijn gesteld, hebben deze niet tot de door de Rekerkamer gewenste explicitering en motivering van de wijzigingen geleid.

9

Is de Rekenkamer van mening dat het project «monitoring prioritaire afvalstoffen» door het RIVM niet goed is uitgevoerd? Zo ja, welke verbeteringen stelt ze voor? (bladzijde 19)

Dat heeft de Rekenkamer niet beoordeeld. Met name de gegevensverzameling van de afzonderlijke prioritaire afvalstoffen in de periode 1986 tot 1993 schoot tekort. Het RIVM en het ministerie bleken niet in staat om achteraf alsnog betrouwbare gegevens te verstrekken over de periode 1986–1993. Sinds de start van het monitoringprogramma van het RIVM in 1993 was de monitoring van prioritaire afvalstoffen wel aanzienlijk verbeterd op het gebied van de betrouwbaarheid en volledigheid, maar een deel van de gegevens vanaf 1993 was nog niet nauwkeurig genoeg voor inzicht in het bereiken van preventiedoelstellingen.

10 en 20

In tabel 3 is een vergelijking weergegeven van het totaal aan afval in 1985–1994 met de doelstelling in het NMP-2. (bladzijde 23) De minister constateert op bladzijde 36 dat de Rekenkamer onderling niet consistente cijferreeksen vergelijkt. Wil de Rekenkamer deze tabel uitgebreider motiveren en kan worden ingegaan op de kritiek van de minister?

Hoe staat de Algemene Rekenkamer tegenover de kritiek van de minister dat de Rekenkamer onderling niet consistente cijferreeksen vergelijkt en daardoor niet geheel juiste conclusies trekt? (bladzijde 36)

In tabel 3 zijn de realisatiecijfers van de hoeveelheden afval voor de jaren 1985/1986, 1990 en 1994 gezet naast de in het NMP2 opgenomen beoogde ontwikkeling van de hoeveelheid afval.

De onderste (derde) rij in tabel 3 (totale hoeveelheid afval, inclusief verontreinigde grond) sluit het meest aan bij de afvalpreventiedoelstelling zoals vermeld in het NMP2. Wanneer deze doelstelling uit het NMP2 voor het jaar 2000 gerealiseerd zou worden, zou de hoeveelheid afval tussen 1986 en 2000 toenemen van 50 naar 54 miljoen ton. Dit betekent een toename van de hoeveelheid afval met 4 miljoen ton in de tussenliggende 14 jaar. De gerealiseerde hoeveelheid afval bedroeg 47 miljoen ton in 1985/1986, 52,7 miljoen ton in 1990 en 55,1 miljoen ton in 1994. Dit betekent een toename van de hoeveelheid afval met 8,1 miljoen ton in de tussenliggende 8 jaar.

Om dezelfde gegevens exclusief verontreinigde grond te berekenen moest de hoeveelheid verontreinigde grond van het totaal worden afgetrokken. Bij de realisatiecijfers spreekt dit voor zich. Omdat er geen doelstelling voor de hoeveelheid afval exclusief verontreinigde grond was, en ook niet voor verontreinigde grond apart, is de prognose voor de hoeveelheid verontreinigde grond in 2000 gebruikt, zoals vermeld in de Nationale Milieuverkenning 2 van het RIVM. De daarin opgenomen prognose lag namelijk ten grondslag aan de afvalpreventiedoelstelling in het NMP2.

Het is de Rekenkamer niet duidelijk of de minister bezwaar heeft tegen het vergelijken van realisatiecijfers met prognosecijfers of dat zij de onderaan de tabel genoemde bronnen als inconsistent beschouwt. Aangezien deze bronnen afkomstig zijn van en gebruikt worden door het ministerie is het volgens de Rekenkamer aan het ministerie om daar opheldering over te geven.

11

Welk deel van het consumentenafval is GFT-afval? Welk deel van het consumentenafval wordt verbrand? (bladzijde 24)

De Milieubalans 1996 van het RIVM bevat de volgende realisatiegegevens over het jaar 1995. De totale hoeveelheid consumentenafval was 7105 miljoen kilo. De totale hoeveelheid GFT was 2684 miljoen kilo, waarvan 1450 miljoen kilo gescheiden wordt ingezameld (voor hergebruik/nuttige toepassing).

Van de totale hoeveelheid consumentenafval van 7105 miljoen kilo werd 1855 miljoen kilo verbrand en 2290 miljoen kilo gestort.

12

Was er geen afvalpreventie buiten de chemische industrie of kon deze afvalpreventie niet worden aangetoond? (bladzijde 25)

Deze kon niet worden aangetoond, omdat hierover geen gegevens beschikbaar waren. Dit sluit overigens niet uit dat er toch sprake was van afvalpreventie.

13

Op grond van welke feiten en overwegingen handhaaft de Rekenkamer – ook na de reactie van de minister – de conclusie dat het ministerie nog onvoldoende inzicht heeft in het bereiken van de algemene preventiedoelstellingen?

Ook de minister constateerde dat de huidige monitoring weliswaar een redelijk beeld geeft van het aanbod van afvalstoffen en de ontwikkelingen daarin, maar nog niet van de preventie, dat wil zeggen de mate waarin het ontstaan van afval wordt voorkomen.

In het Rekenkamerrapport worden hiervoor de volgende oorzaken genoemd:

• de afvalpreventiedoelstellingen zijn veelal niet toetsbaar geformuleerd. De aanvankelijk beoogde uitwerking van de (aanzetten tot) preventiedoelstellingen voor prioritaire afvalstoffen in concrete preventietaakstellingen en -maatregelen heeft slechts gedeeltelijk gestalte gekregen;

• de gegevens over de ontwikkeling van de hoeveelheid en de milieuschadelijkheid van (prioritaire) afvalstoffen vanaf 1986 waren ontoereikend. Vanaf 1993 was de monitoring wel aanzienlijk verbeterd, maar een deel van de gegevens vanaf 1993 was nog niet nauwkeurig genoeg voor inzicht in het bereiken van preventiedoelstellingen;

• vooralsnog was nog geen in de praktijk toepasbare methode voor handen om de doelbereiking vast te stellen. Het bleek namelijk moeilijk te bepalen in welke mate ontwikkelingen in de hoeveelheid en de milieuschadelijkheid van afvalstoffen het gevolg zijn van ingezette instrumenten van het afvalpreventiebeleid of van andere factoren.

14

Waarom beschouwt de Rekenkamer aanpassingen in de vertaling van de doelstelling naar absolute hoeveelheden als een wijziging in de formulering van de doelstelling? Over een procentuele taakstelling ten opzichte van enig jaar – in dit geval -10% – kan toch geen misverstand ontstaan, wanneer de hoeveelheid geproduceerd afval in dat jaar bekend is?

De afvalpreventiedoelstelling is verwoord in termen van het voorkómen van een bepaalde hoeveelheid die bij autonome groei in het jaar 2000 zou ontstaan (met als referentiejaar 1986). Een aanpassing in de vertaling van deze doelstelling naar absolute hoeveelheden beschouwt de Rekenkamer als een wijziging, omdat de beoogde maximale hoeveelheid afval in het jaar 2000 bepalend is voor de daarvoor noodzakelijke preventie-inspanningen en voor de in 2000 verwachte belasting van het milieu. Dit kan als volgt worden geïllustreerd. In 1991 bleken de gegevens waarop de doelstelling aanvankelijk was gebaseerd (de hoeveelheid afval in 1986 en de omvang van de autonome groei) onjuist te zijn ingeschat (zie Rekenkamerrapport, bladzijde 13). Op grond van de nieuwe gegevens werd het in 2000 verwachte afvalaanbod (zonder preventiebeleid) bijgesteld van 50 naar 60 miljoen ton. Uitgaande van de preventiedoelstelling van 10% werd de vertaling van de doelstelling in absolute hoeveelheden preventie bijgesteld van 5 naar 6 miljoen ton (hetgeen meer preventie-inspanningen noodzakelijk maakt). De beoogde maximale hoeveelheid afval in het jaar 2000 werd derhalve bijgesteld van 45 naar 54 miljoen ton (hetgeen leidt tot een hogere milieubelasting). Overigens sprak de minister in 1991 ook zelf van een aanscherping van de preventiedoelstelling (Rekenkamerrapport, bladzijde 13, noot 2).

Het handhaven van de aanvankelijk beoogde absolute hoeveelheid preventie van 5 miljoen ton in 2000 zou volgens de Rekenkamer ook een mogelijkheid zijn geweest. Dat zou volgens de Rekenkamer bijvoorbeeld denkbaar zijn geweest voor zover de extra groei van de hoeveelheid afval zou zijn veroorzaakt door verontreinigde grond. Deze afvalstof werd namelijk wel meegerekend bij de totale hoeveelheid afval, maar lag buiten de invloedsfeer van het preventiebeleid.

Een doelstelling in termen van «minimaal x% minder afval» of «maximaal x% meer afval» in het jaar 2000 (ten opzichte van een eerder jaar) zou waarschijnlijk tot minder misverstanden leiden dan een doelstelling in termen van «het voorkómen van een bepaalde hoeveelheid die bij autonome groei in het jaar 2000 zou ontstaan».

15

In hoeverre kan de Rekenkamer garanderen, dat bij de implementatie van de aanbevelingen van de Rekenkamer het preventiebeleid wel de toets van de kritiek kan doorstaan, zowel kwalitatief als kwantitatief?

De Rekenkamer geeft met haar aanbevelingen oplossingsrichtingen aan. Zij kan en wil daarmee geen garanties verlenen. De wijze van uitwerking, implementatie en medewerking van andere partijen zijn uiteraard medebepalend voor het resultaat. De Rekenkamer realiseert zich overigens dat de werkelijkheid vaak weerbarstig is.

16

Is een nadere cijfermatige onderbouwing van de kritiek van de Rekenkamer mogelijk, gelet op de aan de Kamer via het NMP1 en 2, de Milieuverkenningen en de Milieubalansen van het RIVM en de achtereenvolgende Rijksbegrotingen gegeven informatie?

Op deze vraag is ingegaan bij vraag 10.

17

Is de kennelijk ontoereikende communicatie tussen het ministerie en het bedrijfsleven alleen terug te voeren op verschillen in interpretatie inzake de begrippen preventie, afval en hergebruik, of spelen ook andere factoren een rol?

Uit het op bladzijde 28 (noot 14) van het Rekenkamerrapport aangehaalde onderzoek van het Economisch Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf uit 1995 blijkt onder meer dat in de communicatie nog te weinig rekening werd gehouden met de fase waarin het afvalpreventiebeleid van het bedrijf zich bevindt (achtereenvolgens: non-interesse-, interesse-, initiatief/ implementatie- en routinizing fase). In elke fase heeft het bedrijf namelijk behoefte aan andersoortige informatie. De medio 1996 opgestelde communicatiestrategie is daar overigens wel op gericht.

Naast onduidelijkheid over definities kunnen belangenverschillen tussen overheid en bedrijven een rol spelen. Wanneer bedrijven preventie, intern en extern hergebruik niet apart hoeven te meten en registreren, maar bijvoorbeeld zouden kunnen volstaan met het registreren van afval dat naar de eindverwerking gaat (verbranden, storten) is dat voor hen eenvoudiger.

18

Waarom vormen niet toetsbare doelstellingen een risico bij het verwerven van een draagvlak voor preventie in de samenleving? Deelt de Rekenkamer de opvatting, dat de realisatiecijfers inzake de inzameling van oud papier, glas en blik een indruk geven van de bereidheid tot secundaire preventie?

Voor bedrijven wegen de kosten en baten zeer sterk mee bij beslissingen over de bedrijfsvoering, ook waar het investeringen in milieumaatregelen (zoals afvalpreventiemaatregelen) betreft. Wanneer de opbrengsten van afvalpreventiemaatregelen (milieuwinst, financiële besparingen) niet meetbaar zijn, vreest de Rekenkamer dat het draagvlak voor het investeren in dergelijke maatregelen daaronder zal leiden. Ook acht de Rekenkamer het van belang dat bedrijven duidelijk weten hoeveel inspanning van hun verwacht wordt.

Het gescheiden inzamelen van oud papier, glas en blik is niet van belang voor afvalpreventie maar voor hergebruik en nuttige toepassing. De realisatiecijfers worden mede beïnvloed door de bereidheid van burgers iets voor het milieu te doen, maar bijvoorbeeld ook door de kwaliteit van de inzamelingsstruktuur. Overigens acht de Rekenkamer het ook voor het behoud van draagvlak onder burgers (en daarmee van blijvende medewerking) van belang dat duidelijk is waartoe hun inspanningen kunnen leiden en dat zichtbaar is in hoeverre dat succes heeft.

19

Op grond van welke overwegingen komt de Rekenkamer tot de bevinding, dat de minister niet te zwaar mag vertrouwen op het instrument van de kostenstijging? Kan de Rekenkamer aangeven, dat de werking van dat instrument nog niet is aangetoond?

Zie voor het eerste deel van de vraag het antwoord bij vraag 4. Het in vraag 4 genoemde onderzoeksrapport gaat over de vraag of, en zo ja hoe, de tarieven voor het storten en verbranden in dienst kunnen staan van de doelstelling om preventie en hergebruik van afval te stimuleren. De relatie tussen preventie en verwijderingstarieven bleek in beginsel wel aanwezig, maar in de praktijk sterk indirect. Dat gold zeker voor product-afval, waar de producent lang niet altijd de gebruiker/toekomstige ontdoener was. Bij procesafval kon de relatie tussen preventie en verwijderingstarieven meer of minder direct zijn. In drie case-studies (bouw- en sloopafval, landbouwfolie-afval en halogeen koolwaterstofhoudend1 afval) bleek deze relatie in de praktijk zeer zwak tot niet aantoonbaar (Ministerie van VROM, Start- en verbrandingstarieven in relatie tot preventie en hergebruik van afval, publicatiereeks afvalstoffen, nr. 1992/5, 1992). Hogere verwijderingstarieven konden volgens het onderzoek alleen invloed hebben op preventie als aan een groot aantal voorwaarden voldaan is: zo moeten er alternatieve productiemethoden of materialen beschikbaar en bekend zijn, deze moeten financieel aantrekkelijk zijn, het moet duidelijk zijn hoeveel afval en verwijderingskosten deze besparen en het totale kostenverschil moet significant zijn.

Zie voor vraag 20 en antwoord bij vraag 10.1


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), voorzitter, Terpstra (CDA), Smits (CDA), ondervoorzitter, Reitsma (CDA), Ter Veer (D66), Ybema (D66), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), A. de Jong (PvdA), Leerkes (U55+), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Noorman-den Uyl (PvdA), vacature (PvdA), Liemburg (PvdA), H.G.J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Hoogervorst (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Bakker (D66), Van Walsem (D66), Hofstra (VVD), Passtoors (VVD) en Ten Hoopen (CDA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Hessing (VVD), Van de Camp (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Schimmel (D66), Jeekel (D66), Van Zuijlen (PvdA), De Jong (CDA), Van Heemst (PvdA), Van Dijke (RPF), Hendriks (HDRK), Rosenmöller (GroenLinks), Vliegenthart (PvdA), Adelmund (PvdA), Van Zijl (PvdA), Remkes (VVD), Marijnissen (SP), B.M. de Vries (VVD), Van Gelder (PvdA), Giskes (D66), vacature CDA, Verbugt (VVD), Klein Molekamp (VVD) en De Hoop Scheffer (CDA).

XNoot
1

De aanbieders van halogeen koolwaterstofhoudend afval zijn (in volgorde van grootte van het aanbod): de chemische industrie (50%), de farmaceutische en bestrijdingsmiddelenindustrie (25%), de metalectro-industrie (10%), de rubber- en kunststofverwerkende industrie, de voedingsmiddelenindustrie, de papieren grafische industrie, de textielindustrie en chemische wasserijen.

Naar boven