nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid,
onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
Algemeen
In de nota «De andere kant van Nederland» (kamerstukken II
1995/96, 24 515, nr. 2) wordt geconstateerd dat voor ouderen die alleen
van de AOW of een beperkt aanvullend inkomen moeten rondkomen geldt dat zij
blijvende krapte ondervinden in hun bestedingsmogelijkheden. In dit kader
heeft het kabinet het beleidsvoornemen geuit de ouderenaftrek en de aanvullende
ouderenaftrek zodanig te zullen verhogen dat zowel gehuwde, samenwonende als
alleenstaande ouderen er op AOW-niveau 1% in koopkracht op vooruit gaan. Daarbij
lag het in het voornemen deze verhoging te laten ingaan per 1 januari 1998.
In dit voornemen zou de ouderenaftrek structureel met f 740 worden verhoogd
en de aanvullende ouderenaftrek structureel met f 315.
Het kabinet heeft ruimte gevonden om de helft van de bedoelde verhoging
reeds per 1 juli 1997 in te laten gaan, terwijl het resterende deel van de
verhoging per 1 januari 1998 zal plaatsvinden. Het onderhavige wetsvoorstel
strekt hiertoe.
In het voorstel wordt de ouderenaftrek met ingang van 1 juli 1997 met
f 370 verhoogd en wordt de aanvullende ouderenaftrek met f 158 verhoogd.
In verband met het feit dat de verhoging voor het jaar 1997 voor een half
jaar geldt, dient de verhoging in de inkomstenbelasting voor dat jaar op de
helft van vorenbedoelde verhoging te worden gesteld, derhalve op f 185
respectievelijk f 79. Voor de loonbelasting kunnen de verhogingen voor
het jaar 1997 meteen op het niveau van 1 juli 1997 worden gesteld. De systematiek
van de loonbelasting brengt immers mee dat jaarbedragen worden herleid tot
voor de desbetreffende loontijdvakken geldende bedragen, zodat toepassing
van de verhoging gedurende een half jaar vanzelf het juiste resultaat oplevert.
Het voorstel leidt structureel tot een derving van f 85 mln belasting
en f 180 mln premies volksverzekeringen. Op kasbasis bedraagt de belastingderving
in 1997 f 20 mln, in 1998 f 80 mln en in 1999 en volgende jaren
f 85 mln. De inkomenseffecten van dit wetsvoorstel op basis van het in
het Centraal Economisch Plan voor 1997 gegeven beeld zijn als volgt.
| Structureel | in
1997 |
---|
Gehuwd/samenwonend | | |
AOW | + 1,0 | + 0,2 |
AOW + f 10 000 | + 0,7 | + 0,2 |
AOW +
f 25 000 | + 0,5 | + 0,1 |
Alleenstaand | | |
AOW | + 1,0 | + 0,2 |
AOW + f 10 000 | + 0,6 | + 0,2 |
AOW +
f 25 000 | + 0,4 | + 0,1 |
Artikelsgewijze toelichting
In de artikelen I en II worden de bedragen van de ouderenaftrek en de
aanvullende ouderenaftrek in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet
op de loonbelasting 1964 per 1 juli 1997 aangepast.
In de artikelen III en IV worden de bedragen van de ouderenaftrek en de
aanvullende ouderenaftrek in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet
op de loonbelasting 1964 per 1 januari 1998 aangepast. Deze bedragen dienen
op grond van artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het
begin van het kalenderjaar 1998 nog te worden bijgesteld met de inflatiecorrectie.
In het eerste lid van artikel V is bepaald dat indien de wet voor of op
30 juni 1997 in het Staatsblad wordt geplaatst de artikelen I en II in werking
treden met ingang van 1 juli 1997. Het tweede lid regelt de situatie dat plaatsing
in het Staatsblad plaatsvindt na 30 juni 1997. In dat geval treden de artikelen
I en II in werking op de eerste dag na plaatsing in het Staatsblad en werken
zij terug tot en met 1 juli 1997.
In het derde lid is bepaald dat de artikelen III en IV in werking treden
met ingang van 1 januari 1998.
Omdat het niet mogelijk is om met terugwerkende kracht loonbelastingtabellen
vast te stellen is in het vierde lid voorzien in de mogelijkheid om voor wat
betreft de verhoging van de ouderenaftrek per 1 juli 1997 loonbelastingtabellen
vast te stellen met een latere ingangsdatum dan 1 juli 1997.
In deze tabellen zal in dat geval een hoger bedrag aan ouderenaftrek worden
verwerkt, zodanig dat op jaarbasis zoveel mogelijk het juiste bedrag van de
ouderenaftrek wordt genoten.
Voor de aanvullende ouderenaftrek die niet in de loonbelastingtabellen
is verwerkt maar die door de inhoudingsplichtigen als handaftrek op het loon
wordt toegepast geldt in dat geval mutatis mutandis hetzelfde: vanaf de datum
waarop de nieuwe loonbelastingtabellen van kracht worden zal een hoger bedrag
aan aanvullende ouderenaftrek in aanmerking worden genomen, zodanig dat op
jaarbasis zoveel mogelijk het juiste bedrag van de aanvullende ouderenaftrek
wordt genoten.
Het vijfde en zesde lid van artikel III voorzien in een overgangsregeling
voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1997. Volgens deze bepalingen bedragen
de ouderenaftrek en de aanvullende ouderenaftrek voor dat jaar ingaande 1
juli 1997 onderscheidenlijk f 1108 en f 1119, zijnde de gemiddelden
van de voor deze aftrekken geldende bedragen per 1 januari 1997 en 1 juli
1997. Dit heeft voor het jaar 1997 tot gevolg dat voor gevallen waarin de
belastingplicht eindigt voor 1 juli een ouderenaftrek en een aanvullende ouderenaftrek
gelden van onderscheidenlijk f 923 en f 1040, en dat voor de overige
gevallen de bedragen van f 1108 en f 1119 van kracht zijn. Hierdoor
leidt de toepassing van de ouderenaftrek en de aanvullende ouderenaftrek voor
de inkomstenbelasting en de loonbelasting tot hetzelfde resultaat.
Met ingang van 1 januari 1998 gelden de bedragen zoals die zijn opgenomen
in de artikelen III en IV, nadat deze zijn bijgesteld met de op dat tijdstip
toe te passen inflatiecorrectie.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. A. F. G. Vermeend
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert