25 346
Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met een verhoging van de ouderenaftrek en de aanvullende ouderenaftrek

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

Algemeen

In de nota «De andere kant van Nederland» (kamerstukken II 1995/96, 24 515, nr. 2) wordt geconstateerd dat voor ouderen die alleen van de AOW of een beperkt aanvullend inkomen moeten rondkomen geldt dat zij blijvende krapte ondervinden in hun bestedingsmogelijkheden. In dit kader heeft het kabinet het beleidsvoornemen geuit de ouderenaftrek en de aanvullende ouderenaftrek zodanig te zullen verhogen dat zowel gehuwde, samenwonende als alleenstaande ouderen er op AOW-niveau 1% in koopkracht op vooruit gaan. Daarbij lag het in het voornemen deze verhoging te laten ingaan per 1 januari 1998. In dit voornemen zou de ouderenaftrek structureel met f 740 worden verhoogd en de aanvullende ouderenaftrek structureel met f 315.

Het kabinet heeft ruimte gevonden om de helft van de bedoelde verhoging reeds per 1 juli 1997 in te laten gaan, terwijl het resterende deel van de verhoging per 1 januari 1998 zal plaatsvinden. Het onderhavige wetsvoorstel strekt hiertoe.

In het voorstel wordt de ouderenaftrek met ingang van 1 juli 1997 met f 370 verhoogd en wordt de aanvullende ouderenaftrek met f 158 verhoogd.

In verband met het feit dat de verhoging voor het jaar 1997 voor een half jaar geldt, dient de verhoging in de inkomstenbelasting voor dat jaar op de helft van vorenbedoelde verhoging te worden gesteld, derhalve op f 185 respectievelijk f 79. Voor de loonbelasting kunnen de verhogingen voor het jaar 1997 meteen op het niveau van 1 juli 1997 worden gesteld. De systematiek van de loonbelasting brengt immers mee dat jaarbedragen worden herleid tot voor de desbetreffende loontijdvakken geldende bedragen, zodat toepassing van de verhoging gedurende een half jaar vanzelf het juiste resultaat oplevert.

Het voorstel leidt structureel tot een derving van f 85 mln belasting en f 180 mln premies volksverzekeringen. Op kasbasis bedraagt de belastingderving in 1997 f 20 mln, in 1998 f 80 mln en in 1999 en volgende jaren f 85 mln. De inkomenseffecten van dit wetsvoorstel op basis van het in het Centraal Economisch Plan voor 1997 gegeven beeld zijn als volgt.

 Structureelin 1997
Gehuwd/samenwonend  
AOW+ 1,0+ 0,2
AOW + f 10 000+ 0,7+ 0,2
AOW + f 25 000+ 0,5+ 0,1
Alleenstaand  
AOW+ 1,0+ 0,2
AOW + f 10 000+ 0,6+ 0,2
AOW + f 25 000+ 0,4+ 0,1

Artikelsgewijze toelichting

In de artikelen I en II worden de bedragen van de ouderenaftrek en de aanvullende ouderenaftrek in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de loonbelasting 1964 per 1 juli 1997 aangepast.

In de artikelen III en IV worden de bedragen van de ouderenaftrek en de aanvullende ouderenaftrek in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de loonbelasting 1964 per 1 januari 1998 aangepast. Deze bedragen dienen op grond van artikel 66b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij het begin van het kalenderjaar 1998 nog te worden bijgesteld met de inflatiecorrectie.

In het eerste lid van artikel V is bepaald dat indien de wet voor of op 30 juni 1997 in het Staatsblad wordt geplaatst de artikelen I en II in werking treden met ingang van 1 juli 1997. Het tweede lid regelt de situatie dat plaatsing in het Staatsblad plaatsvindt na 30 juni 1997. In dat geval treden de artikelen I en II in werking op de eerste dag na plaatsing in het Staatsblad en werken zij terug tot en met 1 juli 1997.

In het derde lid is bepaald dat de artikelen III en IV in werking treden met ingang van 1 januari 1998.

Omdat het niet mogelijk is om met terugwerkende kracht loonbelastingtabellen vast te stellen is in het vierde lid voorzien in de mogelijkheid om voor wat betreft de verhoging van de ouderenaftrek per 1 juli 1997 loonbelastingtabellen vast te stellen met een latere ingangsdatum dan 1 juli 1997.

In deze tabellen zal in dat geval een hoger bedrag aan ouderenaftrek worden verwerkt, zodanig dat op jaarbasis zoveel mogelijk het juiste bedrag van de ouderenaftrek wordt genoten.

Voor de aanvullende ouderenaftrek die niet in de loonbelastingtabellen is verwerkt maar die door de inhoudingsplichtigen als handaftrek op het loon wordt toegepast geldt in dat geval mutatis mutandis hetzelfde: vanaf de datum waarop de nieuwe loonbelastingtabellen van kracht worden zal een hoger bedrag aan aanvullende ouderenaftrek in aanmerking worden genomen, zodanig dat op jaarbasis zoveel mogelijk het juiste bedrag van de aanvullende ouderenaftrek wordt genoten.

Het vijfde en zesde lid van artikel III voorzien in een overgangsregeling voor de inkomstenbelasting voor het jaar 1997. Volgens deze bepalingen bedragen de ouderenaftrek en de aanvullende ouderenaftrek voor dat jaar ingaande 1 juli 1997 onderscheidenlijk f 1108 en f 1119, zijnde de gemiddelden van de voor deze aftrekken geldende bedragen per 1 januari 1997 en 1 juli 1997. Dit heeft voor het jaar 1997 tot gevolg dat voor gevallen waarin de belastingplicht eindigt voor 1 juli een ouderenaftrek en een aanvullende ouderenaftrek gelden van onderscheidenlijk f 923 en f 1040, en dat voor de overige gevallen de bedragen van f 1108 en f 1119 van kracht zijn. Hierdoor leidt de toepassing van de ouderenaftrek en de aanvullende ouderenaftrek voor de inkomstenbelasting en de loonbelasting tot hetzelfde resultaat.

Met ingang van 1 januari 1998 gelden de bedragen zoals die zijn opgenomen in de artikelen III en IV, nadat deze zijn bijgesteld met de op dat tijdstip toe te passen inflatiecorrectie.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Naar boven