Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25338 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25338 nr. 5 |
Ontvangen 16 oktober 1997
De regering heeft er met instemming kennis van genomen dat de leden van de GPV-fractie de wenselijkheid onderschrijven het constitutionele begrip voogdij zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de betekenis van dit begrip in het Burgerlijk Wetboek en dat zij ermee instemmen dat in het bijzondere geval van de minderjarige Koning een Raad wordt ingesteld die toeziet op voogdij en ouderlijk gezag.
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd in hoeverre de opvatting juist is dat het begrip voogdij in de Grondwet een ruimere betekenis heeft dan in het Burgerlijk Wetboek. Zij merkten op dat de Grondwet de grondslag dient te leggen voor een in verband met het koningschap van het burgerlijk Wetboek afwijkende regeling.
Het constitutionele begrip voogdij heeft betrekking op de burgerrechtelijke belangen van de minderjarige Koning maar tevens op de daaraan verbonden publieke belangen en op publiekrechtelijke belangen als het beheer van het ambtsinkomen. Op grond van deze overwegingen dient de Grondwet de grondslag te bevatten voor een in verband met het koningschap van het Burgerlijk Wetboek afwijkende regeling.
Voorts vroegen deze leden of de wijziging van de Grondwet niet vooraf had moeten gaan aan de wijziging van het Burgerlijk Wetboek.
De wetgever heeft bij het wetsvoorstel tot aanpassing van de wetgeving aan de wijziging van het Burgerlijk Wetboek aangegeven dat deze wijziging van het Burgerlijk Wetboek overeenstemt met de Grondwet. Er bestond derhalve geen noodzaak om de Grondwet te herzien voordat het Burgerlijk Wetboek werd gewijzigd. Er waren destijds evenmin andere redenen die daartoe aanleiding gaven.
Voor het antwoord op de vragen van de genoemde leden naar de plaats van de Raad die toeziet op voogdij en ouderlijk gezag in de Grondwet en de formulering inzake het toezicht verwijzen wij naar de beantwoording van de vragen van de leden van de GPV-fractie over de Raad.
De leden van de GPV-fractie namen aan dat de voorgestelde tekst onverlet laat dat de eventuele benoeming van een voogd ook in de toekomst in beginsel bij wet zal gebeuren. Dit leek de genoemde leden voor de hand te liggen omdat de voogd tevens regent zal kunnen worden.
De voorgestelde tekst laat toe dat de eventuele benoeming van een voogd ook in de toekomst bij wet zal gebeuren. Het voorstel beoogt niet om op dit punt enigerlei wijziging te brengen in de bestaande situatie en de praktijk van de benoeming van de voogd bij wet die hierbij altijd is gevolgd. De benoeming van de voogd en de benoeming van de regent vinden plaats bij afzonderlijke wetten maar dit sluit niet uit dat degene die tot voogd wordt benoemd tevens wordt benoemd als regent. In de gevolgde praktijk heeft de wetgever steeds dezelfde persoon benoemd tot voogd en tot regent, namelijk de achterblijvende ouder.
Voorts vroegen de leden van de GPV-fractie of het niet logischer zou zijn om te spreken van het ouderlijk gezag en de voogdij omdat de voogdij in de nieuwe betekenis van het woord zich het minst vaak zal kunnen voordoen.
De voorgestelde formulering van het artikel is niet gebaseerd op de mate van waarschijnlijkheid dat een van beide situaties, voogdij of ouderlijk gezag over de minderjarige Koning, zich voordoet. Aan veronderstellingen daaromtrent komt naar ons oordeel ook geen constitutionele betekenis toe. De voorgestelde volgorde sluit aan bij de gebruikelijke formuleringen en wetgeving door het van oudsher bekende begrip voogdij voorop te plaatsen. Deze volgorde brengt tevens direct op de duidelijkste wijze tot uitdrukking dat het in artikel 34 gaat om de specifieke begrippen die in het Burgerlijk Wetboek worden gehanteerd.
De genoemde leden stelden verder de vraag in hoeverre de regering delegatie geoorloofd acht bij de regeling van de inrichting, samenstelling en bevoegdheid van de Raad. Zij wilden weten of de leden van de Raad bij wet moeten worden benoemd of zal kunnen worden volstaan met het aantal leden en het geven van een indicatie van hun kwaliteiten. De leden van de CDA-fractie vroegen ook naar de plaats van de Raad in de Grondwet alsmede naar de formulering inzake het toezicht.
De regering is van opvatting dat de vermelding van de Raad niet achterwege kan blijven in de Grondwet omdat dit de waarborg bevat dat het toezicht wordt uitgeoefend door een college dat fungeert op een bij of krachtens de wet te bepalen wijze. Hiermee wordt aangesloten bij de praktijk waarbij de wetgever steeds een Raad van Voogdij heeft ingesteld voor de toeziende voogdij. Wij achten het onjuist dat de Grondwet op dit punt de mogelijkheid zou bieden dat slechts een persoon met het toezicht op de voogdij en het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning wordt belast. Eveneens achten wij het onjuist dat de grondwetsbepaling de ruimte zou laten voor toezicht op de voogdij en het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning door meerdere personen zonder dat er duidelijkheid bestaat over hun benoeming, onderlinge verhouding, onderscheiden verantwoordelijkheden en werkwijze. De vermelding in de Grondwet van de Raad als toezichthouder en de wettelijke regeling van zijn inrichting, samenstelling en bevoegdheid achten wij derhalve van wezenlijke betekenis. De regering is van opvatting dat de voorgestelde bepaling geen wijziging brengt in de bestaande praktijk van de wetgeving inzake de voogdij over de minderjarige Koning. Dit houdt in dat de wet die de inrichting, samenstelling en bevoegdheid regelt van de Raad die toeziet op voogdij en ouderlijk gezag, een regeling zal kennen die analoog is aan de voorschriften over de Raad van Voogdij in de voorgaande voogdijwetten.
Tenslotte vroegen de leden van de GPV-fractie of de beide in dit artikel genoemde wetten eerst tot stand zullen worden gebracht wanneer de mogelijkheid van een minderjarige Koning zich zal kunnen voordoen en of daarbij voor beide wetten het vereiste geldt van de beraadslaging en besluitvorming door de Staten-Generaal in verenigde vergadering.
De beide onderwerpen die volgens artikel 34 een wettelijke regeling vereisen, zullen, in overeenstemming met de gebruikelijke praktijk, geregeld worden in een wet die tot stand komt zodra de mogelijkheid van een minderjarige Koning zich zal kunnen voordoen. Daarvoor geldt het vereiste van beraadslaging en besluitvorming door de Staten-Generaal in verenigde vergadering. Artikel 34, tweede volzin, van de Grondwet blijft ongewijzigd gehandhaafd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25338-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.