Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25338 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25338 nr. 3 |
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
Op 2 november 1995 is de Wet van 6 april 1995 tot nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen in werking getreden. Voorts is op 15 december 1995 de Wet van 6 december 1995 tot aanpassing van een aantal wetten aan de Wet houdende nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen in werking getreden.
In de Wet van 6 april 1995 is het begrip «ouderlijke macht» vervallen en wordt het begrip «voogdij» in het Burgerlijk Wetboek alleen gebruikt voor de hierna omschreven situatie.
Thans is sprake van gezag over minderjarigen. Onder gezag wordt verstaan ouderlijk gezag dan wel voogdij. Ouderlijk gezag is het gezag dat door de ouders gezamenlijk of door één ouder wordt uitgeoefend. Voogdij is het gezag dat door een ander dan een ouder wordt uitgeoefend. Dit betekent onder meer dat de ouder niet langer als voogd wordt aangeduid. Voorts is de toeziende voogdij uit het Burgerlijk Wetboek geschrapt en daarmee ook de functie van toeziend voogd.
Over het begrip «voogdij» zoals dat voorkomt in artikel 34 van de Grondwet, is in de memorie van toelichting bij de Wet van 6 december 1995 (kamerstukken I I 1994/95, 24 259, nr. 3) opgemerkt dat aan het begrip «voogdij» in de Grondwet een ruimere betekenis toekomt dan in het Burgerlijk Wetboek. Daarbij is verwezen naar het publieke belang bij o.a. het vermogensbeheer (het ambtsinkomen), de opvoeding en het verblijf in Nederland van de minderjarige Koning en naar de bevoegdheid van de wetgever om terzake specifieke regelingen te treffen zoals de instelling van een Raad van Voogdij die de functie van toeziend voogd vervult.
De regering acht het evenwel gewenst dat er geen onnodig en mogelijk verwarrend verschil blijft bestaan tussen het constitutionele begrip «voogdij» en de nieuwe begrippen in het Burgerlijk Wetboek.
De wetgever die op grond van artikel 34 Grondwet een bijzondere regeling tot stand brengt is eveneens gediend bij eenduidigheid van de gehanteerde begrippen. Voorts is de regering van oordeel dat het buiten twijfel dient te staan dat de figuur van de toeziende voogd die is geschrapt uit het Burgerlijk Wetboek, in het bijzondere geval van de minderjarige Koning gehandhaafd blijft in de vorm van een door de wetgever in te stellen Raad die toeziet op voogdij en ouderlijk gezag.
Op grond van deze overwegingen legt de regering dit voorstel tot grondwetsherziening aan u voor. Bij de formulering van het voorstel tot wijziging van artikel 34 Grondwet is nauw aangesloten bij de nieuwe bepalingen van Boek 1, titel 14 van het Burgerlijk Wetboek en de regeling in de voogdijwetten van 1888, 1909, 1950 en 1981.
2. De inhoud van het wetsvoorstel
De voorgestelde bepaling omvat drie onderdelen, nl. het ouderlijk gezag, de voogdij en de Raad die toeziet op voogdij en ouderlijk gezag. Het ouderlijk gezag ziet op het geval waarin het gezag over de minderjarige Koning wordt uitgeoefend door (een van de) ouders terwijl de voogdij betrekking heeft op het geval waarin een ander dan (een van de) ouders het gezag uitoefent. De bepaling over de Raad die toeziet op voogdij en ouderlijk gezag verzekert de handhaving van de figuur van de toeziende voogdij. Hiermee wordt tevens duidelijk gemaakt dat de Raad zelf noch met het ouderlijk gezag noch met de voogdij is belast maar met het toezicht op het ouderlijk gezag resp. de voogdij over de minderjarige Koning.
ln het algemeen geldt voorts dat de voorgestelde bepaling de constitutionele begrippen «voogdij» en «ouderlijk gezag» zodanig afbakent dat de wetgever, evenals in het verleden het geval is geweest, ook in de toekomst wetgeving tot stand kan brengen waarin bepalingen zijn opgenomen die afwijken van het Burgerlijk Wetboek indien de bijzondere positie van de minderjarige Koning dit vereist.
Het bestaande gebruik houdt in dat de wetgever de achterblijvende ouder belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning. Dit ouderlijk gezag over de minderjarige Koning moet worden onderscheiden van de uitoefening van het koninklijk gezag door een regent tijdens de minderjarigheid van de Koning. De Grondwet laat de wetgever vrij om te bepalen of de achterblijvende ouder die is belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning tevens tot regent wordt benoemd. ln het verleden heeft de wetgever zulks steeds gedaan.
Bij de voogdij gaat het om de benoeming van een persoon (de voogd), niet zijnde een van de ouders, die wordt belast met het gezag over de minderjarige Koning. Daarbij kan het gaan om een bloedverwant van de minderjarige Koning. Ook in deze situatie laat de Grondwet de wetgever vrij om te bepalen of deze voogd tevens wordt benoemd tot regent.
Als laatste onderdeel van de voorgestelde bepaling wordt de Raad die toeziet op voogdij en ouderlijk gezag genoemd. Het gaat hier om de (onder het voorheen geldende recht bestaande) figuur van toeziende voogdij die optreedt naast hetzij de ouder die het ouderlijk gezag uitoefent hetzij de voogd die het gezag uitoefent. De Raad waarborgt het toezicht op het publieke belang bij belangrijke onderdelen van de voogdij en het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning zoals de opvoeding en opleiding, het verblijf in Nederland en het beheer van het vermogen en het ambtsinkomen.
De voogdijwetten van 1888, 1909, 1950 en 1981 hebben de inrichting, samenstelling en bevoegdheden van de Raad van Voogdij geregeld. Tijdens de minderjarigheid van koningin Wilhelmina (1890–1898) heeft een Raad van Voogdij gefunctioneerd naast de koningin-regentes Emma die na het overlijden van koning Willem llI tevens optrad als voogdes voor haar minderjarige dochter.
De vermelding van de Raad die toeziet op voogdij en ouderlijk gezag in artikel 34 Grondwet stelt buiten twijfel dat de figuur van toeziende voogdij die is geschrapt uit het Burgerlijk Wetboek, in het bijzondere geval van de minderjarige Koning gehandhaafd blijft. Van een Raad van Voogdij kan geen sprake meer zijn omdat naast de voogdij, evenals in het Burgerlijk Wetboek, niet langer de rechtsfiguur van de toeziende voogdij staat.
In aansluiting bij de genoemde ratio van artikel 34, de waarborg van het toezicht op het publieke belang bij belangrijke onderdelen van de voogdij en het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning, wordt dit college aangeduid als de Raad die toeziet op voogdij en ouderlijk gezag. Deze aanduiding sluit zoveel mogelijk aan bij de gebruikelijke aanduiding van de Raad. Evenals voorheen zal in alle gevallen waarin sprake is van een minderjarige Koning of waarin deze mogelijkheid zich kan voordoen, tijdig een wettelijke regeling tot stand worden gebracht die voorziet in de instelling van de Raad.
De wetgeving tot uitvoering van de voorgestelde bepaling zal tot stand worden gebracht volgens de procedure van de ongewijzigd gehandhaafde laatste volzin van het huidige artikel 34 («De Staten-Generaal beraadslagen en besluiten ter zake in verenigde vergadering»).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25338-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.