A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 3 maart
1997 en het nader rapport d.d. 23 april 1997, aangeboden aan de Koningin door
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het advies van de Raad
van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 3 december 1996, no. 96.006021, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet
met memorie van toelichting, houdende regels ter afwending van de gevaren
van infectieziekten (Infectieziektenwet).
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 3 december
1996, nr. 96.006021, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies
inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 3 maart 1997, nr. W13.96.0561, bied ik U hierbij aan.
1. Ingevolge artikel 4 van het wetsvoorstel is de arts verplicht een infectieziekte
uit groep A zo spoedig mogelijk en uit groep B binnen 24 uur te melden. In
artikel 5 is vervolgens aangegeven welke gegevens de melding dient te bevatten.
Niet is aangegeven op welke wijze de melding dient te geschieden.
De Raad van State onderkent enerzijds dat met het oog op eventueel te
treffen maatregelen spoed geboden is bij de melding en dat vormvoorschriften
daarbij belemmerend kunnen werken. Anderzijds meent de Raad dat het uit een
oogpunt van rechtszekerheid aanbeveling verdient om de melding achteraf te
doen vastleggen, bij voorkeur met gebruikmaking van een door de minister vastgesteld
formulier en in zoverre aansluiting te zoeken bij het voorschrift van artikel
2, vijfde lid, van de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken.
De Raad geeft in overweging een daartoe strekkend voorschrift in het wetsvoorstel
op te nemen.
1. De Raad van State adviseert de melding van een infectieziekte door
de arts achteraf te doen vastleggen in een door de minister vastgesteld formulier.
Ik meen deze suggestie niet te moeten overnemen. In het voorstel van wet is
afgezien van het geven van vormvoorschriften terzake, omdat de nadelen groter
leken dan de voordelen. De melding is een belangrijk element in de preventie
van infectieziekten. Elke belemmering voor de arts om daaraan mee te werken
moet vermeden worden. Een formulier zou juist een tegengesteld effect kunnen
hebben.
Natuurlijk is het raadzaam een telefonisch gedane melding achteraf schriftelijk
vast te leggen, alleen al om te voorkomen dat over de melding achteraf onzekerheid
ontstaat; dat kan echter ook zonder wettelijke vormvoorschriften. Ik verwacht
overigens, nu in artikel 5 is aangegeven welke gegevens de melding dient te
bevatten, dat in de praktijk door betrokkenen een format zal worden ontwikkeld
voor de melding.
Een met het oog op de handhaving niet onbelangrijk nadeel is ook, dat
overtreding van een vormvoorschrift beboet zou moeten worden. Daarmee zou
de regeling zijn doel voorbij schieten.
2. Ingevolge artikel 32 van het wetsvoorstel kan aan de functionaris (arts,
hoofd van een laboratorium of hoofd van een instelling) die zich niet aan
de meldingsplicht houdt een bestuurlijke boete van tweehonderd gulden worden
opgelegd.
In paragraaf 9 van de memorie van toelichting wordt ingegaan op de handhaving
door bestuurlijke boeten. Daarbij wordt verwezen naar het advies van de Commissie
voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten, «Handhaving door bestuurlijke
boeten». De commissie heeft criteria geformuleerd voor het beantwoorden
van de vraag welke overtredingen in aanmerking komen voor bestuursrechtelijke
afdoening. In de toelichting wordt vervolgens gesteld dat het nalaten van
melding van een infectieziekte goed past in die criteria.
De Raad meent dat handelen in strijd met de in artikel 32 opgesomde voorschriften,
indien dat opzettelijk geschiedt, zo ernstig is, mede gelet op de mogelijke
gevolgen voor de volksgezondheid, dat in zoverre niet aan bedoelde criteria
wordt voldaan.
De Raad geeft daarom in overweging deze overtredingen, voorzover opzettelijk
begaan, in artikel 32 uit te zonderen en als commuun delict strafbaar te stellen.
Het college meent dat aldus ook meer evenwicht ontstaat met de sancties
waarmee in artikel 31 de patiënt wordt bedreigd, die zich onttrekt aan
de in dat artikel genoemde maatregelen.
2. De Raad is van mening dat het opzettelijk niet melden van een infectieziekte
niet zou moeten worden afgedaan door middel van een bestuurlijke boete maar
strafbaar zou moeten zijn binnen het gewone strafrecht.
Hoewel ook dit voorstel op zich aanspreekt, kan ik mij toch niet scharen
achter de overwegingen van de Raad terzake.
In de eerste plaats is de bestuurlijke boete zoals opgenomen in het onderhavige
wetsvoorstel een effectieve en adequate sanctie. Bij overtreding van de meldingsplicht
kan de sanctie snel en efficiënt opgelegd worden. Bovendien is deze proportioneel
met het begane feit. Wanneer een onderscheid wordt gemaakt tussen de sancties
op te leggen bij het opzettelijk en het niet-opzettelijk achterwege laten
van een melding wordt de effectiviteit van het systeem ondermijnd.
In de tweede plaats biedt de bestuurlijke boete meer perspectief op handhaafbaarheid
van de voorgenomen regeling dan strafrechtelijke afdoening. De burgemeester
is bij uitstek het bestuursorgaan om de meldingsplicht te handhaven. Hij is
ook, ondersteund door de directeur van de GGD, op de hoogte van de omstandigheden
van het geval. Het is bovendien de vraag of en in hoeverre het openbaar Ministerie
in staat is prioriteit te geven aan vervolging van de overtreding van de meldingsplicht.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening
zal zijn gehouden.
De Vice-President van de Raad van State,
W. Scholten
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en memorie van
toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
E. Borst-Eilers