25 330
Wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met de overgang van studerenden van de ziekenfondsverzekering naar de particuliere ziektekostenverzekering, op grond waarvan de zogenaamde vrije voet wordt verhoogd en het zogenaamde kortingspercentage wordt verlaagd

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 5 juni 1997

Graag wil ik, mede namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen danken voor het feit dat zij de behandeling van het wetsvoorstel zo snel ter hand geeft genomen, en voor de steun die zij aan het wetsvoorstel geeft.

1. Algemeen

Wat betreft de vraag van de leden van de fractie van de PvdA naar het met dit wetsvoorstel samenhangende wetsvoorstel van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, merk ik op dat het voorstel van wet houdende wijziging van de Ziekenfondswet in verband met de beëindiging van de medeverzekering van WSF-gerechtigden (kamerstukken II 1996/97, 25 368, nr. 2) op 26 mei jl. aan de Kamer is aangeboden. De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen hebben voorgesteld om de plenaire behandeling van dat wetsvoorstel te zamen met het voorliggende wetsvoorstel te laten plaatsvinden. Afstemming over de beide wetsvoorstellen heeft over en weer plaatsgevonden. Voor het in dezen relevante beleid inzake de ziekenfondsverzekering en de relatie met het voorliggende wetsontwerp verwijs ik naar de brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 17 september 1996 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (kamerstukken II 1996/97, 25 027, nr. 1).

Het wetsvoorstel tot structurele verhogingen van de inkomensgrens voor AOW-gerechtigden in de ziekenfondsverzekering (kamerstukken II 25 062, nr. 2) – respectievelijk per 1 januari jl. en per 1 juli a.s. – is op 19 december 1996 tot wet verheven (Stb. 670). In de memorie van toelichting op dat wetsvoorstel (idem, nr. 3, blz. 3, paragraaf 4) is aangekondigd dat, als gevolg van de instroom van AOW-gerechtigden, de toegang tot de medeverzekering van nieuwe WSF-gerechtigden in de ziekenfondsverzekering van hun ouders vanaf het studiejaar 1997–1998 zou worden afgesloten. Voorgesteld werd om de vrijvallende middelen in de ziekenfondsverzekering naar het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over te hevelen om daarmee de desbetreffende studerenden door middel van de Wet op de studiefinanciering (WSF) te compenseren in de kosten van een door hen af te sluiten particuliere ziektekostenverzekering. Het voorliggende wetsvoorstel is daarvan het resultaat.

Ik heb vernomen van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat – in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA naar de onevenredigheid van de aantallen personen die de ziekenfondsverzekering in- en uitstromen – het bij een structurele verhoging van de inkomensgrens, zoals per 1 januari jl., heel goed denkbaar is dat inschrijvingen met een zekere vertraging tot stand komen. Op dit moment kan nog geen exact beeld worden gegeven van de kwartaalstand per 31 maart 1997 in vergelijking tot die van 31 december 1996. De desbetreffende gegevens worden door de ziekenfondsen aan de Ziekenfondsraad aangeleverd en zijn eerst ultimo tweede kwartaal 1997 bekend. Het aantal van 200 000 instromende AOW-gerechtigden in de ziekenfondsverzekering is gebaseerd op inkomensstatistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), die betrekking hebben op belastbare inkomens en die met behulp van een aantal veronderstellingen zijn aangepast aan het inkomensbegrip zoals dat in de ziekenfondsverzekering wordt gehanteerd. Daarbij moet worden aangetekend dat het CBS geen onderscheid kan maken naar inkomensbron voor ouderen zoals bijvoorbeeld pensioen en overig inkomen. Om een beter beeld te kunnen geven, zouden vooral de gegevens over de samenstelling van het overig aanvullend inkomen naast de AOW-uitkering – beschikbaar moeten zijn. De gehanteerde methode is overigens wel de meest realistische.

In dit verband kan nog worden opgemerkt dat het totale aantal van naar schatting 185 000 studerenden dat niet meer tot de medeverzekering wordt toegelaten, pas op termijn wordt bereikt. Voorlopig wordt ervan uitgegaan dat er in het studiejaar 1997–1998 als gevolg van de wijziging van de Ziekenfondswet ongeveer 75 000 studerenden niet meer medeverzekerd kunnen worden.

Wat betreft de opmerking van de leden van de fractie van de PvdA over de instroom van studerenden op de WTZ-polis, merk ik op dat zij toegang hebben tot de StudentenStandaardPakketPolis (SSP-polis). Dit laat onverlet dat zij de mogelijkheid hebben om een andere (particuliere) ziektekostenverzekering af te sluiten. Van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heb ik vernomen dat de situatie thans is dat ongeveer de helft van de particulier verzekerde studerenden gebruik maakt van de SSP-polis en de andere helft – al dan niet samen met de ouders – verzekerd is op een maatschappijpolis. Het is niet voorspelbaar of er bij de studerenden die in de toekomst niet langer medeverzekerd kunnen zijn bij hun ziekenfondsverzekerde ouders, van dezelfde verhouding sprake zal zijn. Overigens zij erop gewezen dat het financiële effect op het WTZ-omslagtekort positief is voor studerenden die jonger zijn dan 20 jaar en een SSP-polis nemen, en negatief voor studerenden ouder dan 20 jaar met een SSP-polis. Per saldo is verondersteld dat het effect op het WTZ-omslagtekort nihil zal zijn.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe zeker wordt gesteld dat studerenden die niet langer ziekenfondsmedeverzekerd kunnen zijn, in aanmerking komen voor de SSP-polis, en of daar geen wettelijke voorziening voor moet worden opgenomen.

Artikel 2 van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen bepaalt reeds dat een ziektekostenverzekeraar verplicht is een verzekeringsovereenkomst te sluiten met personen die, onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de verzekeringsovereenkomst moet ingaan, ingevolge de Ziekenfondswet verzekerd zijn. In artikel 1 van het Besluit uitbreiding en beperking van de toegang tot particuliere ziektekostenverzekeringen wordt dit nader uitgewerkt. Derhalve behoeft geen nadere wettelijke voorziening te worden getroffen voor de studerenden die niet langer in het ziekenfonds met de ouders medeverzekerd kunnen zijn. Verder verwijs ik – inzake de toegang tot de SSP-polis – tot het hiervoor gestelde in antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af op grond van welke cijfers de uitstroom van 185 000 studerenden is gebaseerd.

De totale uitstroom uit de medeverzekering is vastgesteld aan de hand van de WSF-bestanden tot en met 1995 en wat betreft de aantallen die medeverzekerd zijn, naar inzichten van de Ziekenfondsraad.

De leden van de fractie van de VVD vragen of zij het juist hebben dat studerenden die in of na het studiejaar 1997–1998 voor het eerst onder de WSF vallen, eerst per 1 januari 1998 van het ziekenfonds overgaan naar de particuliere ziektekostenverzekering.

Daarover merk ik het volgende op. De studerenden die op of na 1 september (voor het hoger onderwijs) of 1 augustus (voor het niet-hoger onderwijs) voor het eerst onder de werking van de WSF vallen, kunnen vanaf dat moment niet meer gratis medeverzekerd worden op grond van de Ziekenfondswet. Vanaf datzelfde moment hebben zij – zoals aangegeven – toegang tot een particuliere ziektekostenverzekering, en kunnen zij daar niet worden geweigerd. De overgang van medeverzekering in het ziekenfonds naar particuliere ziektekostenverzekering verloopt dus naadloos.

Voorts vragen deze leden of iemand die zich eerst laat uitschrijven, en zich vervolgens weer laat inschrijven, onder het overgangsrecht valt. Ook de leden van de fractie van D66 vragen wat er gebeurt als studerenden tijdelijk hun studie, bijvoorbeeld wegens langdurige ziekte, onderbreken.

Er moet volgens artikel II, eerste lid, van het voorstel van wet houdende wijziging van de Ziekenfondswet in verband met de beëindiging van de medeverzekering van WSF-gerechtigden sprake zijn van een ononderbroken in aanmerking komen voor studiefinanciering. Daarop is één uitzondering, namelijk in geval van het tijdelijk staken van de studie wegens ziekte, zo bepaalt het tweede lid van dat artikel.

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering om een evaluatie van het (veranderde) verzekeringsgedrag van nieuwe WSF-gerechtigden over een periode van één of twee jaar.

Zowel de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als ik gaan graag in op dit verzoek omdat een dergelijke evaluatie niet alleen voor het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, maar ook voor het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport belangrijke informatie kan opleveren. Daarbij ga ik ervan uit dat een onbedoeld effect (toename van het aantal onverzekerde studerenden) niet zal plaatsvinden omdat elke studerende in ieder geval toegang heeft tot de SSP-polis. De kosten daarvan in 1997 zijn maximaal f 67,28 per maand. Deze kosten worden in de huidige WSF-systematiek voor studerenden met ouders uit lagere en middeninkomensgroepen bovendien gecompenseerd via de aanvullende beurs, waarvan de toegang aan de hand van het voorliggende wetsvoorstel bovendien nog eens verbreed wordt.

De leden van de fractie van de RPF merken op dat het voor hen nog onvoldoende duidelijk is waarom de toegang tot de medeverzekering moet worden afgesloten. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de bovengenoemde brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 17 september 1996. Daaruit blijkt dat als gevolg van de structurele verhogingen van de inkomensgrens voor AOW-gerechtigden in de Ziekenfondswet – per 1 januari jl. en per 1 juli a.s. – er naar schatting 200 000 AOW-gerechtigden extra onder de ziekenfondsverzekering zouden worden gebracht. Op basis van het in het regeerakkoord geformuleerde beleid met betrekking tot het stelsel van ziektekostenverzekeringen is besloten om tegenover de verwachte instroom in de ziekenfondsverzekering een maatregel tot uitstroom te treffen die er globaal gezien toe leidt dat er geen wijziging in de verdeling van de aantallen verzekerden over de verschillende verzekeringssegmenten zal plaatsvinden.

2. Alle WSF-gerechtigden uit de gratis medeverzekering

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de beëindiging van de medeverzekering van nieuwe WSF-gerechtigden jonger dan 18 jaar gevolgen heeft voor het bedrag dat van de Ziekenfondswet wordt overgeheveld naar de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Het antwoord daarop luidt dat dit niet het geval is: in het structurele bedrag van f 160 mln zijn ook de studerenden jonger dan 18 jaar inbegrepen.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de datum van instroom (1 januari) zich verhoudt met het peilmoment voor het ziekenfonds (1 november).

Vanaf 1 augustus 1997 is het peiljaar voor het ziekenfonds voor nieuwe WSF-gerechtigden niet meer relevant aangezien zij met ingang van het nieuwe studiejaar niet meer medeverzekerd zullen zijn in de Ziekenfondswet.

Wat betreft de vraag van de leden van de fractie van D66 of er bij de bestaande cohorten studerenden zijn die tussen wal en schip kunnen vallen, wijs ik op het eerdergenoemde artikel II van het voorstel van wet houdende wijziging van de Ziekenfondswet in verband met de beëindiging van de medeverzekering van WSF-gerechtigden, waarin is bepaald dat de toegang tot de medeverzekering van studerenden die onmiddellijk voor aanvang van het studiejaar 1997–1998 WSF-gerechtigd waren, gewaarborgd wordt. Voor gratis medeverzekering is het recht op ziekenfondsverzekering van één van de ouders een voorwaarde. Dit was zo en dit blijft zo. Indien de ouder om welke reden dan ook niet langer ziekenfondsverzekerd is, zal een studerende die onder de overgangsbepaling valt – onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Ziekenfondswet WSF-gerechtigd – niet medeverzekerd kunnen zijn. Wordt de ouder wederom ziekenfondsverzekerd, dan kan de WSF-gerechtigde die onder de overgangsbepaling valt, weer medeverzekerd worden indien hij ononderbroken studiefinanciering is blijven genieten. Vanuit het perspectief van de WSF bezien, kunnen er dus geen studerenden uit de bestaande cohorten buiten de boot vallen.

3. Vormgeving verbreding aanvullende beurs

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom voor de tariefgroepen 4 en 5 de vrije voet met één keer f 1500,– wordt verhoogd, in tegenstelling tot de totaal f 3000,– voor de overige tariefgroepen.

De systematiek van de WSF voorziet erin dat de kortingsvrije voet voor berekening van de hoogte van de aanvullende beurs per ouder wordt gehanteerd. Het is voor de hoogte van de aanvullende beurs niet van belang of de natuurlijke ouders al dan niet samenleven. Beiden krijgen de kortingsvrije voet toegekend. Slechts ingeval een van de ouders is overleden of in geval van een weigerachtige ouder wordt aan de verzorgende ouder twee keer de kortingsvrije voet toegekend. Voor de studerende heeft dit geen gevolgen voor de hoogte van de aanvullende beurs. Vandaar dat het niet nodig is om voor de tariefgroepen 4 en 5 een extra voorziening in de wet te treffen.

Voorts vragen deze leden naar de vrijkomende middelen van f 80 mln voor de verbreding van de aanvullende beurs, waardoor 24 000 studerenden méér in aanmerking komen voor een aanvullende beurs. Deze leden hebben berekend dat indien f 80 mln over 24 000 studerenden wordt verdeeld, dit neerkomt op zo'n f 3300,– extra per studerende.

Bij de verdeling van deze f 80 mln moeten echter ook de WSF-gerechtigden (bestaande en nieuwe cohorten) worden meegerekend die zonder deze maatregelen al recht op een aanvullende beurs (zouden) hebben. Deze studerenden zullen ook profiteren van de verbreding. Door het voorstel zullen meer studerenden die op dit moment een gedeeltelijke aanvullende beurs ontvangen, in aanmerking komen voor een hogere aanvullende beurs. Het bedrag van f 80 mln wordt dus door een hoger aantal gedeeld dan de 24 000 studerenden die extra aanvullende beurs ontvangen. Dit doet het bedrag van f 3300,– per studerende dat deze leden noemen, logischerwijs dalen. De conclusie van deze leden dat een beperkte groep aanzienlijk meer krijgt dan een compensatie voor de particuliere verzekering, deel ik. Alle studerenden met een aanvullende beurs die niet medeverzekerd kunnen worden, krijgen én compensatie voor hun premie én – voor zover zij een (gedeeltelijke) aanvullende beurs hebben – tevens een extra bedrag aan aanvullende beurs. Hierdoor worden ook de middeninkomens beter bedeeld met een aanvullende beurs.

De leden van de PvdA-fractie merken terecht op dat een deel van de studerenden die niet medeverzekerd kunnen worden, slechts compensatie voor hun gestegen ziektekosten krijgen in de vorm van een rentedragende lening. De leden vragen zich af waarom voor deze constructie is gekozen en niet, bijvoorbeeld, voor een compensatie voor alle studerenden die door de beëindiging naar een particuliere verzekering gaan.

De reden voor de voorliggende constructie is mijn bewuste keuze om met dit voorstel zoveel mogelijk aan te sluiten bij de huidige WSF-systematiek. Dit mede tegen de achtergrond van de vele wijzigingen op de WSF van de laatste jaren. Zodoende worden studerenden met een aanvullende beurs automatisch gecompenseerd voor hun particuliere ziektekostenpremie. Met dit voorstel komen bovendien meer studerenden onder de aanvullende beurs en zullen zij als gevolg daarvan eveneens gecompenseerd worden. Daarbij zal door dit voorstel de inkomenspositie van de (lagere) middeninkomens verbeterd worden. In de bestaande WSF-systematiek past geen inkomensonafhankelijke vergoeding voor ziektekosten. Bovendien zou hier een aanzienlijke precedentwerking van uit kunnen gaan. Er zijn immers geen argumenten om studerenden die nu al een particuliere ziektekostenverzekering hebben, een soortgelijke inkomensonafhankelijke vergoeding te onthouden.

Wat betreft het gevraagde overzicht van de inkomensverdeling en bijbehorende kosten voor de ziektekostenverzekering moet ik mededelen dat de benodigde informatie hiertoe ontbreekt. Er zijn verschillende mogelijkheden voor studerenden om zich te verzekeren, namelijk via de SSP-polis, op de particuliere polis van hun ouder(s), op een andere particuliere polis en op eigen titel via het ziekenfonds ingeval studerenden zelf een baan hebben. Een overzicht van de inkomensverdeling en kosten voor een verzekering waar de fractie om verzoekt, is vanwege de variëteit aan mogelijkheden niet te geven. Wat wel vaststaat, is dat de studerenden die nu een particuliere ziektekostenverzekering hebben, voortkomen uit de hogere (midden)inkomensgroepen. De kosten van de particuliere verzekering bedragen maximaal f 67,28 per maand (peiljaar 1997). Studerenden die voor een aanvullende beurs in aanmerking komen, krijgen deze kosten vergoed. De studerenden die op eigen titel Ziekenfondswet-verzekerd zijn, betalen circa f 30,– per maand. Hiervoor wordt in de aanvullende beurs geen vergoeding gegeven.

Over het verwachte aantal van 24 000 studerenden die door het voorstel een aanvullende beurs zullen ontvangen, kan ik zeggen dat dit inzicht is gebaseerd op gegevens uit de WSF, maar dat ik bij het vaststellen van de omvang een slag om de arm wens te houden. Immers, over de ouderlijke inkomens van de studerenden met enkel een basisbeurs is niets bekend behalve de ondergrens. Hiervoor zijn op basis van de CBS-statistieken schattingen gemaakt op het WSF-bestand in 1995. De cijfers van dit jaar zijn voor de indicatie van 24 000 geëxtrapoleerd naar het volgende studiejaar.

De leden van de PvdA-fractie zetten vervolgens vraagtekens bij de omvang van de groep studerenden die bij aanvang van het studiejaar niet meer medeverzekerd kan zijn en niet eerder dan 1 januari 1998, de datum van inwerkingtreding van dit voorstel, onder de aanvullende beurs valt en zodoende tijdelijk niet gecompenseerd wordt voor de gestegen kosten van de ziektekostenpremie. Deze leden vragen zich af welke financiële gevolgen dit heeft voor de studerenden die dit betreft. De kosten van de premie bedragen in 1997 maximaal f 67,28 per maand (SSP-polis). Tegenover deze kosten staat dat deze studerenden per 1 januari naast een (gedeeltelijke) aanvullende beurs een compensatie van de premie ook structureel ontvangen, hetgeen in de oude situatie niet het geval zou zijn, met als gevolg dat zij ten opzichte van de huidige situatie beter af zijn. Ten slotte bestaat de mogelijkheid dat deze studerenden de extra kosten lenen. Overigens heeft het ontstaan van de tijdspanne tussen beëindiging van medeverzekering en verbreding van de toegang tot de aanvullende beurs van 4 of 5 maanden een uitvoeringstechnische reden. Het is voor de Informatie Beheer Groep niet mogelijk om op zo'n korte termijn te werken met verschillende normen voor toekenning van de aanvullende beurs binnen één studiefinancieringstijdvak (= één kalenderjaar). Dit is ook de reden dat de verbreding per 1 januari 1998 ingaat voor zowel nieuwe als reeds per 31 juli 1997 WSF-gerechtigde cohorten.

Over de berekening van het aantal studerenden dat tot 1 januari 1998 geen aanvullende beurs ontvangt, merk ik het volgende op. Met ingang van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zullen 24 000 studerenden extra in aanmerking komen voor een aanvullende beurs. Van deze groep behoort circa 60% (14 400 studerenden) tot de groep die geen recht op medeverzekering heeft. Echter, deze 14 400 studerenden zullen cohortsgewijs WSF-gerechtigd worden. Alleen voor het cohort 1997/98 geldt dat het nieuwe recht op een aanvullende beurs niet met ingang van het studiejaar ingaat, maar enkele maanden later, te weten op 1 januari 1998. Voor de latere cohorten geldt deze tijdsspanne niet meer. In totaal zullen 2800 studerenden pas per 1 januari 1998 een aanvullende beurs ontvangen en gedurende 4 of 5 maanden niet worden gecompenseerd voor de kosten van de particuliere premie.

De leden van de CDA-fractie en RPF-fractie stellen vragen over de inkomensgevolgen van de 60 000 studerenden die geen compensatie ontvangen voor hun particuliere ziektekostenverzekering.

Waar de leden van de CDA-fractie stellen dat het gaat om 75 000 studerenden, wijs ik erop dat het circa 60 000 studerenden betreft, zoals ik hierboven reeds aangaf aan de leden van de PvdA-fractie. Ten opzichte van de 185 000 die uiteindelijk niet voor medeverzekering in aanmerking komen, wordt dan circa 30% niet via de aanvullende beurs gecompenseerd.

Voor de studerenden met alleen een basisbeurs zijn de inkomensgevolgen maximaal f 807,36, per jaar, te weten 12 maal de maandelijkse premiekosten van f 67,28. Zij kunnen, zoals gezegd, dit bedrag extra bijlenen. Daarbij zij vermeld dat dit studerenden betreft waarvan de ouders een belastbaar inkomen hebben dat hoger is dan f 66 149,–. Dit verschilt overigens per onderwijssoort, per gezinssituatie en per woonsituatie.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat studerenden door deze maatregel wellicht zullen proberen om op eigen titel (via een bijbaan) ziekenfonds verzekerd te zijn.

Met deze omstandigheid is in het voorstel geen rekening gehouden. Ik zie twee redenen waarom studerenden dat niet zullen doen. In de eerste plaats hebben studerenden toegang tot de gunstige SSP-polis en krijgen zij bovendien de kosten daarvan gecompenseerd via de aanvullende beurs. Ten tweede wijs ik erop dat studerenden die via een bijbaan op eigen titel een verzekering krachtens de Ziekenfondswet krijgen, daar in tegenstelling tot de gratis medeverzekering een procentuele en nominale premie voor moeten betalen. Dit heeft tot gevolg dat kosten en opbrengsten beter met elkaar in evenwicht worden gebracht.

Ten slotte stellen de leden van de D66-fractie een vraag over de vormgeving van de verbreding. Zij vragen zich af of de verbreding van de aanvullende beurs onlosmakelijk verbonden is met de beëindiging van de gratis medeverzekering.

Het argument voor mij om te kiezen voor een verbreding van de aanvullende beurs betreft een verhoging van de toegankelijkheid voor de studerenden uit de lagere middeninkomens onder gelijktijdige compensatie van de gestegen ziektekosten voor die studerenden. Aan de hand van het voorstel zullen ten eerste meer studerenden in de lagere middeninkomens in aanmerking komen voor een volledige in plaats van gedeeltelijke aanvullende beurs. Ten tweede zullen meer studerenden uit de middeninkomensgroepen überhaupt in aanmerking komen voor een aanvullende beurs. Andere prioriteiten binnen de studiefinanciering die geen relatie hebben met de gestegen ziektekosten, zijn niet aan de orde. De reden dat niet iedereen gecompenseerd wordt, is reeds uiteengezet in het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie, eerder in deze paragraaf.

4. Inkomensgevolgen WSF-gerechtigden

De leden van de VVD-fractie en die van de RPF-fractie vragen om de inkomensgevolgen van het wetsvoorstel voor meerdere gezinssituaties.

In het algemeen kan worden gesteld dat het voordeel, zoals berekend in tabel 1 in de memorie van toelichting, van toepassing is op een gezin. Het wetsvoorstel grijpt immers aan op de korting die wegens ouderlijk inkomen op het maximumbedrag aanvullende beurs wordt toegepast. Ingeval er meer kinderen in het gezin zijn die WSF-gerechtigd zijn, wordt de berekende korting over deze kinderen verdeeld. Zodoende kan worden geconcludeerd dat met dit voorstel op geen enkele wijze sprake is van een inkomensachteruitgang voor gezinnen met meer kinderen. In alle gevallen gaat men er op vooruit of verandert er niets. Overigens is de inkomensgrens tot waar recht op aanvullende beurs bestaat, voor een gezin met meer WSF-gerechtigde kinderen, vanwege de systematiek van gedeelde korting al hoger dan voor een gezin met één kind met recht op WSF. De gevolgen voor gezinnen met kinderen die WSF-gerechtigd zijn, die ook kinderen in de leeftijd van 12 tot 18 jaar hebben zonder WSF-recht te zijn, zijn beperkt. Het betreft de met deze kinderen van 12 tot 18 jaar verbonden aftrek van f 800,– per kind per ouder op de berekende korting op de aanvullende beurs. Er is minder voordeel voor degenen die in de huidige situatie een korting op de aanvullende beurs hebben van minder dan 2 keer de aftrek van f 800,– (de inkomensgroepen die net boven de kortingsvrije voet zitten). Is de korting door de toepassing van de aftrek van f 800,– nihil, dan blijft dat ook in de nieuwe situatie zo. Er treedt dan geen voordeel op. Indien de korting door toepassing van de aftrek van f 800,– beneden de 2 keer f 800,– blijft, vindt een demping van het beoogde gunstige effect plaats. In het algemeen kan worden gesteld dat hoe meer kinderen in het gezin van 12 tot 18 jaar niet onder de WSF vallen, hoe hoger het belastbare inkomen moet zijn om voordeel te hebben van de maatregel. De maatregelen leiden echter nooit tot een inkomensachteruitgang.

5. Financiële paragraaf

De leden van de PvdA-fractie vragen of er voldoende overleg en afstemming tussen de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is geweest over de dekking van het onderhavige wetsvoorstel. In dat verband vragen zij tevens of de voor dit wetsvoorstel beschikbare f 160 mln lager zou kunnen uitvallen naarmate er minder besparingen bij de ziekenfondsen worden gerealiseerd. Ook de leden van de fracties van de VVD en de RPF vragen naar de totale besparing als gevolg van de studerenden uit de medeverzekering. De leden van de RPF-fractie vragen verder waar het positieve verschil tussen totale besparing en genoemde f 160 mln heengaat en waarom niet naar de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Vanaf september 1996 is er intensief overleg geweest tussen beide ministeries. Dit overleg heeft geleid tot de eerdergenoemde brief van 17 september 1996 van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. In deze brief is aangegeven dat er door beëindiging van de gratis medeverzekering van studerenden bij hun ouders en in combinatie met de instroom van AOW-gerechtigden er structureel een bedrag van f 165 mln vrij zal vallen. Dit bedrag is het verschil tussen het totaal van de extra premie-inkomsten en van de extra MOOZ-bijdrage voor de Ziekenfondswet enerzijds en het saldo van de extra lasten voor de Ziekenfondswet anderzijds. Van de vrijvallende f 165 mln is f 160 mln bestemd voor compensatie via de studiefinanciering. Dit bedrag is gebaseerd op de aanvankelijke veronderstelling van 200 000 studerenden uit de medeverzekering ter compensatie van de 200 000 bejaarden die in het ziekenfonds worden opgenomen. Compensatie van al deze 200 000 studerenden voor een SSP-polis van f 800,– zou een bedrag van f 160 mln vergen. Het voordelige verschil van f 5 mln komt ten gunste van de Algemene kas van de ziekenfondsen. In het onderlinge overleg is afgesproken dat de structurele bedragen in één keer worden overgeheveld van de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Dit bedrag wordt verder niet aangepast voor eventuele ontwikkelingen in aantallen studerenden, zo luidt de afspraak.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich verder af of de uitgaven aan rentedragende leningen als gevolg van deze maatregelen daadwerkelijk zullen dalen.

De conclusie die in de memorie van toelichting is getrokken, is gebaseerd op de veronderstelling dat het leengedrag als gevolg van deze maatregelen geen wijziging zal ondergaan. Zoals deze leden terecht opmerken, maken de meeste studerenden geen maximaal gebruik van hun leenrecht. Als echter het maximaal te lenen bedrag vermindert en het leengedrag, uitgedrukt in procenten van dit maximale leenbedrag, niet verandert, dan is de conclusie gerechtvaardigd dat er minder geleend zal worden. Of deze veronderstelling juist is, zal in de praktijk moeten blijken.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de besparing van f 160 mln overgeheveld zal worden naar de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Verder vragen zij of de structurele besparing eerst in 2002 zal worden gerealiseerd. De leden van de VVD-fractie vragen eveneens ten laste van welke posten van de begroting van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport of het JOZ de besparing van f 160 mln wordt overgeheveld naar de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

De overheveling zal plaatsvinden door een structurele korting op de rijksbijdrage aan de ziekenfondsen die oploopt tot f 160 mln vanaf 2002. Hierdoor komt een even groot bedrag vrij op de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Dit bedrag wordt structureel overgeboekt naar de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. In de beide begrotingen zal deze overboeking worden gepresenteerd als een technische mutatie. In het jaar 2002 wordt de maximale besparing van f 160 mln bereikt. Dit hangt samen met het overgangsrecht dat geldt voor de studerenden in de WSF die vóór 1 augustus 1997 recht op WSF hebben. Het overgangsrecht geldt zolang deze studerenden ononderbroken recht op WSF houden.

Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie of voor 2002 wijzigingen op de WSF zijn te verwachten die het onderhavige wetsvoorstel minder opportuun maken. In dat verband vragen zij tevens in hoeverre de mogelijkheid bestaat dat na ommekomst van het advies van de commissie Hermans de WSF zodanig wordt gewijzigd dat medeverzekering weer wel tot de mogelijkheden gaat behoren.

Op deze vragen kan ik slechts antwoorden dat ik op dit moment geen voornemens heb om substantiële wijzigingen in de WSF aan te brengen. De opportuniteit van dit wetsvoorstel is dan ook geenszins in het geding. Datzelfde geldt in principe voor het advies van de commissie Hermans. Deze commissie richt zich uitsluitend op het domein van de studiefinanciering zelf. Aspecten als ziektekosten en de wijze van verzekeren maken daar geen deel van uit, behalve dat ze van invloed kunnen zijn op de hoogte en de samenstelling van het normbudget WSF. Het eventueel op termijn terugdraaien van het besluit tot beëindiging van gratis medeverzekering van studerenden met WSF kan niet via de WSF worden geregeld maar zou via een aanpassing van de Ziekenfondswet moeten plaatsvinden. Daarmee behoort dit element tot de sfeer van de zorg en valt derhalve buiten de kaders die aan de commissie Hermans zijn meegegeven.

Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie om nadere informatie over de uitvoeringskosten van de maatregelen door de Informatie Beheer Groep.

De Informatie Beheer Groep geeft te kennen dat er behoudens de extra voorlichting aan de studerenden geen verdere kosten aan invoering van de maatregelen zijn verbonden. Een voorbehoud hierop wordt gemaakt in verband met de eventuele gegevensuitwisseling met de ziekenfondsen. Dit zou additionele kosten met zich mee kunnen brengen afhankelijk van de nog vast te stellen wijze waarop zo'n gegevensuitwisseling dient plaats te hebben.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen a.i.,

H. F. Dijkstal

Naar boven