25 324
Wijziging van de Opiumwet in verband met het creëren van de mogelijkheid voor de burgemeester om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 30 juni 1997

De vaste commissies voor Justitie1 en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport2, gezamenlijk belast met het voorbereidend onderzoek, brengen van hun bevindingen als volgt verslag uit. Onder het voorbehoud dat de regering de daarin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zal hebben beantwoord, achten zij de openbare behandeling genoegzaam voorbereid.

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Positief zijn zij over het feit dat hiermee het bestuur een wettelijk middel wordt gegeven tot handhaving van de Opiumwet. Dit betekent een erkenning van de verantwoordelijkheid van het lokale bestuur bij de uitvoering van het drugsbeleid. Terecht stelt de regering dat, nu van het bestuur een actieve opstelling wordt verwacht bij de handhaving van de Opiumwet, deze ook over het daartoe geëigende instrumentarium moet beschikken. Deze leden zien echter in het wetsvoorstel onvoldoende garantie voor de verantwoordelijkheid van de gemeenten om bij de uitoefening van hun bevoegdheid rekening te houden met de effecten van het lokaal gevoerde beleid op het regionaal niveau. Met name in het geval een gemeente besluit een zogenoemd nuloptie-beleid te voeren, kan dit ongewenste effecten hebben op de regionale situatie. Gebruikers zullen in dat geval wellicht uitwijken naar illegale verkooppunten of naar een naastliggende stad. Het is natuurlijk niet de bedoeling dat na invoering van dit wetsvoorstel in de nabijheid van de «nulgemeente» nog slechts in illegale, niet openbare punten zowel hard- als softdrugs worden verhandeld. In dat geval schiet deze regeling haar doel voorbij. Ook kan het niet de bedoeling zijn dat massaal moet worden uitgeweken naar naastgelegen steden, die dan vervolgens

mogelijk weer genoodzaakt zijn de daar gelegen coffeeshop te sluiten vanwege overlast. De regering stelt dat, om verplaatsingseffecten tegen te gaan, afstemming met omliggende gemeenten gewenst is. Op welke wijze zal deze afstemming echter afgedwongen worden? Is er een rol weggelegd voor de rijksoverheid, indien eventuele besluiten van gemeenten tot gevolg hebben dat in plaats van regulering, illegaliteit, straathandel en overlast wordt veroorzaakt? Is er niet een grondwettelijke plicht voor de rijksoverheid om de uitvoering van het beleid te garanderen? Wat is de opvatting van de regering in dezen?

Bij de behandeling van de Drugsnota heeft de fractie van de PvdA ervoor gepleit dat in politie-regionaal verband over de handhaving van de nuloptie besloten, althans beraadslaagd zou moeten worden. Ook is denkbaar dat het College van Procureurs-Generaal in het kader van de uitvoering van de richtlijnen hierin een expliciete stem krijgt.

Hoewel de memorie van toelichting uitdrukkelijk vermeldt dat door de gemeente moet worden afgewogen hoe de nuloptie zich verhoudt tot het Nederlandse drugsbeleid, zien de leden van de fractie van de PvdA in de wettekst onvoldoende garantie dat bij een eventuele beoordeling van de toepassing van de bestuursdwang door de rechter deze het gemeentelijk beleid ook feitelijk kan toetsen aan de uitgangspunten van Nederlands drugsbeleid. Hoever reikt de gemeentelijke vrijheid? Kan de rechter, indien aantoonbaar is dat een nuloptiebleid en een daarop gebaseerd besluit tot toepassing van bestuursdwang, nadelige effecten heeft op de regio of andere plaatsen, het besluit vernietigen? Een duidelijk kenbaar lokaal coffeeshopbeleid, zoals in de memorie van toelichting is gesteld, biedt naar de mening van de leden van de fractie van de PvdA onvoldoende mogelijkheden dit beleid te toetsen aan het Nederlandse drugsbeleid. Hoever gaat in dat geval de marginale toetsing door de bestuursrechter? En hoe wordt er in dit verband omgegaan met het gelijkheidsbeginsel? Ongebreidelde groei van het aantal coffeeshops vindt de fractie van de PvdA ongewenst. Aan de gemeenten mag een wettelijke bevoegdheid worden gegeven hiertegen op te treden. Er dient echter evenwicht te zijn tussen regulering van de coffeeshops en de nadelige effecten van overlast, straathandel en allerlei andere illegale praktijken. Een te stringent gevoerd beleid, dat volgens de tekst van het wetsvoorstel mogelijk is, kan de gebruiker weer in de handen van de louche criminelen drijven. Het wetsvoorstel moet daartegen een betere garantie bieden dan thans het geval is. De leden van de fractie van de PvdA verzoeken de regering een voorstel te doen om het wetsvoorstel op dit punt te verbeteren.

Voorts hebben de leden van de fractie van de PvdA een aantal meer specifieke vragen over dit wetsvoorstel. In de memorie van toelichting wordt melding gemaakt van het feit dat de verkoop van softdrugs allengs in handen is gekomen van commerciële uitbaters en dat gemeenten steeds meer te maken hebben met de neveneffecten van de aanwezigheid van coffeeshops en de daarin plaatsvindende activiteiten. Betekent deze constatering dat de coördinerende inzet van het bestuur meer regulerend dan tot nu toe het geval is geweest zal moeten zijn? Welke veranderingen zullen volgens de regering optreden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel? Behoort bij een adequaat en sluitend wettelijk instrumentarium voor het bestuurlijk optreden ook niet de regulering van de productie en aanvoer van softdrugs bij de gereguleerde verkooppunten? Is het streven van de regering bij de vergroting van de mogelijkheden van het bestuurlijk optreden een beperking van de verkooppunten van softdrugs? In hoeverre spoort deze wetswijziging met de in de voorbereiding zijnde aanpassing van de Drank- en Horecawet?

Welke zijn de effecten van de beperking van de verkoop van softdrugs in coffeeshops tot een maximum van 5 gram per transactie? Hoe staat het met de handhaving van deze norm? Beschikt de regering over gegevens op dit punt?

De regering stelt dat het beleid met betrekking tot verkoop van harddrugs, dan wel van softdrugs in andere gelegenheden of inrichtingen, zoals cafés, restaurants, afhaalcentra en winkels, altijd dient te zijn gericht op beëindiging van de handel. Valt onder dit beleid ook de verkoop van zogenoemde smart-drugs? Zo ja, hoe wordt er vanuit het bestuur gereageerd? Hoe is het te verklaren dat de zogenoemde smart-shops in groten getale hun intrede doen in Nederland? Wat zijn de ervaringen met de verkoop van smart-drugs in andere landen? Overweegt de regering ook een regulering van de verkoop van de smartdrugs? Zo ja, welke maatregelen is zij voornemens te treffen?

Gezien de vele vragen die dit wetsvoorstel oproept met betrekking tot de uitvoering van het beleid, achten de leden van de PvdA-fractie een evaluatie van deze wetswijziging noodzakelijk. Wil de regering dit toezeggen?

Ten slotte vragen deze leden welke mogelijkheden buurtbewoners hebben, indien zij worden geconfronteerd met overlast, straathandel en andere illegale praktijken, om de gemeente te dwingen regulerend op te treden ten aanzien van drugs? Kunnen burgers zich beroepen op het landelijke beleid om regelingen, zoals bij voorbeeld die van de gemeente Bussum af te dwingen? Wat vindt de regering van dit idee?

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij steunen de uitbreiding van het instrumentarium waarmee gemeenten de verkoop van drugs kunnen tegengaan. Op deze manier kan overlast door de verkoop van drugs beter worden bestreden. Tevens past dit wetsvoorstel in het streven het aantal verkooppunten van drugs terug te brengen. Deze leden spreken de verwachting uit dat gemeenten door dit wetsvoorstel veel beter in staat zullen zijn uitwerking te geven aan een effectief gemeentelijk drugsbeleid.

De leden van de CDA-fractie juichen het toe dat een handleiding voor een geïntegreerd cannabisbeleid zal worden ontwikkeld. Onder wiens verantwoordelijkheid zal echter deze handleiding tot stand komen en wanneer zal deze beschikbaar zijn?

De leden van de CDA-fractie delen de opvatting van de regering dat de sluitingsbevoegdheid verder moet reiken dan enkel coffeeshops. Uit onderzoek van de VNG, gedaan in 1995 (gemeentelijk drugsbeleid, de stand van zaken, SGBO, december 1995) blijkt dat meer softdrugs worden verkocht vanuit cafés dan vanuit de reguliere coffeeshops. Deze constatering ondersteunt de noodzaak voor een effectief instrumentarium om de ongewenste verkoop van drugs vanuit voor het publiek toegankelijke lokalen in het algemeen te kunnen tegengaan. Deze leden vragen wel wat de effectiviteit van dit instrumentarium is voor het aanpakken van de zogenoemde growshops. Kan een gemeente op basis van een nuloptiebeleid ten aanzien van deze winkels tot bestuursdwang overgaan? Of blijven deze winkels, doordat er in beginsel enkel hennepzaden en kweekbenodigdheden worden verkocht, door de mazen van de wet glippen? Tevens vragen deze leden of aan de hand van deze wet de vestiging van zogenoemde paddoshops kan worden tegengegaan. En kan een gemeente aan de hand van deze wet ook een manifestatie als het in januari van dit jaar te Amsterdam gehouden «Highlife-festival» vooraf verbieden? Tevens zouden de leden van de CDA-fractie willen vernemen of aan de hand van dit wetsvoorstel met bestuursdwang tegen houseparties kan worden opgetreden indien daar drugs, bestemd voor de verkoop, worden aangetroffen. Zo ja, hoe moet een gemeente handelen om met succes bestuursdwang te kunnen toepassen?

Vallen onder het begrip «voor het publiek toegankelijke lokalen» ook gelegenheden die weliswaar «lidmaatschapspasjes» uitgeven, maar waar deze pasjes in wezen voor iedereen die aan de deur komt verkrijgbaar zijn?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in welke gevallen op basis van het nieuwe artikel 13b opgetreden kan worden tegen het enkel aanwezig zijn van middelen als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet. Moet worden aangetoond dat deze middelen voor de verkoop of de verstrekking bedoeld zijn? Zo ja, hoe moet dit dan worden aangetoond? Is de omvang van de voorraad hierbij een criterium? Moet, indien een gemeente geen bestuursdwang toepast tegen een lokaal waar softdrugs worden verkocht, dan wel voor de verkoop aanwezig zijn, dat de handelwijze wordt gedoogd, ook indien niet wordt voldaan aan de AHOJ-G-criteria?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voorliggende wetswijziging. Zij zijn van mening dat deze wetswijziging tegemoet zal komen aan de in de praktijk gevoelde wens en in het beleid geuite voornemen, de bestuursrechtelijke handhaving in de Opiumwet te incorporeren. Deze leden stellen nog wel enkele vragen in verband met het theoretische kader en onderbouwing van de voorliggende wetswijziging.

Deze leden zijn van mening dat van een mogelijke strijd met in de Grondwet en het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens neergelegde grondrechten, zoals het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het recht op onschendbaarheid van de woning, hier geen sprake is. Daarvoor is ook de bepaalbaarheid van de situaties waarin tot sluiting kan worden overgegaan, duidelijk genoeg. Immers, de Opiumwet is de basis voor het uitoefenen van de bestuursdwang. Graag vernemen de leden van de VVD-fractie of de regering het met deze opvatting eens is.

Deze leden vragen de regering mede te delen op welke belangrijke punten de voorliggende wetswijziging niet is aangepast aan de commentaren van personen en instellingen aan wie het ontwerp was voorgelegd (memorie van toelichting, blz. 2). Indien hiervan sprake is, waarom is aan het commentaar in dezen voorbijgegaan?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan mededelen waaròm er een rol is voor het bestuur in het kader van de handhaving van de Opiumwet. De regering constateert dat die in de praktijk gegroeide rol geformaliseerd moet worden. Op zich begrijpen deze leden dat, maar zij willen dan wel ook hier graag vernemen welke de theoretische inbedding van deze (bestuursrechtelijke) rol in het kader van de Opiumwet is. Graag vernemen deze leden bij een uiteenzetting in dezen van de regering, ook een omschrijving van de verschillende rollen en verantwoordelijkheden, hoewel steeds meer geïntegreerd, binnen de driehoek in het kader van de Opiumwet.

Deze leden menen dat de argumentatie van de regering dat «het plegen van handelingen in strijd met de Opiumwet op zich voldoende rechtvaardiging voor handelend optreden van een gemeente is», weliswaar een verklaring is, maar nog geen rechtvaardiging voor een noodzakelijk handelen van het bestuur.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting meldt dat ook rekening gehouden kan worden met de effecten van de handel in, en het gebruik van drugs (blz. 5). Deze leden vragen of deze passage wel strookt met de essentie van de voorliggende wetswijziging. Naar de mening van deze leden kan de vraag gesteld worden òf in het kader van de Opiumwet wel rekening met «effecten» gehouden kan worden. Is het dan bij voorbeeld in een uiterste geval ook mogelijk, zo vragen zij, of bestuursdwang op basis van de Opiumwet slechts vanwege de effecten wordt uitgeoefend? Zij menen van niet. Op basis van welke bepaling(en) in de Opiumwet kan vanwege het rekening houden met de effecten ingegrepen worden? Zien deze leden het goed, dat door de benadering van de regering inzake de effecten, de mogelijke overlap met openbare orde-bevoegheden onduidelijkheden kan opleveren voor de praktijk op basis van welke regeling kan worden gehandhaafd?

Deze leden stellen vooral de vraag of een effect, zoals bij voorbeeld overlast voor omwonenden, een effect kan zijn waarmee rekening gehouden mag worden. Is daarvoor de Opiumwet wel een legitieme basis voor het te hanteren instrument van bestuursdwang in dezen? Deze leden zien de effecten voor de Volksgezondheid mogelijk wel als een legitiem aandachtspunt. Gaarne wensen zij, omwille van de duidelijkheid, hierover meer informatie.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat het belang dat hiermee wordt toegekend aan bestuurlijke handhaving, in de lijn ligt van de door de Drugsnota ingezette bestrijding van drugsoverlast.

In de Nederlandse samenleving kan de coffeeshop pas als een effectief middel worden ervaren ter verwezenlijking van het beleid van scheiding van markten, indien de (verkoop van softdrugs in) coffeeshops aan strenge voorwaarden is verbonden, en het aantal coffeeshops in Nederland binnen de perken blijft. Indien dit niet het geval is, onstaat overlast; overlast voor de burgers is een krachtig argument om een bestaand beleid te moeten wijzigen. De voorgestelde bepalingen moeten ertoe strekken de bevoegdheden van het bestuur om het vastgestelde beleid af te dwingen uit te breiden, zonder de uitvoering van het gedoogbeleid onmogelijk te maken. Een eerste vraag die hierbij opkomt, is of de regering verwacht dat gemeenten lichtvaardiger de overweging zullen maken om te kiezen voor de zogenoemde nul-optie, nu de handhaving met dit wetsvoorstel wordt vergemakkelijkt.

Op 10 september 1996 zijn de aangescherpte OM-richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet vastgesteld. Bedoeling hiervan was een effectiever strafrechtelijk optreden tegen coffeeshops, die de gedoogcriteria overtreden, mogelijk te maken. Kan de regering reeds een indicatie geven over de hanteerbaarheid en het effect van de herziene richtlijnen?

Gemeenten hebben betrekkelijk grote vrijheid wat betreft de invulling van het lokale drugsbeleid. De rechter heeft in een groot aantal uitspraken op preventie gericht beleid toegestaan, ook als dat weigering van een overlastvergunning en sluiting van coffeeshops tot gevolg had. Voor gemeenten die een redelijk en draagkrachtig gemotiveerd beleid voeren, levert het geen groot probleem op om aan te tonen dat bij voorbeeld een sluiting noodzakelijk was.

De leden van de D66-fractie vinden dat er overtuigende argumenten moeten zijn om aan de bestaande instrumenten een instrument toe te voegen. Een nieuwe bevoegdheid brengt altijd het risico van oneigenlijk, dan wel lichtvaardig gebruik met zich mee. De voorgestelde regeling moet in een leemte in de handhaving voorzien. Tegen overlast kan door het bestuur worden opgetreden indien er sprake is van verstoring van de openbare orde en aantasting van het woon- en leefklimaat.

De regering beschrijft in de memorie van toelichting dat er een ontwikkeling van de jurisprudentie is in die zin, dat het bestuur steeds meer door middel van een geabstraheerde overlastnorm tegen de handel in en het gebruik van drugs kan optreden. Via een omweg kunnen op deze manier andere doelstellingen worden nagestreefd. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het de voorkeur verdient het bestuur niet alleen afhankelijk te laten zijn van (de omweg tot) het zich voordoen van verstoring van de openbare orde. De motivering van de regering is op dit punt overtuigend. Geheel duidelijk is echter nog niet wat de implicaties van de voorgestelde regeling voor de praktijk zijn. Kan een burgemeester met dit bestuurlijke handhavingsinstrument de landelijk vastgestelde OM-richtijnen naast zich neerleggen? Op welke wijze zouden de AHOJ-G-criteria bestuurlijk kunnen worden ingebed, anders dan door middel van afspraken in de lokale driehoek? Kan het gemeentebestuur normen voor bestuurlijke handhaving formuleren met betrekking tot coffeeshopbeleid die afwijken van de AHOJ-G-criteria? Op welke wijze spelen politie en justitie een rol bij de (constatering) van een overtreding van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in relatie tot het gebruik van het instrument bestuursdwang? Brengt het nieuwe instrument veranderingen in de toezichthoudende taak van de gemeente met zich mee?

Eigen aan het gedoogbeleid is de relatief grote lokale vrijheid met betrekking tot de strafrechtelijke handhaving. Handhaving door middel van bestuursdwang is vanzelfsprekend ook een lokale aangelegenheid. De regering onderstreept in de memorie van toelichting de noodzaak van lokale afstemming. Uitbreiding van het instrumentarium ten behoeve van handhaving van de Opiumwet verbreedt differentiatiemogelijkheden in sanctionering tussen verschillende gemeenten. Het is geoorloofd om naast de bestuursrechtelijke sanctie cumulatief strafrechtelijk te sanctioneren. De keuze wordt vierledig: gedogen, strafrechtelijk handhaven, bestuurlijk handhaven dan wel een cumulatie. Vreest de regering niet dat deze praktische verschillen tussen gemeenten rechtsongelijkheid met zich meebrengen?

Kan de regering ten slotte toelichten in hoeverre het onderhavige wetsvoorstel niet tegemoet komt aan de in commentaren van de geraadpleegde organisaties en instellingen geuite bezwaren?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het nodig is om de bestrijding van overlast, veroorzaakt door handel in coffeeshops, niet op afdoende wijze kan geschieden op basis van de gemeentelijke politie-verordeningen en, meer indirect, de Algemene Wet Bestuursrecht. Juist in het kader van de handhaving van de openbare orde heeft de burgemeester toch een wettelijke basis om op te treden? Daarnaast heeft het wetsvoorstel iets halfslachtigs: enerzijds wordt het onderscheid tussen soft- en harddrugs benadrukt, anderzijds wordt de handel in, en daarmee ook het gebruik van softdrugs negatief benaderd. Indien coffeeshops in aantal onevenredig toenemen, zal de marktwerking toch tot effect hebben dat er vanzelf een daling zal plaatsvinden? Hoe repressiever men optreedt tegen softdrugshandel, des te groter de kans is dat deze in het illegale circuit geraakt, waarmee deze handel op dezelfde markt terecht komt als de harddrugs. Dit zou toch indruisen tegen de doelstelling van de overheid?

De leden van de fractie van GroenLinks vinden het jammer dat er niet eens uitdrukkelijk gekozen wordt voor het opheffen van de strafbaarheid op handel in, en consumptie van softdrugs. Dan pas zou een consequent beleid kunnen worden gevoerd en zou de scheiding tussen het beleid ten aanzien van harddrugs en het beleid ten aanzien van softdrugs duidelijk worden. Gezocht zou kunnen worden naar een soort vergunningenstelsel met betrekking tot de handel in softdrugs, zodat er ook controle is uit te oefenen op de kwaliteit.

In de memorie van toelichting wordt uitgelegd dat het coffee-shopbeleid wordt bepaald in het driehoeksoverleg. In hoeverre hebben de afzonderlijke gemeenteraden, waarvan de burgemeester niet tevens korpsbeheerder is, dan invloed op het softdrugbeleid in hun eigen gemeente?

Welke is de motivering voor het terugbrengen van de maximum hoeveelheid die per transactie verhandeld mag worden? Is dit gebaseerd op negatieve ervaringen met grotere hoeveelheden?

De leden van de fractie van GroenLinks achten het verbieden van de toegang tot coffeeshops voor jongeren beneden achttien jaar, niet van deze tijd. In het maatschappelijk verkeer worden jongeren tussen zestien en achttien jaar al vaak aangesproken op hun gedrag, en worden zij in staat geacht de gevolgen van hun daden te overzien. De vergelijking met handel in alcohol wordt zo wel heel bizar. Jongeren beneden achttien jaar kunnen immers probleemloos naar hun café of dancing naar keuze, terwijl daar alcohol, wat is omschreven als harddrug, wordt verhandeld. Het moet inmiddels toch overbekend zijn dat alcohol een veel vernietigender uitwerking heeft op lichaam en geest, en daardoor op het leven van consumenten? Toch worden ten aanzien van alcoholgebruik geen beperkende maatregelen getroffen. Deze leden missen de motivering van zo'n groot verschil in beleid. Het is bovendien de vraag of een dergelijke beperking ten aanzien van softdruggebruik wel positief uitwerkt. Op deze wijze krijgt het wellicht meer aantrekkingskracht, omdat het verboden wordt.

De leden van de fractie van de RPF hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel om de Opiumwet uit te breiden met het instrument bestuursdwang, ten einde de mogelijkheden om een lokaal drugsbeleid te handhaven, uit te breiden.

Op zichzelf kunnen deze leden voorstellen steunen die er toe strekken om tot een geloofwaardiger handhaving van het drugsbeleid te komen. Toch geeft het onderhavige wetsvoorstel aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

In de eerste plaats vragen deze leden hoe het voorgestelde bestuursrechtelijke instrumentarium zich verhoudt tot het stelsel van de Opiumwet dat immers overigens immers strafrechtelijk van aard is. Kan daarop een nadere toelichting worden gegeven? Indien het bestuur bij de handhaving van het strafrecht wordt ingeschakeld, is dan steeds een apart gecreëerde bevoegdheid noodzakelijk, alvorens een bestuursrechtelijk instrument mag worden gebruikt?

De huidige mogelijkheden om tot bestuursdwang over te gaan, zijn blijkens de jurisprudentie in ieder geval afhankelijk van bij voorbeeld de naleving van de AHOJ-G-criteria. In het voorgestelde artikel wordt hierover niet gesproken. Waarom niet, zo vragen deze leden. Welke betekenis moet hieraan worden toegekend? Is de toepassing van dit instrument hiermee niet volledig onafhankelijk van het gevoerde gedoogbeleid, dat naar zijn aard buitenwettelijk is?

In de toelichting wordt meermalen over de eventuele 0-optie gesproken, zo constateren de leden van de fractie van de RPF. Zij concluderen daaruit dat aan de gemeenten het primaat toekomt voor wat betreft het vast te stellen lokale drugsbeleid binnen de 3-hoek. Is het juist dat gemeenten dus te allen tijde binnen hun grondgebied een 0-optie kunnen doordrukken, mits dat overeenstemt met het eigen gemeentelijk beleid, ook al betekent dit bij voorbeeld de sluiting van de laatste coffeeshop binnen de betreffende regio? Zo ja, brengt het wetsvoorstel daarmee een verandering ten opzichte van de huidige situatie?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij memoreren dat zij bij de parlementaire behandeling van de Drugnota hebben gepleit voor een versterking van het bestuurlijk-juridisch instrumentarium van gemeenten om de Opiumwet adequaat te handhaven. Enerzijds is er een wettelijke grondslag gekomen om op te treden tegen overlast, veroorzaakt door de handel in drugs vanuit woningen. Anderzijds wordt nu een geïntegreerde bestuursrechtelijke aanpak bij de handhaving van de Opiumwet verder versterkt. De leden van de SGP-fractie stemmen hiermee in.

De leden van de SGP-fractie roepen in herinnering dat er een aantal malen discussie is geweest over de indirecte betrokkenheid van gemeenten bij de exploitatie van coffeeshops. Zij vragen de regering weer te geven in hoeverre er nieuwe gegevens zijn ten aanzien van dit onderwerp.

De leden van de SGP-fractie vragen of de voorgestelde reikwijdte van artikel 13b ook mogelijkheden biedt om op te treden tegen zogenoemde ecodrugs.

De leden van de GPV-fractie hebben instemmend kennis genomen van het voorstel van wet de burgemeester de bevoegdheid te geven tot het toepassen van bestuursdwang bij overtreding van de Opiumwet. Daarmee wordt een lacune in het bestuurlijke instrumentarium voor het uitvoeren van lokaal drugsbeleid weggenomen.

De aanwezigheid van een duidelijk, kenbaar lokaal coffeeshopbeleid wordt in de toelichting een onmisbaar element genoemd om tot toepassing van bestuursdwang in een concreet geval te kunnen overgaan. De leden van de GPV-fractie roepen in dit verband een bepaling in een Hengelose verordening in herinnering. De verordening maakte het mogelijk coffeeshops te sluiten bij verkoop van drugs aan niet in Nederland wonende buitenlanders. De president van de rechtbank in Almelo vond echter dat een dergelijke bepaling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Volgt de regering de president in die opvatting of acht zij de aanwezigheid van objectieve en redelijke rechtvaardigingsgronden bestaanbaar? Is een niet langer frustreren van het door soevereine buurstaten gevoerde drugsbeleid bij voorbeeld een voldoende rechtvaardiging voor een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel? Is de regering bereid een wettelijke voorziening te treffen waardoor burgemeesters ook in het geval coffeeshops hun drugs verkopen aan niet-Nederlanders door middel van uitoefening van bestuursdwang coffeeshops kunnen sluiten?

Deze leden suggereren in dit verband een zodanige aanpassing van artikel 10a van de Opiumwet dat ook het voorbereiden van het buiten het grondgebied brengen van softdrugs, naar analogie van de bepaling inzake de uitvoer van harddrugs, een strafbaar feit is. Voorts geven deze leden in overweging de strafuitsluitingsgrond, die betrekking heeft op het bij zich hebben en uitvoeren van een geringe hoeveelheid drugs voor eigen gebruik, zowel ten aanzien van hard- en softdrugs te schrappen. Ook een dergelijke maatregel zou in de ogen van deze leden een verdere terugdringing van het drugstoerisme kunnen bewerkstelligen.

Deze leden zijn voorts benieuwd naar de eerste ervaringen in de handhavingspraktijk met de aangescherpte richtlijnen van het openbaar ministerie.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

V. A. M. van der Burg

De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Van Nieuwenhoven

De griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Van der Windt


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Koekkoek (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).

Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Schutte (GPV), Van Nieuwenhoven (PvdA), voorzitter, Van der Heijden (CDA), ondervoorzitter, Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), M. M. H. Kamp (VVD), Doelman-Pel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Middel (PvdA), Leerkes (U55+), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Fermina (D66), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Oudkerk (PvdA), Cherribi (VVD), Sterk (PvdA), Van Boxtel (D66), Van Vliet (D66) en Van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Lilipaly (PvdA), Th. A. M. Meijer (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Smits (CDA), Dijksman (PvdA), Houda (PvdA), Beinema (CDA), Van den Bos (D66), vacature PvdA, Rouvoet (RPF), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Van Waning (D66), Sipkes (GroenLinks), De Jong (CDA), vacature CD, Passtoors (VVD), Apostolou (PvdA), J. M. de Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Bremmer (CDA), Bakker (D66) en Hoogervorst (VVD).

Naar boven