25 323
Asbestproblematiek Cannerberg

nr. 3
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 26 mei 1997

Naar aanleiding van publiciteit over de rol van de oud-staatssecretaris van Defensie, mr. B. J. M. baron van Voorst tot Voorst, met betrekking tot de asbestproblematiek Cannerberg wil ik U nader informeren. In tegenstelling tot wat in de pers is gesuggereerd, mag uit de antwoorden op de Kamervragen over de Cannerberg (dd 22 mei 1997, 25 323, nr. 2), niet worden afgeleid dat baron van Voorst tot Voorst persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt. Het per brief van 20 mei jl. aan U aangeboden openbare Cannerberg-dossier bevat een op 12 februari 1992 aan de toenmalige staatssecretaris van Defensie gestuurde aantekening (bijlage 92) waarin onder punt 6 wordt gemeld dat het personeel dat zich door de gangen verplaatst «thans een halfgelaatmasker» draagt en dat deze maatregel zou kunnen worden gecontinueerd. Op 2 maart 1992 heeft de toenmalige staatssecretaris aan de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen verzocht de voorzieningen als genoemd in onder meer dit punt 6, uit te voeren. De conclusie is dan ook dat de staatssecretaris er op basis van deze rapportage en zijn eigen instructies daarna, van uitging dat de ter beschikking gestelde halfgelaatmaskers door al het personeel werd gedragen tijdens verplaatsingen door de gangen.

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

Naar boven