25 323
Asbestproblematiek Cannerberg

nr. 12
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 19 februari 1998

Op 22 januari 1998 heeft de werkgroep Cannerberg van de Vaste Commissie voor Defensie haar onderzoek naar de besluitvorming met betrekking tot de asbestproblematiek in het voormalig NAVO-verbindingscentrum (Joint Operations Centre), gevestigd in de Cannerberg bij Maastricht, afgerond. Het rapport «Een berg vol problemen» beschrijft de wijze waarop zich de besluitvorming met betrekking tot de asbestproblematiek in JOC Cannerberg heeft voltrokken gedurende de periode 1967 tot en met 1992. De conclusies van dit onderzoek gaan, naast de rol van het ministerie van Defensie en van de Navo, ook in op de rol van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en met name het toenmalige Directoraat-Generaal van de Arbeid (DGA) en de daaronder ressorterende Arbeidsinspectie Maastricht in deze periode.

In uw brief van 30 januari jl. vraagt u om een reactie op dit rapport. In dit antwoord reageer ik op de bevindingen van de parlementaire werkgroep voor zover deze betrekking hebben op het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het ministerie van Defensie zal ingaan op de conclusies uit het onderzoeksrapport die betrekking hebben op dat departement.

Naar aanleiding van een toezegging van de staatssecretaris van Defensie in zijn brief van 11 juni 19971 heb ik de Tweede Kamer op 19 augustus 1997 een brief gezonden met een nadere analyse van de betrokkenheid van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij de asbestproblematiek in de Cannerberg2. In onderstaande reactie zal soms kortheidshalve naar deze brief verwezen worden.

De werkgroep Cannerberg heeft zich een oordeel gevormd over het optreden van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en met name van het DGA en de Arbeidsinspectie Maastricht aan de hand van drie thema's:

– de wetenschappelijke kennis over de gevaren van asbest;

– de wet- en regelgeving met betrekking tot asbest;

– de verdeling van verantwoordelijkheden.

Ik zal in deze brief nader ingaan op elk van deze thema's. Vervolgens zal ik reageren op de aanbevelingen van de parlementaire werkgroep en een toelichting geven op het recente beleid.

1. De wetenschappelijke kennis over de gevaren van asbest

De werkgroep merkt op dat het verbazend is dat vanaf het moment dat de gevaren van asbest genoegzaam bekend waren, het nog zo lang heeft geduurd tot een wettelijk verbod op alle asbest is vastgesteld.

Terugkijkend op het proces van regelgeving ter bescherming van werknemers tegen de gevaren van asbest ben ik het met de werkgroep eens dat de totstandkoming van dit verbod te veel tijd in beslag heeft genomen. Uiteraard is dit oordeel mede gebaseerd op de huidige kennis en inzichten ten aanzien van de gevaren van asbest en gezien vanuit de huidige maatschappelijke context.

De werkgroep noemt 1969 als tijdstip waarop in Nederland wetenschappelijke consensus bestond over de carcinogeniteit van asbest.

Ik onderschrijf die constatering, maar teken daar bij aan dat dit met name gold voor de gevaren van blauwe asbest. De soms heftige wetenschappelijke discussie over kankerverwekkendheid van witte asbest in vergelijking met blauwe asbest bleef tot diep in de jaren tachtig voortduren. In het «Rapport inzake Asbest», in 1985 aan mijn ministerie aangeboden door de Werkgroep van Deskundigen (WGD) van de Nationale MAC-Commissie3, wordt het minder grote kankerrisico als gevolg van een vergelijkbare blootstelling aan witte asbest nog als aannemelijk beschouwd. Pas in het tweede rapport van de WGD over asbest dat in 1989 werd uitgebracht, wordt de conclusie getrokken dat men «voorzichtigheidshalve» niet mag uitgaan van een verschil in kankerrisico tussen de verschillende asbestsoorten4.

Daarnaast is het werken in gebouwen waarin asbesthoudende bouwmaterialen zijn toegepast en waar dus sprake kan zijn van «passieve blootstelling»5 aan asbest, nog lange tijd als nauwelijks risicovol beschouwd. Onder meer als gevolg van Amerikaans onderzoek is vanaf begin jaren tachtig in ons land dit inzicht gewijzigd6.

De beleidsontwikkeling inzake arbeidsbescherming tegen asbest heeft zich niet uitsluitend door wetenschappelijke inzichten laten sturen. De lange tijd die gemoeid was met de totstandkoming van – thans – adequaat geachte regelgeving rond asbest, is mede het gevolg geweest van het afwegen van de gezondheidsrisico's van asbest tegen andere maatschappelijke belangen, zoals werkgelegenheid in de asbestverwerkende industrie en de perceptie van het maatschappelijk draagvlak voor een verbod op asbest. Zo was er in de SER in 1975 bij het adviseren over het voorgenomen verbod op blauwe asbest om die reden geen overeenstemming tussen sociale partners te vinden. Tot 1976 bestond er geen parlementaire meerderheid voor het partiële verbod op asbest. Pas in de loop van de jaren tachtig groeide het maatschappelijke draagvlak voor een algemeen verbod op asbest, onder andere door het beschikbaar komen van voldoende geschikte alternatieve materialen.

Lang is gedacht dat de risico's van asbest met een gecontroleerd gebruik van de stof adequaat konden worden beheerst. Met name gold dat voor het gebruik van witte asbest dat, zoals hierboven beschreven, als minder risicovol werd beschouwd. In dat licht leek een verdergaand verbod dan dat op blauwe asbest een te zwaar middel. Precies die vraagstelling – is een algeheel verbod op asbest niet te rigoureus en ingrijpend als ook andere maatregelen helpen? – heeft de discussie over adequate maatregelen voor bescherming tegen asbest lang – en achteraf bezien mijns inziens te lang – doen voortduren.

Hoewel er niet overgegaan werd tot een algemeen asbestverbod heeft de overheid niet lijdzaam toegezien dat op een onverantwoorde manier met asbest werd omgesprongen. Reeds in een vroeg stadium van het gebruik van asbest in onze samenleving (de jaren twintig) waarschuwde de Arbeidsinspectie werkgevers voor de risico's van asbeststof. Met het vorderen van de wetenschappelijke inzichten in de gevaren van de stof zijn de wettelijke regels om veilig met asbest te werken steeds verder verscherpt. Met name vanaf begin jaren zeventig (na het verschijnen van het onderzoek van dr. J. Stumphius) is de overheid actief geweest om door dwingende maatregelen (aanpassing van normstellingen, verbod op spuiten van asbest en be- en verwerken van blauwe asbest, stringente verplichte hygiënische maatregelen) de risico's van asbest te beperken.

Overigens mag worden vastgesteld dat de Nederlandse voorschriften omtrent het be- en verwerken van asbest in de jaren zeventig en tachtig zich niet ongunstig onderscheidden van die van andere lidstaten binnen de EU. Met een verbod op blauwe asbest in 1977 en het algemeen verbod in 1993 behoorde Nederland tot de voorhoede. Zo stelde de Commissie van de Europese Gemeenschappen zich in 1993 nog op het standpunt dat regelgeving op grond van een gecontroleerd gebruik van asbest (aangevuld met enkele beperkte verbodsbepalingen) de voorkeur verdiende boven een verbod met uitzonderingen. Slechts ltalië en Denemarken zijn Nederland binnen de EU bij de invoering van een algemeen verbod in 1993 voorgegaan.

2. Wet- en regelgeving met betrekking tot asbest

De werkgroep acht het beeld dat pas in het begin van de jaren negentig normen werden gesteld die in overeenstemming waren met de risico's verbonden aan de aanwezigheid van asbest (hierna: «passieve blootstelling») ongenuanceerd en wijst daartoe op P-blad nr. 116 en het Asbestbesluit van 1977.

Zoals ik al aangaf in mijn brief van 19 augustus 1997 bevatte P-blad nr. 116 normen en richtlijnen die konden worden gehanteerd als invulling van algemene regels ter bescherming van werknemers tegen gevaarlijke stoffen, zoals deze waren geformuleerd in het op de Veiligheidswet 1934 gebaseerde Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938. Het genoemde P-blad uit 1971 had echter geen betrekking op de bescherming tegen de risico's verbonden aan «passieve blootstelling» aan asbest. Daarvoor bestond destijds, toen dit blad werd uitgegeven, nog nauwelijks aandacht. De uitgifte van het P-blad vloeide voort uit de wens om de risico's op de werkplek tijdens het bewerken en verwerken van asbest te beheersen. Hetzelfde kan worden gesteld met betrekking tot het genoemde Asbestbesluit van 1977, dat was gebaseerd op de Silicosewet die, ook na juist voor dat doel gewijzigd te zijn, slechts de mogelijkheid bood om «bij algemene maatregel van bestuur het be- en verwerken en het gebruiken van bepaalde stoffen te verbieden dan wel aan beperkende voorschriften te onderwerpen».

Pas in het begin van de jaren tachtig is – zoals hiervoor reeds aangegeven – door Amerikaans onderzoek meer aandacht gekomen voor situaties waarin blootstelling aan asbest optreedt zonder dat er gewerkt wordt met asbest. Deze toegenomen aandacht heeft uiteindelijk in 1991 geleid tot een wijziging van het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet (Besluit van 10 december 1991, Stb. 685). In de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit werd gesteld:

«dat werknemers in verband met hun arbeid kunnen worden blootgesteld aan asbest zonder dat er sprake is van het be- of verwerken van asbest. Zo kan zich bijvoorbeeld de situatie voordoen dat asbest, verwerkt in een airconditioningssysteem door slijtage losraakt en zich via datzelfde systeem door het gebouw verspreidt. Dat ook in dergelijke situaties de betrokken werknemers doeltreffend moeten worden beschermd tegen blootstelling aan asbest behoeft geen betoog. Het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet echter voorzag hierin in onvoldoende mate. Vandaar dat ... in dit besluit het eerste lid van artikel 7 is gewijzigd. Niet slechts bij het be- of verwerken van asbest, maar bij iedere blootstelling aan asbest in verband met de arbeid, dient de concentratie van asbeststof in de lucht zo laag mogelijk te worden gehouden.».

De omstandigheid dat er tot het begin van de jaren tachtig nauwelijks aandacht voor andere dan beroepsmatige blootstelling aan asbest bestond en dat de toegenomen aandacht voor deze problematiek eerst eind 1991 leidde tot een aanpassing van de wetgeving, verklaart waarom de activiteiten van de Arbeidsinspectie met betrekking tot asbest gericht waren op inspecties bij asbestverwerkende bedrijven en direct aan asbestverwerking gerelateerde werkzaamheden. Hierdoor kon het gebeuren dat Defensie een aantal malen expliciet om inzet van de Arbeidsinspectie heeft verzocht zonder dat hieraan gevolg werd gegeven.

3. Verdeling verantwoordelijkheden

3.1 Hoofdlijnen verantwoordelijkheidsverdeling

De werkgroep geeft in conclusie 7 aan dat de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de NAVO en Defensie in hun hoedanigheid van werkgever en de Arbeidsinspectie en het Staatstoezicht op de mijnen als toezichthoudende instanties in hoofdlijnen voldoende helder was. Dit kan ik onderschrijven. Niettemin lijkt het mij van belang bij de gegeven hoofdlijnen de volgende kanttekeningen te maken.

Waar de werkgroep stelt dat de «Arbeidsinspectie een belangrijke verantwoordelijkheid heeft in het kader van de controle op de naleving van de asbestnormen, ook binnen het militaire apparaat»7, mag niet onvermeld blijven dat de arbowetgeving tot 1 juni 1985 niet van toepassing was op arbeid in militaire dienst8. Dat de arbeidsbeschermende voorschriften tot 1 juni 1985 niet golden voor arbeid in militaire dienst had alles te maken met de in die tijd nog geldende maatschappelijke opvattingen ten aanzien van de bijzondere positie van de krijgsmacht. Ook was de Arbeidsinspectie door het tot 1 oktober 1990 ontbreken van wettelijke veiligheidsvoorschriften voor kantoren sterk georiënteerd op het toezicht op arbeid met een vooral fabrieksmatig karakter9.

In mijn brief van 19 augustus 1997 heb ik aangegeven dat de internationale militaire positie van het JOC een van de aspecten was die van invloed waren op de interventiemogelijkheden van de Arbeidsinspectie. Veel belangrijker voor de uitvoeringspraktijk waren, zoals uit de brief van 19 augustus duidelijk moge zijn geworden, aspecten als de beperkte bevoegdheden van de dienst (arbowetgeving tot 1 juli 1985 niet van toepassing op arbeid in militaire dienst) en de beperkte reikwijdte van de wetgeving (tot 1 oktober 1990 alleen veiligheidsvoorschriften voor fabrieksmatige arbeid, pas daarna ook specifieke veiligheidsvoorschriften voor kantoorarbeid, tot 1991 alleen asbestwetgeving voor beroepsmatige blootstelling). De kwestie van de immuniteit kwam in de uitvoeringspraktijk pas in 1991 aan de orde toen de bevoegdheden van de Arbeidsinspectie aanzienlijk waren uitgebreid en vanuit Defensie contact met de inspectie werd gezocht naar aanleiding van het concept-TNO-rapport van 18 oktober 1991. Naar aanleiding daarvan is binnen het toenmalige DGA aandacht besteed aan de immuniteit van het JOC. Gesteld werd toen dat het in verband met de immuniteit «niet mogelijk is het bepaalde in de Arbeidsomstandighedenwet, bijvoorbeeld door het geven van een aanwijzing, oplegging van een eis, het opmaken van een proces-verbaal of stillegging van het werk, bij hen af te dwingen».

Het internationale karakter van de verdragsorganisatie brengt mee dat deze immuniteit geniet. Wel is deze immuniteit functioneel in die zin dat deze is toegekend om een ten opzichte van de «host-nation» onafhankelijk functioneren van de organisatie te waarborgen. De werkgroep wijst daar terecht op. De vraag kan worden gesteld in hoeverre het criterium van de onafhankelijke taakuitoefening een inperking van de immuniteit betekent. Duidelijk is dat dit verschillend kan worden gewogen. Gelet op de ernst van de problematiek had binnen DGA het belang van de bescherming tegen blootstelling aan asbest echter nadrukkelijker moeten worden afgewogen tegen het belang van het onafhankelijk functioneren van het JOC.

Uiteindelijk heeft deze discussie de Arbeidsinspectie er in 1991 niet van weerhouden om op te treden. Wel heeft dit mogelijk een rol gespeeld bij de verdere handhaving door de Arbeidsinspectie toen bleek dat het militaire personeel in afwijking van de gemaakte afspraken nog steeds geen masker droeg.

De constatering van de werkgroep dat het verlenen van immuniteit van rechtsmacht niet aan de orde was voor het burgerpersoneel van de «host-nation» is terecht10. In mijn meergenoemde brief van 19 augustus 1997 ben ik daar ook vanuit gegaan11.

3.2 Verantwoordelijkheidsverdeling tussen het ministerie van Defensie en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

De werkgroep wijst in conclusie 9 op een sterke verkokering bij de aanpak van de asbestproblematiek in de Cannerberg tussen de ministeries van Defensie en Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Dat er sprake is geweest van een gebrekkige communicatie bij de aanpak van de asbestproblematiek in de Cannerberg tussen de departementen SZW en Defensie, in die zin dat er tussen SZW en Defensie goed overleg had behoren te worden gevoerd over de verantwoordelijkheidsverdeling en zaken als toetredingsbevoegdheden, kan ik onderschrijven. Overigens laat dit onverlet dat Defensie (in de optiek van de Arbeidsinspectie) qua verantwoordelijkheid voor veiligheid en gezondheid van zijn werknemers, niet verschilt van andere werkgevers en zich bij het uitvoeren van zijn werkgeversverantwoordelijkheid voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden niet van de Arbeidsinspectie afhankelijk had mogen stellen.

3.3 Verantwoordelijkheidsverdeling binnen het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Terecht wordt verder geconstateerd dat er ook binnen het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid sprake was van verkokering en onvoldoende duidelijkheid over de verantwoordelijkheidsverdeling.

Kenmerkend voor de Arbeidsinspectie in de jaren zeventig was dat de districtshoofden meenden over een grote mate van autonomie te beschikken ten opzichte van de directeur generaal van de arbeid. De inspecteurs van de dienst inspecteerden in een «eigen» rayon en «eigen» bedrijven en opereerden met een grote vrijheid van handelen. In de inspectiewerkzaamheden had advisering de overhand boven handhaving. Afspraken werden vaak mondeling gemaakt en rapporten werden veelal handgeschreven in het archief opgenomen. Zoals de werkgroep ook constateert, rapporteerde de districtmedicus tot medio jaren tachtig aan de medisch adviseur in Den Haag en viel hij dus hierarchisch niet onder het districtshoofd. Samenwerking met andere regionale buitendienstmedewerkers was afhankelijk van de persoonlijke opstelling van de betreffende medicus. De dienst werkte niet planmatig en de kwantitatieve informatie was beperkt.

Deze context gaf de Arbeidsinspectie Maastricht ruimte om, ondanks herhaalde verzoeken vanuit het DGA, geen medewerking te verlenen aan een in 1984/85 vanuit het DGA geïnitieerde onderzoek naar de aanwezigheid van asbestspuitlagen.

Sedert medio jaren tachtig zijn daarin fundamentele veranderingen gekomen. Reorganisaties in 1984 en 1989 hebben de organisatie, de verantwoordelijkheidsstructuur en de werkwijze van de Arbeidsinspectie grondig gewijzigd. De reorganisatie in 1989 kreeg een belangrijke extra impuls door het in 1989 verschenen, uiterst kritische rapport van de Algemene Rekenkamer, waarin het functioneren, de gebrekkige aansturing van de Arbeidsinspectie en het gebrek aan een planmatige werkwijze aan de orde werden gesteld12.

Vanaf deze reorganisaties had een geleidelijke overgang plaats van een «federatie van districten» naar één dienst met een gezamenlijke missie, een totaal-jaarplan en een eenduidige verantwoordingsstructuur en kwam er een eenhoofdige leiding. Er worden taakstellende regionale plannen opgesteld, afgeleid uit het overkoepelende jaarplan, met kwantitatieve en kwalitatieve normen voor de te leveren producten. De regionale plannen worden vertaald in jaarlijkse contracten van de algemeen directeur met de regio-directeuren, waarover elk kwartaal een rapportage plaatsvindt en op basis waarvan verantwoordingsgesprekken plaatsvinden. Tevens vindt tegenwoordig veel systematischer verslaglegging en archivering daarvan plaats, waardoor in allerlei opzichten de relevante informatie beter beschikbaar en toegankelijk is geworden.

In haar jaarverslag 1992 heeft de Algemene Rekenkamer een vervolgonderzoek Arbeidsinspectie aan de Tweede Kamer aangeboden, waarin zij – met enkele kanttekeningen – een positief oordeel uitspreekt over de opzet en implementatie van de nieuwe werkwijze bij de Arbeidsinspectie13.

4. Conclusie

In het voorgaande heb ik toegelicht waarom het zo lang duurde voordat de kennis over de gevaren van asbest leidde tot de invoering van adequate regelgeving. Ook heb ik de achtergronden geschetst van de gedurende lange tijd beperkte aandacht van de Arbeidsinspectie voor situaties waarin blootstelling aan asbest plaatsvond zonder dat er sprake was van het bewerken of verwerken van asbest. Tenslotte heb ik de organisatorische context beschreven van waaruit de Arbeidsinspectie destijds opereerde.

Zowel het lang uitblijven van een verbod op asbest als de beperkte aandacht van de Arbeidsinspectie voor zogenoemde passieve blootstelling aan asbest en de beperkte taakopvatting van de inspectie zijn te verklaren. Dit doet echter niet af aan het feit dat een alerter en doortastender optreden had kunnen vookomen dat werknemers van Defensie grote gezondheidsrisico's liepen.

De betrokkenheid van de Arbeidsinspectie Maastricht bij de asbestproblematiek in de Cannerberg heeft tot 1991 sterk te wensen overgelaten. Ik betreur het gebrek aan initiatief dat door de inspectie werd getoond in reactie op verzoeken en signalen vanuit de Cannerberg. Het duidelijkst komt dit gebrek aan initiatief naar voren bij het geen gehoor geven aan een verzoek van het DGA in 1984 om onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van asbestspuitlagen op een aantal lokaties in het district Maastricht, waaronder de Cannerberg. Hier wreekt zich ook de toen gebrekkige communicatie tussen het ministerie van Defensie en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de toentertijd onvoldoende duidelijkheid over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het DGA en de Arbeidsinspectie en binnen de Arbeidsinspectie zelf.

Ik deel dan ook de eindconclusie van de werkgroep dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tekort is geschoten bij de aanpak van de asbestproblematiek in de Cannerberg.

5. Reactie op de aanbevelingen

De werkgroep acht het noodzakelijk dat binnen het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid waarborgen bestaan voor een snelle vertaling van wetenschappelijke inzichten met betrekking tot gevaren van de werkomstandigheden in adequate regelgeving. De werkgroep wil nader inzicht in de procedures terzake – ook voor wat betreft de bekendmaking van regelgeving aan betrokkenen – en verzoekt waar nodig organisatorische verbeteringen daarin aan te brengen.

De door de werkgroep gewenste vertaling van wetenschap naar aanpak bestaat uit twee elementen: het oppakken van signalen uit de wetenschap en uit de praktijk over mogelijke schadelijke effecten, en het omzetten ervan in effectief preventiebeleid.

Er is de afgelopen jaren door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid veel geïnvesteerd in onderzoeksprogramma's en infrastructuur voor het genereren van kennis omtrent mogelijke risico's van schadelijke factoren op de werkplek. Ik wijs u bijvoorbeeld op de aanzienlijke inspanningen voor het in nationaal en communautair verband beoordelen van risico's van stoffen die op de arbeidsplaats worden gebruikt of aldaar nieuw worden geïntroduceerd. Een ander voorbeeld is dat in het kader van het langlopende SZW-doelfinancieringsprogramma de expertise van TNO optimaal wordt benut voor het opsporen van mogelijke verbanden tussen arbeid en gezondheidsrisico's.

Daarnaast zijn recentelijk belangrijke aanzetten gegeven voor signalering van bestaande schadelijke werkomstandigheden in zijn algemeenheid. Ik wijs u onder andere op de inspanningen op het gebied van monitoring; onlangs zijn aan uw Kamer de eerste resultaten gepresenteerd in de vorm van de jaarlijkse Arbomonitor.

Wat betreft het vertalen van wetenschappelijke kennis in effectief beleid maakt de bovenstaande (continue) signalering periodieke rapportage van schadelijke arbeidsfactoren en het ontwerpen en implementeren van beleidsmaatregelen op structurele basis mogelijk. De aard van verschillende factoren en risico's is echter zodanig verschillend dat per onderwerp maatwerk is vereist. Als vaste «ingrediënten» zijn te noemen: het vragen van advies aan de Gezondheidsraad als inzicht in de stand van de wetenschap of specifieke gezondheidskundige normering gewenst is; advies vragen aan de SER als het verkrijgen van helderheid over de maatschappelijke noodzaak en haalbaarheid van maatregelen en normstelling in het geding is.

In het specifieke geval van beroepsziekten is het kabinet van mening dat het thans nog niet beschikt over de optimale instrumenten voor effectieve signalering. Dit was al eerder geconstateerd in reactie op het advies van de heer De Ruiter over de problematiek van asbestslachtoffers14. Met name het inzicht in spreiding en voorkomen van beroepziekten in ons land kan worden verbeterd. De combinatie van informatiebronnen zoals buitenlandse gegevens over beroepsziekten, wetenschappelijke literatuur en de nationale registratie van beroepsziekten, zoals die door het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten wordt verzorgd, zal beter worden benut. Ik zal jaarlijks een rapportage ten aanzien van de trends in aard en omvang van in bestaande en nieuwe beroepsziekten doen opstellen.

De aanbeveling structureel overleg tussen de departementen van Defensie en Sociale Zaken en Werkgelegenheid te starten, sluit aan bij de huidige bedrijfstaksgewijze werkwijze van de Arbeidsinspectie, waarbij landelijke bedrijfstakcoördinatoren overleg plegen met branchorganisaties over structurele verbetering van arbeidsomstandigheden per sector. Ik heb, conform het verzoek van de werkgroep, met de staatssecretaris van Defensie afspraken gemaakt over een structureel overleg over ontwikkelingen in het arbeidsomstandighedenbeleid en de wijze waarop hier binnen het ministerie van Defensie invulling aan kan worden gegeven.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de werkgroep over een onduidelijke verantwoordelijkheidsverdeling op het gebied van arbeidsomstandigheden tussen het departement van SZW en de Arbeidsinspectie merk ik op dat deze situatie tot het verleden behoort. De verantwoordelijkheidsverdeling tussen de departementale leiding en Arbeidsinspectie, evenals die binnen de Arbeidsinspectie is vastgelegd in organisatie-en mandaatbesluiten15. De politieke aansturing van de Arbeidsinspectie vindt veel directer plaats door periodiek overleg met de leiding van de Arbeidsinspectie, alsmede door een politieke toets op de prioriteitsstelling in de jaarplannen. Bovendien zijn voorzieningen getroffen ten behoeve van adequate informatie en signalering tussen beleid en inspectie.

6. Tenslotte

Eerder hebben de staatssecretaris van VROM en ondergetekende aan de Kamer meegedeeld dat naar aanleiding van de ervaringen in de Cannerberg recent door de Arbeidsinspectie een onderzoek is uitgevoerd naar alle bij de inspectie bekende gebouwen waarin spuitasbest voorkomt16. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat eigenaren en gebruikers vaak niet weten of er asbest in hun gebouw aanwezig is. Naar aanleiding hiervan overweeg ik een wettelijke inventarisatieplicht voor asbest in te voeren. Tevens heb ik in deze brief gemeld dat nog dit jaar door de ministeries van SZW en VROM een onderzoek naar de haalbaarheid van zo'n inventarisatieplicht wordt uitgevoerd. Met de ministeries van VROM en van Verkeer en Waterstaat zijn ook afspraken gemaakt over de verscherping van de controle op asbest bij sloop en bij de verwerking van bouwafval tot puingranulaat, dat wordt gebruikt voor verharding van wegen. U bent daarover geïnformeerd door de minister van Verkeer en Waterstaat17.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave


XNoot
1

Kamerstukken II, 1996/97, 25 323, nr. 4.

XNoot
2

Kamerstukken II, 1996/97, 25 323, nr. 7.

XNoot
3

Uitgave Directoraat-Generaal van de Arbeid, Voorburg, maart 1985.

XNoot
4

Evaluatie van het risico op kanker bij beroepshalve blootstelling aan asbest, gezondheidskundig advies van de Werkgroep van Deskundigen, Rapport RA/9/89, uitgave Directoraat-Generaal van de Arbeid, Voorburg, 1989.

XNoot
5

Passieve blootstelling: hieronder worden situaties verstaan waarbij werknemers in verband met hun arbeid worden blootgesteld aan asbest zonder dat er sprake is van be- of verwerken van asbest.

XNoot
6

Zie de antwoorden van de Minister van VROM mede namens de Staatssecretaris van SZW op de Kamervragen (nr. 315) over het voorkomen van asbest in openbare gebouwen in zijn brief van 5 januari 1984.

XNoot
7

Zie blz. 10, vijfde tekstblok, van het onderzoeksrapport.

XNoot
8

Zie artikel 38, eerste lid, onder a, Veiligheidswet 1934 en artikel 2, vijfde lid, Arbeidsomstandighedenwet. Laatstgenoemd artikellid trad samen met het Arbeidsomstandighedenbesluit Defensie met ingang van 1 juni 1985 in werking. Het Arbobesluit Defensie regelde de toepassing van de Arbowet ten aanzien van arbeid verricht door defensiepersoneel (art. 2), waaronder zowel het militaire als het burgerpersoneel bij het ministerie van Defensie werd gerekend (art. 1, onder c).

XNoot
9

Tot die datum kon de Arbeidsinspectie slechts optreden op basis van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938. Dit veranderde pas met de invoering van het Veiligheidsbesluit restgroepen met ingang van 1 oktober 1990, waarin voor het eerst veiligheidsvoorschriften voor kantoren werden gegeven.

XNoot
10

Zie blz. 11, eerste tekstblok, van het onderzoeksrapport.

XNoot
11

Zie blz. 6, onder punt IV, waar ik heb aangegeven dat kon worden opgetreden t.a.v het ministerie van Defensie «(bijvoorbeeld m.b.t. door werknemers van dit ministerie verrichte onderhoudswerkzaamheden ter plaatse), bijvoorbeeld door het stellen van een eis,». Voor de goede orde merk ik wel op dat in de voetnoot op blz. 5 van mijn brief de definitie van «civiele dienst» in artikel I van het NAVO-statusverdrag in dit verband niet correct is samengevat.

XNoot
12

Kamerstukken II, 1988/89, 21 283.

XNoot
13

Kamerstukken II, 1992/93, 23 065, nrs. 1 t/m 11.

XNoot
14

Handelingen TK 1996/97, 25 000, XV, nr. 58.

XNoot
15

Algemeen Organisatie- en mandaatbesluit SZW 1995, Stcrt. 100, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 oktober 1997, Stcrt. 209. Organisatie- en mandaatbesluit Arbeidsinspectie 1996, Stcrt. 128, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 april 1997, Stcrt. 115. Organisatie- en mandaatbesluiten regio's Arbeidsinspectie, Stcrt. 1997, 6.

XNoot
16

Brief van 8 januari 1998, Soza-98-0027.

XNoot
17

Kamerstukken II, 1997/98, 25 834, nr. 1.

Naar boven