A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN
TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD
I. Voorstel van wet
– In artikel 1 is de derde zin van het tweede lid gewijzigd in een
zelfstandig derde lid van dit artikel, onder tekstuele aanpassing.
– In artikel 4 is in de tweede zin de verwijzing naar artikel 11,
tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges gewijzigd in een verwijzing naar
artikel 1, tweede lid, tweede zin van deze wet.– Aan de ondertekenaars
is de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken toegevoegd.
II. Memorie van toelichting
– In de eerste alinea is aangegeven dat het koninklijk besluit van
20 juni 1957 genummerd was 47, niet gepubliceerd is en als bijlage is meegezonden.
– In de derde alinea is de verwijzing naar artikel 11 van het Statuut
van de Haagse Conferentie gewijzigd in artikel 10 van dat Statuut.
– In de toelichting op artikel 1 is in de vijfde alinea de verwijzing
naar artikel 1, derde lid, gewijzigd in artikel 1, tweede lid.
– In de toelichting op artikel 3 is na de eerste volzin de volgende
passage toegevoegd:
«De Haagse Conferentie kent een voor internationale organisaties
unieke structuur. De Conferentie komt in het algemeen eenmaal per vier jaar
in gewone diplomatieke zitting bijeen, ter vaststelling van ontworpen verdragen
enerzijds en ter bespreking van het bestuur en beleid van de Conferentie anderzijds.
Het Statuut van de Conferentie draagt aan de Staatscommissie voor het internationaal
privaatrecht op de voortgang van de werkzaamheden van de Conferentie tussen
de vierjaarlijkse zittingen te waarborgen door tussenkomst van het Bureau
Permanent van de Conferentie. De Staatscommissie heeft de statutaire taak
de agenda van de zittingen vast te stellen, de Nederlandse regering uit te
nodigen de zitting van de Conferentie bijeen te roepen, toezicht uit te oefenen
op de werkzaamheden van het Bureau Permanent en aan de Nederlandse regering
voordrachten te doen voor de benoeming van de secretaris-generaal en de secretarissen
van het Bureau voornoemd. De Conferentie en – in de perioden tussen
de diplomatieke zittingen van de Conferentie – de Staatscommissie kunnen
bijzondere commissies instellen, die belast worden met het voorbereiden van
ontwerp-verdragen. De praktijk is thans dat de Staatscommissie al deze taken
uitoefent in nauw overleg met de lid-staten en, voor wat de agenda betreft,
is teruggetreden voor de bijzondere commissie voor algemene en politieke aangelegenheden.
Deze bijzondere commissie, die bestaat uit vertegenwoordigers van de lid-staten,
is een aantal jaren geleden ingesteld om het overleg van de Staatscommissie
en het Bureau Permanent met en de verantwoording aan de Conferentie te intensiveren
en vergadert in de periode tussen de vierjaarlijkse zittingen eenmaal met
het Bureau Permanent en de Staatscommissie over de niet-financiële gang
van zaken van de Haagse Conferentie. In deze vergadering wordt de Staatscommissie
vertegenwoordigd door haar voorzitter. De bijzondere commissie brengt vervolgens
tijdens de zittingen van de Conferentie aan de vertegenwoordigers van de lid-staten
verslag uit van haar bevindingen.
De financiële verantwoording voor de begroting van het Bureau Permanent
en van de bijzondere commissies, alsook van eventuele bijzondere vergadering
van de diplomatieke vertegenwoordigers der lidstaten van de Conferentie; de
financiële verantwoording voor de gewone diplomatieke zittingen van de
Conferentie geschiedt jegens de Nederlandse regering, die de kosten van deze
zittingen voor haar rekening neemt.»
– In de toelichting op artikel 3 zijn in de tweede volzin van de
eerste alinea de woorden: «Om die reden» vervangen door de woorden:
«In verband met deze structuur van de Haagse Conferentie».
– In de toelichting op artikel 3 zijn in de tweede volzin de woorden:
«De adviestaak van de Staatscommissie zal» gewijzigd in: «De
aangelegenheden betreffende de adviestaak van de Staatscommissie zullen».
– De toelichting op artikel 3 luidde vanaf de derde volzin tot het
einde: «Voor de toepassing van hoofdstuk 3, van artikel 26, tweede en
derde lid, en van artikel 28, vierde lid, van de Kaderwet is daarom onder
Onze Minister te verstaan Onze Minister van Buitenlandse Zaken handelend in
overeenstemming met Onze Minister van Justitie, terwijl voor de toepassing
van artikel 25 en artikel 26, eerste lid, eerste zin, onder Onze Minister
is te verstaan Onze Minister van Buitenlandse Zaken.»
Deze passage is komen te luiden:
«Voor de toepassing van artikel 26, derde en vierde lid, en van
artikel 28, vierde lid, van de Kaderwet is daarom onder «Onze Minister»
te verstaan de Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met de Minister
van Justitie, terwijl voor de toepassing van de andere bepalingen van de Kaderwet
adviescolleges in de regel onder «Onze Minister» is te verstaan
de Minister van Buitenlandse Zaken. Voor de toepassing van artikel 28, tweede
en derde lid, van de Kaderwet is onder Onze Minister te verstaan de Minister
van Buitenlandse Zaken.»
– Aan de ondertekenaars is de Staatssecretaris van Binnenlandse
Zaken toegevoegd.