25 297
Bekostiging beroepsonderwijs tot 2000

nr. 4
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 29 april 1998

In het algemeen overleg VKC van 2 oktober 1997 heb ik in antwoord op vragen van het kamerlid Reitsma toegezegd om in april 1998 met een meer uitgewerkte notitie te komen over de bekostiging van het secundair beroepsonderwijs vanaf 2000. Bijgevoegd treft u aan een notitie met een nadere invulling van de hoofdlijnen van het bekostigingsmodel. Mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en in overeenstemming met de BVE-raad en de AOC-raad zend ik u deze notitie, die de basis vormt voor een op te stellen AMvB toe. Over deze notitie is in de EB-kamer overleg gevoerd. De uitkomst daarvan alsmede het daarna gehouden interne overleg van de BVE-raad hebben ertoe geleid dat een voorgaande versie, zijnde de op dat moment meest actuele stand van zaken, u is toegezonden bij brief d.d. 8 april jl., (25 297, nr. 3).

Thans is overeenstemming met de BVE-raad bereikt over de bijgevoegde notitie bekostiging beroepsonderwijs vanaf 2000, die op het punt van de differentiatie in de outputfactor is gewijzigd.

In overleg met de BVE-raad zullen de overige door de BVE-raad ingebrachte kanttekeningen, te weten het overgangstraject, de berekening van de reallocatie en de ESF-gelden, in het natraject nader worden uitgewerkt.

Ik onderken het belang van de snelle invoering van de bekostiging op basis van normatieve opleidingsduur. De differentiatie naar vooropleiding, gecombineerd met de normatieve opleidingsduur, brengt echter een zodanige informatielast met zich mee dat een integrale invoering van het model per 1 januari 2000 naar het inzicht van alle betrokkenen niet mogelijk is. Enerzijds is het Onderwijsnummer nog niet in werking, anderzijds moet de WEB-se opleidingenstructuur nog vol groeien. Behalve dat hierdoor in het jaar 2000 nog niet alle informatie voorhanden zal zijn, ontbreekt op dit moment ook de informatie om deze elementen te simuleren. Een toegevoegde waarde bekostiging langs de lijnen van de hoofdlijnennotitie kan niet eerder dan 2004 van start gaan. Tegen die achtergrond is gekozen voor invoering van die elementen van de nieuwe bekostiging die wel in 2000 kunnen starten. Praktisch betekent dit dat vooropleiding en normatieve opleidingsduur niet in 2000 zullen worden meegenomen in het bekostigingsmodel, maar dat over het moment van invoering later zal worden beslist. Wel zijn er in de EB-kamer afspraken gemaakt om de ontbrekende gegevens te gaan verzamelen en het overleg over de ontbrekende elementen te starten.

De voorstellen in de bij deze brief gevoegde notitie maken het mogelijk om in 2000 te kunnen overstappen op een bekostigingssystematiek die beter aansluit bij de WEB. Het gaat dan om een sterkere mate van outputbekostiging (en differentiatie hiervan naar opleidingsniveaus in vergelijking met de huidige situatie, een eerste stap naar globalisering van prijsverschillen tussen opleidingen en een vermindering van de prijsverschillen tussen de leerwegen. Hierdoor ontstaat een model dat beter aansluit bij de WEB-se structuur dan de bestaande overgangsbekostiging.

Met de keuze voor een gedeeltelijke outputbekostiging bevat het model een prikkel tot verbetering van het rendement in termen van diploma's en wordt het risico dat er sprake zal zijn van voortijdige selectie beperkt, hetgeen een positief effect heeft op de toegankelijkheid. Alle ingeschreven deelnemers worden bekostigd.

Een verdere uitwerking van de bekostigingssystematiek is gegeven in de bijgevoegde notititie.

Het ligt in mijn bedoeling om binnenkort langs de lijnen zoals geschetst in deze notitie een concept AMvB naar de Raad van State te sturen met het oog op invoering in 2000. In de AMvB wordt de hoofdlijn van de systematiek geregeld. De onderliggende parameters zullen bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Inhoudsopgave blz.

1.Inleiding4
   
2.Overlegstructuur4
   
3.Het bekostigingsmodel4
3.1Hoofdlijnennotitie4
3.2Gefaseerde invoering5
3.3De WEBse systematiek6
   
4.Uitwerking6
4.1Uitwerking systematiek6
4.2Werking van het model8
4.3Reallocaties8
4.4Uitwerking van het model9
   
5.VOA-middelen10
   
6.Bekostiging verpleging en verzorging10
   
7.Vergoeding huisvesting10
   
8.De overgangsregeling10
   
9.Planning11
   
Bijlage1 
1

Bekostiging beroepsonderwijs vanaf 2000

1. Inleiding

Deze notitie bevat een toelichting op een voorstel voor het nieuwe bekostigingsmodel voor het beroepsonderwijs in het jaar 2000 en verder. Tevens schetst de notitie het traject voor overleg en besluitvorming met het oog op publicatie van een AMvB met betrekking tot de bekostiging van het beroepsonderwijs.

In dit bekostigingsmodel is bedoeld de bekostiging voor instellingen ex art.2.2.1. WEB.

Het vmbo dat onder de AOC's valt zal worden opgenomen in de AMvB. Reden hiervoor is dat de huidige bekostigingsgrondslag, het bekostigingsbesluit dagscholen mbo zal vervallen. De bekostiging van het vmbo-groen zal plaatsvinden conform de huidige grondslagen.

2. Overlegstructuur

In 1995 is een Coördinatiegroep bekostiging ingesteld. Hierin spreken de directie BVE van het ministerie van OC&W, de Bve Raad, het ministerie van LNV en de AOC-raad over de uitwerking van nieuwe bekostigingsmodellen in het kader van de WEB. De taak van de Coördinatiegroep is het voorbereiden van de uitwerking en van de invoering van nieuwe bekostigingsmodellen.

Na het totstandkomen van de overgangsbekostiging is binnen de Coördinatiegroep overleg gevoerd over de bekostiging vanaf 2000. Eind augustus 1997 heeft een tweedaagse werkconferentie plaats gevonden waaraan alle betrokkenen hebben deelgenomen. Gesproken is over de technische uitwerking van de nieuwe bekostiging in relatie tot de WEB-se doelstelling en de in dat kader noodzakelijke informatiebehoefte.

De uitkomsten van deze werkconferentie hebben de Coördinatiegroep ertoe gebracht een technische werkgroep in te stellen, waarin dezelfde partijen zijn vertegenwoordigd. Deze werkgroep heeft de afgelopen maanden, conform haar opdracht, simulaties voor een toekomstig bekostigingsmodel verricht en besproken.

Deze simulaties zijn vervolgens in aantal bijeenkomsten door de Coördinatiegroep besproken.

Op basis daarvan zijn keuzes gemaakt voor de invulling van de nieuwe bekostigingssystematiek.

3. Het bekostigingsmodel

3.1 Hoofdlijnennotitie

In de Hoofdlijnennotitie Bekostigingsmodel beroepsonderwijs 2000 is een bekostigingsmodel voor het beroepsonderwijs voor het jaar 2000 en verder geschetst met als uitgangspunt het begrip toegevoegde waarde. Met dit begrip wordt uitgedragen dat de kennisvermeerdering voor het individu die het gevolg is van het volgen van onderwijs in alle stadia van de opleiding tot stand komt en niet alleen op het moment van diplomering. Daarmee is aangegeven dat er weliswaar in het nieuwe bekostigingsmodel sprake moet zijn van diplomabekostiging, maar dat daarnaast het aantal deelnemers nog steeds voor een groot deel bepalend is voor de toedeling van middelen. De omvang van de toegevoegde waarde is mede afhankelijk van het begin- en eindniveau van de leerling. Dat ligt voor ieder individu anders. Daarnaast hoeft de toegevoegde waarde niet voor elk leerjaar gelijk te zijn. Zo zullen extra leerjaren die gemoeid zijn met zittenblijven of stapeling minder toegevoegde waarde genereren dan andere leerjaren. Omdat het rechtstreeks meten (en waarderen) van toegevoegde waarde nog niet goed mogelijk is, is in de Hoofdlijnennotitie hieraan invulling gegeven door de bekostiging te baseren op zowel de parameter ingeschreven deelnemers als op de parameter diploma's, waarbij de ingeschreven deelnemers nader zijn gedifferentieerd naar vooropleiding en rekening wordt gehouden met de feitelijke opleidingsduur en de cursusduur.

Behalve het begrip toegevoegde waarde is de sturende gedachte achter het nieuwe bekostigingsmodel dat, in een situatie waarbij er reeds enige jaren in de BVE-sector sprake is van lump sum bekostiging, het bekostigingsmodel noodzakelijkerwijs globaal dient te zijn. Iedere gedetailleerde normering heeft geen relatie met de werkelijkheid.

Tegelijkertijd is het bekostigingsmodel georiënteerd op de individuele deelnemer en op het leveren van maatwerk in de bekostiging. Hiermee wordt beoogd de instelling te stimuleren de leerlingen de juiste opleiding te laten volgen.

Andere kenmerken van dit toegevoegde waarde bekostigingsmodel:

– er is sprake van een verdeelmodel;

– de verdeling van het macro budget vindt plaats op basis van een mix van input- en outputparameters;

– als inputparameter fungeert het aantal ingeschreven deelnemers;

– de inputparameter wordt gedifferentieerd naar vooropleiding van de deelnemers;

– de outputparameter is gedefinieerd als het aantal in een periode behaalde diploma's;

– voor specifieke doelgroepen kan, afhankelijk van de vooropleiding, op de opleidingsniveaus 1 en 2 een aanvullende inputvergoeding worden verstrekt (de zgn. VOA-opslag);

– er is sprake van clustering van het aantal prijzen naar opleidingsrichting;

– streven naar één prijs van de beroepsopleidende en de beroepsbegeleidende leerweg;

– een t-2 bekostigingssystematiek wordt gehanteerd.

– één teldatum

3.2 Gefaseerde invoering

Met name de differentiatie naar vooropleiding gecombineerd met de normatieve opleidingsduur brengt een zodanige informatievraag met zich mee dat beantwoording hiervan alleen goed mogelijk is wanneer het Informatiestatuut en het Onderwijsnummer volledig zijn ingevoerd. Gegeven de keuze voor een t-2 bekostigingssystematiek en het feit dat de WEB-se opleidingenstructuur de komende jaren nog moet volgroeien, betekent dit dat tenminste tot het jaar 2003 niet in volle omvang met de nieuwe bekostiging kan worden gestart.

In de Coördinatiegroep bekostiging is een traject uitgezet om te komen tot een gefaseerde invoering van het nieuwe bekostigingsmodel. Dat wil zeggen: in het jaar 2000 worden die elementen van het nieuwe bekostigingsmodel ingevoerd die dan realiseerbaar zijn. Het gaat dan om een sterkere mate van outputbekostiging in vergelijking met de huidige situatie, een in vergelijking met de huidige situatie sterke clustering van prijzen en een eerste stap naar een vermindering van prijsverschillen tussen de leerwegen. Hierdoor ontstaat een model dat beter aansluit bij de WEB-se structuur dan de bestaande overgangsbekostiging. Over de overige elementen van de toegevoegde waarde bekostigingssystematiek (met name de differentiatie naar vooropleiding en de normatieve opleidingsduur) dient op een later moment worden beslist. De Coördinatiegroep is overigens van mening dat een en ander aanleiding is om een aantal jaren na de invoering (2004) het nieuwe bekostigingsstelsel te evalueren en na te gaan of aanpassing hiervan noodzakelijk is. In dit onderzoek wordt het nieuwe bekostigingsstelsel in het algemeen onder de loep genomen alsmede de bovengenoemde kenmerken van dit toegevoegde waarde bekostigingsmodel en het percentage outputbekostiging in het bijzonder. Dit onderzoek zal worden bekostigd binnen de kaders van bestaande onderzoeksbudgetten.

In dit licht kan worden opgemerkt dat het ministerie van LNV voornemens is te onderzoeken wat de consequenties zijn van een bekostigingssysteem dat zo ver mogelijk outputgestuurd is. Op basis van de uit genoemde evaluatie voortkomende resultaten zal zonodig een aanpassing van de input/output verhouding worden voorgesteld.

In de EB-kamer zijn afspraken gemaakt over deelnemergegevens in het Informatiestatuut instellingen. Dat maakt het mogelijk om de ontbrekende gegevens te gaan verzamelen en het overleg te starten over die elementen die om genoemde redenen in 2000 nog niet bepalend kunnen zijn voor de bekostiging.

3.3 De WEBse systematiek

In de hoofdlijnennotitie is aangegeven dat er van het bekostigingsmodel een bijdrage aan het realiseren van de volgende beleidsdoelstellingen wordt verwacht:

het handhaven en vergroten van de toegankelijkheid van het bestel voor de deelnemers

het verhogen van het interne rendement door het voorkomen van zoveel mogelijk tussentijdse uitval

het stimuleren van het behalen van diploma's

het stimuleren van efficiënte en effectieve leerroutes

het bewaken van de financiële continuïteit van de instelling

accountability

eenvoud en transparantie

financiële beheersbaarheid voor het rijk

4. Uitwerking

4.1 Uitwerking systematiek

Het bekostigingsmodel vanaf het jaar 2000 ziet er als volgt uit.

a) de input/outputverhouding

Het macro budget wordt gesplitst in een deel voor input- en een deel voor outputbekostiging.

De Coördinatiegroep is uitgekomen op 80% inputbekostiging en 20% outputbekostiging.

Hiermee bevat het systeem een duidelijke prikkel tot verbetering van het rendement. Tegelijkertijd gaat dat niet zover dat als gevolg hiervan de toegankelijkheid van het beroepsonderwijs in het gedrang komt.

b) de inputfactor

Als bekostigingsmaatstaf voor de input wordt het aantal ingeschreven deelnemers gehanteerd.

Alle ingeschreven deelnemers worden bekostigd, ongeacht hun opleidingsduur. Voor bbl deelnemers blijft in dit verband de bepaling van de huidige bekostiging gelden dat het hebben van een bpv-plaats bepalend is voor de bekostiging als ingeschreven deelnemer. Voor bol-deelnemers moet de bpv-plaats in de onderwijsovereenkomst zijn geregeld.

Deelnemers die langer dan de normatieve opleidingsduur een opleiding volgen, blijven meetellen voor de bekostiging zolang zij staan ingeschreven (conform de huidige systematiek). Omdat er in budgettaire zin geen sprake is van een open eind is maar van een verdeelmodel heeft dit alleen invloed op de relatieve prijs.

Tegenover het wegvallen van de remmende werking van de normatieve opleidingsduur, staat het betalen van les- en cursusgeld door de deelnemers, hetgeen naar verwachting de verblijfsduur van de deelnemers zal beperken.

Bijkomend effect is dat door het bovenstaande voortijdige selectie en voortijdige uitval worden voorkomen. Instellingen worden voor het aannemen van zwakke deelnemers blijvend bekostigd.

c) de differentiatie in de outputfactor

Gekozen is voor outputbekostiging op alle niveaus van de kwalificatiestructuur. Als outputparameter figureert het aantal in jaar t-2 behaalde diploma's. Daarbij is wel sprake van differentiatie naar opleidingsniveau. Hierdoor wordt tegemoetgekomen aan het streven naar een evenwichtige verhouding tussen de bekostiging van de verschillende opleidingsniveaus. Zonder differentiatie zou er sprake zijn van een relatief hoge outputvergoeding voor de lagere niveaus van de kwalificatiestructuur. Het omgekeerde effect zou optreden voor de niveaus 3 en 4. Met de differentiatie wordt voorkomen dat er een nadrukkelijk stimulans wordt ingebouwd voor stapeling door deelnemers van diploma's op verschillende niveaus van de kwalificatiestructuur. Tevens wordt voorkomen dat het instroombeleid van de instellingen zich teveel op deze lagere niveaus richt, ten nadele van de hogere niveaus.

De differentiatie is vorm gegeven door het gewicht van de diploma's van de respectieve niveaus 1 en 2 te stellen op 0,25 en 0,50 van het gewicht van de niveaus 3 en 4.

Tussen de twee leerwegen bol en bbl is geen verschil in outputbekostiging. De diploma's van beide leerwegen tellen in de bekostiging even zwaar. Dit kan als een (indirecte) stimulans van de bbl worden beschouwd.

d) de deeltijdfactor

Het budget dat beschikbaar is voor inputbekostiging wordt verdeeld op basis van het aantal op 1 oktober van het t-2 ingeschreven deelnemers. Deelnemers in de bol wegen daarbij voor 1; bol-deelnemers in deeltijd, bbl-deelnemers en deelnemers die delen van een opleiding volgen wegen mee voor de factor 0,35 (dit is de gemiddelde prijsverhouding in 1997 van een voltijdse mbo- en bbo-deelnemer).

Doordat de deeltijdfactor betrekking heeft op het inputdeel van het totale budget en bij het outputdeel geen onderscheid wordt gemaakt tussen bol en bbl (zie punt c) zal er per saldo toch een zeker stimulerend effect op de bbl-opleidingen ontstaan.

De deeltijdfactor voor het landbouwonderwijs bedraagt vooralsnog 0,5. Afhankelijk van de uitkomsten van de discussie over de taakverdeling tussen de AOC's en het landelijk orgaan zal de deeltijdfactor voor het landbouwonderwijs zonodig worden aangepast.

e) de prijsfactoren

Gekozen is voor 8 prijsfactoren, waarbij een prijsfactor tot stand komt door de prijzen van de verschillende opleidingen te clusteren naar bedrijfsprofielen (gegroepeerde sectoren). Enige prijsdifferentiatie is nodig vanwege de kostenverschillen tussen opleidingsrichtingen. De prijsfactoren variëren van 1,0 tot en met 1,7 (met tussenstappen van 0,1), zijnde de factoren waarmee de deelnemeraantallen dienen te worden vermenigvuldigd.

Voor het landbouwonderwijs worden er 5 prijsfactoren gehanteerd, variërend van 1,0 tot 1,16.

4.2 Werking van het model

De hierboven geschetste systematiek werkt als volgt. Tachtig procent van het macro budget in enig jaar is bedoeld voor bekostiging op basis van ingeschreven deelnemers op 1 oktober van het jaar t-2 en twintig procent van datzelfde macro budget is bedoeld voor bekostiging op basis van het aantal in jaar t-2 uitgereikte diploma's.

Alle ingeschreven deelnemers van het beroepsonderwijs worden getotaliseerd, waarbij de deelnemers op twee manieren worden gewogen: naar opleidingsrichting en naar leerweg.

Dit gaat aldus. Een bol-deelnemer in de administratieve richting telt mee voor 1 deelnemer; een bol-deelnemer in de richting handel telt mee voor 1,2 deelnemer, enzovoorts. Bbl-deelnemers, bol-deelnemers in deeltijd en deelnemers die delen van opleidingen volgen in de administratieve richting tellen elk mee voor 0,35 maal 1 deelnemer. In de richting handel tellen deze deelnemers mee voor 0,35 maal 1,2 deelnemers. Alle aldus gewogen deelnemers worden over alle instellingen getotaliseerd.

Het input deel van het macro budget gedeeld door de som van alle gewogen deelnemers geeft de vergoeding per gewogen deelnemer (Inputvergoeding).

Een instelling ontvangt als rijksbijdrage (inputdeel) het aantal bij die instelling op 1 oktober van jaar t-2 gewogen deelnemers vermenigvuldigd met de hiervoor berekende vergoeding per deelnemer.

Op eenzelfde manier worden de vergoeding per diploma en de rijksbijdrage voor het outputdeel per instelling berekend.

De som van het inputdeel en het outputdeel geeft de vergoeding van de instelling in enig jaar.

Voor een bol-deelnemer die een driejarige opleiding (met prijsfactor 1,2) op niveau 3 volgt en deze in die periode afrondt met een diploma ontvangt een instelling gedurende drie jaar een inputvergoeding en na drie jaar eenmalig een outputvergoeding. Op basis van ruwe gegevens over 1997 bedraagt de inputvergoeding f 7255,– en bedraagt de outputvergoeding f 5936. Over de totale periode wordt door de instelling voor die deelnemer f 27 701,– ontvangen. Voor andere groepen deelnemers geldt dat de berekening van de bekostiging op vergelijkbare wijze plaatsvindt.

4.3. Reallocaties

De nieuwe bekostigingssystematiek zal leiden tot reallocaties van de voor de instellingen beschikbare middelen. Op basis van de waarden van de parameters in het bekostigingsmodel, zoals deze op grond van het gehouden overleg met het veld zijn besproken en in deze notitie verder zijn verwoord, kan een globaal overzicht gegeven van de uitkomsten voor de afzonderlijke instellingen door middel van een simulatie op basis van gegevens over het bekostigingsjaar 1997. Nadrukkelijk dient hierbij dan ook te worden vermeld dat deze uitkomsten weliswaar indicatief, maar zeker nog niet als definitief mogen worden opgevat. Hiertoe zal in de komende periode nog verdergaand onderzoek op basis van recentere gegevens moeten plaatsvinden.

De uitkomsten van de reallocaties treft u in de tabel hieronder aan.

HerverdeeleffectenROC's VakinstellingenAOC's
herverdeeleffect > +10% 1 3
+5% <herverdeeleffect <+10% 7 4
0% <herverdeeleffect <+ 5% 22 2 8
–5% <herverdeeleffect < 0% 136 4
–10% <herverdeeleffect < – 5% 62 2
herverdeelefect < –10% 1

Wat betreft de ROC's is er bij deze simulatie sprake van 1 instelling met een negatief verschil van meer dan 10% tussen de oude en nieuwe bekostiging. Bij 6 instellingen ligt het verschil tussen 5% en 10% en bij 13 instellingen is er sprake van een negatief effect dat kleiner is dan 5%.

Het aantal ROC's met een positief herverdeeleffect bedraagt 30. Hiervan heeft 1 instelling een positief effect groter dan 10%. 7 instellingen hebben een effect dat ligt tussen 5% en 10%, terwijl 22 instellingen er minder dan 5% in budget op vooruitgaan.

Bij de vakinstelingen gaan 8 instellingen er in budget op achteruit, waarvan 2 instellingen een teruggang kennen die ligt tussen 5% en 10%. Wat de er in budget op vooruitgaande vakinstellingen betreft zijn er 3 die er meer dan 10% op vooruitgaan, tegen 2 die er minder dan 5% op vooruitgaan.

Bij de LNV-instellingen blijven alle (positieve, zowel als negatieve) reallocaties binnen een bandbreedte van 10%. Twee instellingen hebben een negatief effect dat ligt tussen 5% en 10 %.

4.4 Uitwerking van het model

Voortijdige selectie/toegankelijkheid

Doordat er in het nieuwe model sprake is van een gedeeltelijke outputbekostiging, wordt het risico dat er sprake zal zijn van voortijdige selectie beperkt. Bovendien worden ingeschreven deelnemers op basis van hun feitelijke verblijfsduur bekostigd, hetgeen een positief effect heeft op de toegankelijkheid. De inzet van VOA middelen heeft eveneens een positief effect hierop.

Kwalificatie

Outputbekostiging is positief voor het rendement. Met de keuze voor toepassing van outputbekostiging op de niveaus 1 en 2 wordt aangegeven dat het ook op deze niveaus om meer gaat dan «opvang». Het gaat om prestaties met een arbeidsmarktperspectief binnen de kwalificatiestructuur van de WEB. Het diploma geeft daaraan uitdrukking. Instellingen krijgen via de VOA-opslag extra middelen om dit daadwerkelijk te realiseren.

Wel zij opgemerkt dat het feit dat outputbekostiging in het gepresenteerde model ook op het niveau 1 plaatsvindt in het licht moet worden gezien van het vooralsnog niet hanteren van de nominale cursusduur. Op het moment dat hiervan wel sprake kan zijn zal opnieuw worden bezien of en in hoeverre outputbekostiging op niveau 1 dient plaats te vinden.

Stapeling

Met de uitwerking die thans aan de bekostiging is gegeven, waarbij de diploma's die deelnemers op de niveaus 3 en 4 behalen een zwaarder gewicht in de bekostiging krijgen dan de diploma's van deelnemers op de niveaus 1 en 2, wordt, zonder dat dit ongunstig is voor de toegankelijkheid van zwakke doelgroepen, voorkomen dat het voor instellingen profijtelijk is om deelnemers op niveaus 3 en 4 eerst in te schrijven op niveau 1 en 2 en pas na het behalen van dat diploma te laten doorstromen naar hun eigenlijke niveau. Het streven in de WEB om deelnemers zo snel mogelijk naar hun eigen niveau te verwijzen en het zo goed mogelijk voorkomen van stapeling wordt hiermee gehonoreerd.

Verblijfsduur

Het hanteren van een normatieve bekostigingsduur, waarbij rekening wordt gehouden met vooropleiding, zou het probleem van ongelimiteerde verblijfsduur kunnen reduceren. Zolang echter het onderwijsnummer ontbreekt kunnen er op dit punt geen voldoende betrouwbare gegevens worden gegenereerd om op basis hiervan te bekostigen.

5. VOA-middelen

Vanaf het jaar 2000 zullen de zogenoemde VOA-middelen aan het macro-budget worden toegevoegd, waarbij die deelnemers die zijn ingeschreven in niveau 1 en 2 en die niet toelaatbaar zijn tot de opleidingen op niveau 3 en 4 als berekeningsbasis worden gehanteerd. In het verdere overleg met de Bve-Raad zal de definitie van een VOA-deelnemer ten behoeve van het bekostigingsmodel nader worden uitgewerkt.

In de simulaties om te komen tot een nieuw bekostigingsmodel zijn de VOA-middelen vooralsnog niet betrokken vanwege het ontbreken van betrouwbare gegevens.

De VOA-middelen zijn niet van toepassing op het landbouwonderwijs.

6. Bekostiging verpleging en verzorging

De opleidingen verpleging en verzorging, die per 1 augustus 1997 van het ministerie van VWS zijn overgekomen betreffen de beroepsbegeleidende leerweg.

In de Coördinatiegroep is besloten om voor deze voormalige inservice-opleidingen een hogere deeltijdfactor (i.c. 0,8) vast te stellen. Naast een deeltijdfactor voor de agrarische opleidingen (0,5) en de deeltijdfactor voor het bbl en deeltijdse vormen van onderwijs (0,35) is dit de derde deeltijdfactor die in het verdeelmodel wordt geïntroduceerd.

Deze afwijkende deeltijdfactor is het rechtstreekse gevolg van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).

7. Vergoeding huisvesting

Het macro budget voor de huisvestingskosten wordt over de instellingen verdeeld naar rato van het berekende rijksbijdrage voor exploitatiekosten (zoals beschreven in deze notitie) per instelling.

8. De overgangsregeling

Bij de invoering van het nieuwe bekostigingsstelsel wordt ervan uitgegaan dat de overgangsregeling zodanig kan worden vastgesteld, dat hierbinnen ook de wachtgeldproblematiek kan worden opgevangen. Dit past bij de lump-sum verantwoordelijkheden die in het kader van de invoering van de WEB aan de instellingen worden toegedicht en bij het management dat op grond daarvan bij de instellingen moet zijn ontwikkeld. Omgekeerd dient de omvang van de overgangsregeling dit management mogelijk te maken.

Om voor de instellingen de overgang van de oude naar de nieuwe bekostigingsstructuur mogelijk te maken zal een vierjarige overgangsregeling worden gecreëerd. De hiermee gemoeide bedragen dienen binnen de budgettaire kaders van het verdeelmodel te worden ingepast.

Door middel van de contante waarde methode en de toepassing daarvan op de verschillen tussen oude (jaar 1999) en nieuwe (jaar 2000) bekostiging wordt de totale overgangsproblematiek in één keer verwerkt. Hierdoor worden de instellingen in staat gesteld direct de vereiste structurele maatregelen te nemen en wordt een beleid van jaarlijks al te geleidelijke maatregelen bij de instellingen voorkomen. Aldus worden de instellingen des te sterker op de eigen bedrijfsvoering aangesproken en zijn ze in staat om door middel van een beleid dat bestaat uit het treffen van structurele voorzieningen op de nieuwe structuur in te spelen.

Geldt het bovenstaande voor de instellingen die er in de nieuwe bekostigingsstructuur in budget op achteruitgaan, bij de instellingen die er structureel in budget op vooruitgaan resulteert de toepassing van de contante waarde systematiek in het eerste jaar van de nieuwe bekostiging in een eenmalige budgettaire achteruitgang, waarna in het jaar daarna (2001) de (structureel) hogere bekostiging kan worden toegekend. Deze instellingen zullen met een adequaat beleid hun liquiditeit hierop af moeten stemmen.

In die gevallen, waar de nieuwe bekostiging tot een majeure afwijking leidt ten opzichte van de huidige situatie, zal sprake zijn van de eenmalige toepassing van een binnen het geheel van deze overgangsregeling passende hardheidsclausule. Het percentage van deze majeure afwijking zal voor het eind van dit jaar (1998) in overleg worden vastgesteld.

De aldus toe te kennen overgangsgelden zullen, onder de conditie van een door de instellingen op te stellen herstructureringsplan, aan de instellingen worden toegekend.

In dit herstructureringsplan dient het beleid van de instelling ten aanzien van de besteding van de overgangsgelden worden uiteengezet. Uit dit plan (dat een meerjarige reikwijdte moet hebben) moet duidelijk worden dat met deze middelen inderdaad gestalte wordt gegeven aan een beleid van reservering ten behoeve van de herstructureringskosten ( voornamelijk wachtgelden ) in verband met de lagere structurele bekostiging.

De beoordelingstoets zal zijn toegespitst op de vraag of de in het plan opgenomen maatregelen toereikend zijn om een structureel lagere bekostiging als instelling op te kunnen vangen. Het zal vervolgens aan een accountant zijn om het vertrouwen uit te spreken dat effectief gestuurd wordt naar het lagere bekostigingsniveau. Eerst na ontvangst van dit door de accountant getoetste plan zal tot uitkering van de overgangsregeling worden overgegaan.

9. Planning

Conform artikel 2.2.4 van de WEB dienen in september 1999 de rijksbijdragebrieven voor het jaar 2000 aan de instellingen verstuurd te worden. Dat betekent dat in het tweede kwartaal van 1999 de bekostigings-AMVB in werking moet treden. Omdat een AMvB ongeveer een jaar voorbereiding vergt, moet de concept AMvB in juli 1998 naar de Raad van State worden gestuurd.

Met de Bve Raad is een gezamenlijk traject afgesproken om in juli 1998 een concept AMvB gereed te hebben. In het voorjaar van 1999 zal de AMvB worden «voorgehangen».


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven