25 297
Bekostiging beroepsonderwijs tot 2000

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 7 april 1997

Hierbij ontvangt u – mede namens de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij – de notitie «Bekostiging beroepsonderwijs tot 2000».

De Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) voorziet in het regelen van de overgangsbekostiging voor het beroepsonderwijs voor de periode 1997 tot 2000. In de notitie treft u nadere informatie aan over de wijze van vaststellen van de rijksbijdrage voor de periode tot 2000 voor het beroepsonderwijs.

De notitie is met behoud van ieders verantwoordelijkheid tot stand gekomen in goed overleg met vertegenwoordigers van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en vertegenwoordigers van de AOC-raad en de BVE-raad.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

NOTITIE BEKOSTIGING BEROEPSONDERWIJS TOT 2000

1. Inleiding

De WEB voorziet in het regelen van een overgangsbekostiging tot 1 januari 2000. Deze overgangsperiode is om een aantal redenen noodzakelijk. Allereerst zijn dat ontwikkelingen op de korte termijn zoals de invoering van de nieuwe kwalificatiestructuur. Hierdoor kunnen de oude bekostigingsregels, gebaseerd op de huidige opleidingsstructuur, niet meer gebruikt worden. Gegevens waarop een nieuwe bekostiging kan worden gebaseerd zijn nog niet voorhanden.

Met het overgangsregime wordt beoogd de instellingen de mogelijkheid te bieden om op adequate wijze de implementatie van de WEB ter hand te nemen zonder dat dit veranderingsproces ook nog eens wordt belast met een geheel nieuwe financiering en een daarbij behorende informatielast. Het overgangstraject biedt instellingen voor een langere periode duidelijkheid over de omvang van de vergoeding. Daarmee worden deze in de gelegenheid gesteld in een budgettair gezien «rustige» periode het proces van ROC-vorming te voltooien.

De bekostiging in de overgangsperiode kenmerkt zich door het zoveel mogelijk handhaven van de oude bekostigingsregels, het voorkomen van grote reallocaties en het beperken van de uitvoerings- en informatielast. Tevens is vermeden dat keuzes ten aanzien van de bekostiging in de overgangsperiode (de bekostiging tot 2000) haaks staan op hetgeen is neergelegd in de hoofdlijnennotitie «Bekostigingsmodel beroepsonderwijs 2000».

De bekostiging voor de periode 1997–2000 kan worden opgesplitst in twee delen. Allereerst de periode tot 1998 waarbij de vergoeding aan de instellingen wordt gehandhaafd analoog aan de oude bekostigingsvoorschriften. En vervolgens de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 waarin de vergoeding die de instellingen ontvangen, alleen wordt aangepast voor deelnemerswijzigingen. Bij de uitwerking hiervan zijn twee varianten denkbaar. Aanvankelijk is gesproken over een werkwijze, waarbij de vergoeding van een instelling alleen wordt aangepast als er sprake is van deelnemerswijzigingen die groter zijn dan een bepaalde bandbreedte. Hoewel dit tegemoet kwam aan de doelstelling van «budgettaire rust», werd met name van de zijde van het veld (de BVE Raad) gewezen op de budgettaire en andere risico's voor instellingen met een sterke groei van deelnemers. Ook werd gewezen op de mogelijke schokeffecten op het wachtgelddossier bij een sterke daling van het aantal deelnemers op het moment dat deze vergoedingssystematiek afloopt. Daarom is afgezien van deze variant en gekozen voor een methodiek waarbij gedurende de overgangsperiode tot het jaar 2000 met een eenvoudige berekeningssystematiek deelnemerswijzigingen worden vertaald in een aanpassing van de vergoeding.

Daarnaast kan de vergoeding aan de instellingen worden aangepast voor de effecten van bijvoorbeeld prijscompensatie, algemene salarismaatregelen of rechtspositionele maatregelen voor zover deze onderdeel uitmaken van afspraken gemaakt met de rijksoverheid.

Aanpassing van de vergoeding kan ten slotte plaatsvinden doordat het totaal van de vergoedingen moet worden afgestemd op de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen (het macro budget).

De voorstellen in deze notitie hebben uitsluitend betrekking op de bekostiging van het beroepsonderwijs tot 2000 (de overgangsbekostiging) en dienen op hun eigen merites te worden beoordeeld. Zij staan los van de uitwerking van de bekostiging na 2000. In het vervolg van deze notitie worden de voorstellen nader uitgewerkt.

2. De periode tot 1 januari 1998

De bekostigingsvoorschriften zoals die op 31 december 1995 van toepassing waren, blijven voor deze periode gehandhaafd. De bekostigingsvoorschriften hebben betrekking op de vergoeding die instellingen ontvangen voor personeel (ratio's en GPL), materieel en nascholing. Deze bekostigingsvoorschriften hebben tevens betrekking op de wijze van vaststellen van het aantal deelnemers en het aantal dte's.

Voor het bekostigingsjaar 1997 wordt voor het beroepsonderwijs de genormeerde vergoeding voor personeel, materieel en nascholing per instelling als volgt bepaald.

1. De op 31 december 1995 geldende bekostigingsvoorschriften, en de daarin opgenomen grondslagen, worden analoog toegepast.

2. Het betreft hier de bekostiging voor het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), beroepsbegeleidend onderwijs (bbo), alsmede voor de onderdelen assistentopleiding, oriëntatie en schakelen in het mbo, de vhbo, het havo/mbo, het vormingswerk, de opleidingen van het deeltijd mbo en de categorie loklozen van het bbo.

Voor het begrip «loklozen » wordt volledigheidshalve verwezen naar de Regeling aanvullende vergoeding beroepsbegeleidend onderwijs, gepubliceerd in Uitleg OCenW-Regelingen 1995, nummer 31 A met kenmerk BVE/FB- 95031672 van 13 december 1995.

3. Het vergoedingsniveau van de instelling wordt berekend op basis van het aantal deelnemers van die instelling, dte's van die instelling en de aantallen formatieplaatsen vormingswerk van die instelling.

Dit betekent:

– voor het mbo (met inbegrip van O en S mbo inclusief assistentopleiding, VHBO en HAVO/MBO): het aantal deelnemers in het schooljaar 1996/1997. Het peilmoment is 1 oktober 1996;

– voor het vormingswerk: de formatieplaatsen op 31 december 1995 (in verband met de deelnemersonafhankelijke bekostiging worden deze formatieplaatsen tegen de landelijke GPL in geld uitgedrukt). Onder deze formatieplaatsen wordt ook begrepen: het aantal formatieplaatsen, dat ingaande het bekostigingsjaar 1995 aan het vormingswerk is toegedeeld bij de uitsplitsing van het O en S deel van het bbo. Het aantal formatieplaatsen is de basis voor de vaststelling voor de genormeerde vergoeding personeel en nascholing.

Voor de materiële vergoeding vormt het aantal dte's (zoals dat vanaf het bekostigingsjaar 1995 is vastgesteld) de grondslag voor de bekostiging;

– voor het bbo: het aantal gerealiseerde dte's gedurende het schooljaar 1995/1996 van de deelnemers zowel met een lok als zonder een lok die een opleiding hebben gevolgd, opgenomen in de afdelingsstructuur bbo en het aantal gerealiseerde dte's van de partieel leerplichtigen;

– voor het bbo: het aantal gerealiseerde dte's gedurende het schooljaar 1995/1996 van de deelnemers die de assistentopleidingen hebben gevolgd;

– voor het deeltijds mbo: het aantal dte's over het kalenderjaar 1996 zoals die krachtens de KVE zijn toegewezen.

Het ministerie is verantwoordelijk voor een correcte uitvoering van de bekostigingsvoorschriften. De instellingen zijn verantwoordelijk voor een adequate registratie van de deelnemers en een juiste melding daarvan aan het ministerie.

3. De periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2000

In de kalenderjaren 1998 en 1999 ontvangt elke instelling de vergoeding die zij ook ontvangt in het kalenderjaar 1997. Deze vergoeding kan worden aangepast als gevolg van een wijziging van het totaal aantal deelnemers van de individuele instelling.

Wanneer in deze periode het aantal deelnemers van de instelling bij vergelijking van de relevante teldata constant blijft, houdt de instelling dezelfde vergoeding als in 1997. Een wijziging in de «mix van deelnemers» bij een gelijk totaal aantal deelnemers leidt dus niet tot wijziging van de bekostiging. Zo werkt een verschuiving van deelnemers van de beroepsopleidende leerweg (mbo) naar de beroepsbegeleidende leerweg (bbo) en andersom niet door in de vergoeding van instellingen. Hetzelfde is het geval bij een verschuiving van bijvoorbeeld VHBO naar opleidingen van de beroepsopleidende leerweg (mbo).

Voor de volledigheid: er is dus wel degelijk sprake van een stabilisatie van de «hoofdvergoeding».

Indien er bij vergelijking van de relevante teldata sprake is van een stijging of daling van het totaal aantal deelnemers in de periode 1998 tot 2000 wordt de vergoeding voor de kalenderjaren 1998 respectievelijk 1999 daarentegen wel gecorrigeerd. De correctie is gelijk voor deelnemers van de beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg en geschiedt door de deelnemerswijziging van de instelling te vermenigvuldigen met een landelijk gemiddelde vergoeding per deelnemer.

De keuze voor het hanteren van een landelijk gemiddelde vergoeding per deelnemer bij wijziging van deelnemersaantallen die meetellen voor de overgangsperiode is ingegeven door overwegingen van eenvoud, beperkte uitvoeringslast en rechtsgelijkheid. Een en ander betekent dat een deelnemerswijziging voor elke instelling op dezelfde wijze doorwerkt in de aanpassing van de vergoeding. Een uitbreiding of daling van deelnemers in opleidingen vallend onder de kwalificatiestructuur wordt voor elke instelling op gelijke wijze budgettair vertaald. Met het hanteren van een landelijk gemiddelde vergoeding per deelnemer wordt overigens niet vooruitgelopen op de bekostigingssystematiek, zoals die na 2000 zal gaan gelden.

De vergoeding die een instelling ontvangt moet op grond van de wet vanaf 1 augustus 1997 worden ingezet voor deelnemers die de oude opleiding afronden alsmede voor degenen die een nieuwe opleiding volgens de nieuwe kwalificatiestructuur starten. Vanaf 1 augustus 1997 kan slechts worden gestart met opleidingen die deel uitmaken van de nieuwe kwalificatiestructuur (met inbegrip van voorbereidende en ondersteunende activiteiten) en kunnen opleidingen oude stijl slechts worden voortgezet op basis van het overgangsrecht WEB.

Overigens kan er – zoals eerder is aangegeven – ook sprake zijn van een aanpassing van de vergoeding van de instelling door een budgetfactor. Dit kan noodzakelijk zijn om het totaal van de vergoeding aan de instellingen te brengen op het niveau van het macro budget. De budgetfactor is verder uitgewerkt in hoofdstuk 4.

De in hoofdstuk 2 aangegeven verantwoordelijkheid voor uitvoering van de bekostigingsvoorschriften en van de adequate registratie van deelnemers geldt ook voor de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2000.

4. Deelnemerswijziging i.v.m. de aanpassing van de vergoeding in de jaren 1998 en 1999

In de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2000 moet per instelling kunnen worden vastgesteld of er sprake is van een deelnemersstijging dan wel -daling. Hiervoor moeten de deelnemers worden geteld. Door de invoering van de nieuwe kwalificatiestructuur per 1 augustus 1997 en de bundeling van opleidingen zijn de huidige tellingen, die worden gebruikt om de vergoeding voor 1997 vast te stellen, niet meer geschikt om de deelnemersstijging dan wel -daling in de periode 1998–2000 vast te stellen. Het begrip dte bijvoorbeeld wordt in de nieuwe kwalificatiestructuur niet meer gehanteerd. Een andere telsystematiek is vereist, die het tevens mogelijk maakt dat de tellingen met elkaar vergeleken kunnen worden.

De voorgestelde telling is gebaseerd op het aantal ingeschreven deelnemers bij een instelling. Hierbij wordt uitgegaan van

– deelnemers die een opleiding volgen in het kader van de nieuwe kwalificatiestructuur. Hierbij wordt er van uitgegaan dat voorbereidende en ondersteunende activiteiten geen opleidingen zijn in het kader van de nieuwe kwalificatiestructuur; deze deelnemers worden niet afzonderlijk geteld als deelnemer voorbereidende en ondersteunende activiteiten. Wel worden deze deelnemers geteld bij de opleiding van de kwalificatiestructuur waar deze deelnemers zijn geplaatst.

– deelnemers die hun «oude» mbo-, bbo- en dt. mbo-opleidingen afronden. Onder het mbo worden ook de deelnemers van de VHBO en het HAVO/MBO begrepen. Voor de «oude» bbo-opleidingen kan er sprake zijn van deelnemers, waarvoor geen leerovereenkomst is afgesloten.

Om vast te kunnen stellen of er sprake is van een deelnemersstijging of -daling moet het aantal deelnemers

– dat bepalend is voor het bekostigingsjaar 1998 respectievelijk

– dat bepalend is voor het bekostigingsjaar 1999

vergeleken kunnen worden met het aantal deelnemers, waarvoor de instellingen (voor het bekostigingsjaar 1997) een vergoeding hebben ontvangen. Echter de telling die aan de berekening voor de vergoeding van 1997 ten grondslag ligt, is een andere telling dan die nodig is om de deelnemerswijzigingen vast te stellen. Consequentie is dat ook voor het bekostigingsjaar 1997 een nieuwe telling moet worden gemaakt die als ijkpunt kan dienen voor de tellingen voor het bekostigingsjaar 1998 respectievelijk 1999. Deze telling vindt plaats naast de telling om de vergoedingen voor het kalenderjaar 1997 vast te stellen.

Het aantal deelnemers op het ijkmoment wordt bepaald door:

– het tellen van het aantal deelnemers van het mbo (met inbegrip van OenS mbo inclusief assistentopleiding, VHBO en HAVO/MBO) en dt. mbo per 1 oktober 1996 en

– het tellen van het aantal deelnemers van het bbo op 3 peilmomenten, waarbij aan ieder peilmoment een wegingsfactor is gegeven.

De som van de uitkomsten van de genoemde tellingen leidt tot een totaal aantal «koppen»dat als basis dient voor de vaststelling of er in de jaren 1998 respectievelijk 1999 sprake is van deelnemerswijzigingen.

Voor het mbo (met inbegrip van OenS mbo inclusief assistentopleiding, VHBO en HAVO/MBO) wordt uitgegaan van een telling op 1 oktober 1996 omdat deze telling in het schooljaar 1996/1997 de basis vormt voor het bekostigingsjaar 1997.

Voor het dt. mbo wordt het peilmoment eveneens bepaald op 1 oktober 1996. Het peilmoment van 1 oktober wordt namelijk gehanteerd bij de deelnemersregistratie van het schooljaar 1995/1996 en zal worden gecontinueerd voor het schooljaar 1996/1997.

Voor het bbo wordt uitgegaan van een telling van het aantal deelnemers op 31 december 1995, 1 april 1996 en 1 oktober 1996. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen deelnemers met een leerovereenkomst en deelnemers zonder een leerovereenkomst. De uitkomsten van deze tellingen worden gewogen met een factor van 0,5 voor de deelnemers op 31 december 1995 en met een factor van 0,25 voor de deelnemers op 1 april 1996 respectievelijk 1 oktober 1996. Vervolgens worden de uitkomsten van deze tellingen getotaliseerd. Deze systematiek is afgeleid van de voor de landelijke organen vastgestelde systematiek ter bepaling van het aantal leerovereenkomsten van een bepaald bekostigingsjaar.

Voor het bbo wijkt deze systematiek af van de momenteel geldende continutelling. Hiervoor zijn de volgende redenen.

Het hanteren van een continu telling vloeit voort uit het specifieke karakter van het beroepsbegeleidend onderwijs. Er is namelijk sprake van een relatief grote instroom en uitstroom van deelnemers gedurende het jaar. Gezocht is naar een telsystematiek die de beheerslast beperkt die een continutelling met zich meebrengt en inzicht geeft in de aanwezige deelnemers van een bepaald kalenderjaar. Voor de volledigheid: deze telsystematiek wordt alleen toegepast om te kunnen bepalen of er sprake is van deelnemerswijzigingen voor deze sector in de periode tot 2000 en vervolgens van aanpassing van de vergoeding.

Met het aanpassen van de vergoeding in het jaar 1998 wordt beoogd de deelnemerswijzigingen als gevolg van de invoering van de kwalificatiestructuur door te vertalen in de vergoeding van de individuele instelling. Het hanteren van de huidige continutelling van het beroepsbegeleidend onderwijs is in de gegeven situatie niet mogelijk. De huidige continutelling houdt namelijk in dat de bekostiging voor het jaar 1998 wordt gebaseerd op het gerealiseerde aantal deelnemers van het schooljaar 1996/1997. Gedurende het schooljaar 1996/1997 is de kwalificatiestructuur niet ingevoerd. Om die reden is dan ook gezocht naar een andere telsystematiek om deelnemerswijzigingen vast te stellen.

Het hanteren van de 3 peilmomenten overschrijdt de grens van een schooljaar. De reden hiervan is om zoveel mogelijk de actuele gegevens (en de gevolgen van de invoering van de nieuwe kwalificatiestructuur) mee te nemen in de vaststelling van het aantal deelnemers. Deze vaststelling wordt gebruikt om de aanpassing van de vergoeding te bepalen als gevolg van deelnemerswijzigingen.

4.1. Tellingen ter bepaling van deelnemerswijzigingen voor het bekostigingsjaar 1998 en 1999 ten opzichte van het bekostigingsjaar 1997

Deze telsystematiek wordt herhaald in 1997 (voor het bekostigingsjaar 1998) en in 1998 (voor het bekostigingsjaar 1999). In deze jaren wordt ook de instroom van deelnemers aan opleidingen in de nieuwe kwalificatiestructuur geteld. De aantallen deelnemers van opleidingen van de beroepsopleidende leerweg en de deelnemers die hun «oude» opleiding mbo, VHBO, HAVO/MBO en dt. mbo afronden worden vastgesteld op 1 oktober. De aantallen deelnemers van de opleidingen van de beroepsbegeleidende leerweg en de aantallen deelnemers die hun «oude» opleiding bbo afronden worden vastgesteld aan de hand van de 3 eerdergenoemde peilmomenten en de daarbij behorende wegingsfactoren.

De som van de uitkomsten van de genoemde tellingen leidt tot een aantal «koppen» dat als basis dient voor de vaststelling of er sprake is van deelnemerswijzigingen voor het bekostigingsjaar 1998 respectievelijk 1999 ten opzichte van het bekostigingsjaar 1997.

Ten aanzien van het «tellen en bekostigen» van deelnemers op 1 oktober 1997 respectievelijk 1 oktober 1998 van de beroepsbegeleidende leerweg in relatie tot de vereiste invulling van een beroepspraktijkvormingsplaats wordt verwezen naar de paragraaf «Beroepspraktijkvormingsplaats».

Door de einduitkomst van de tellingen voor het bekostigingsjaar 1998 respectievelijk voor het bekostigingsjaar 1999 te vergelijken met de einduitkomst van de tellingen voor het bekostigingsjaar 1997 (t.w. de uitkomst van de telling op 1 oktober 1996 voor het mbo, OenS mbo inclusief assistentopleiding, VHBO, HAVO/MBO en het dt. mbo en van de telling op de 3 peilmomenten 31 december 1995, 1 april 1996 en 1 oktober 1996 met de daarbij behorende wegingsfactoren voor het bbo) worden de deelnemerswijzigingen vastgesteld voor het bekostigingsjaar 1998 respectievelijk het bekostigingsjaar 1999.

In bijlage 1 wordt in stappen aangegeven hoe de verhoging of verlaging van de vergoeding plaatsvindt door deelnemerswijzigingen.

4.2. Positie vormingswerk

Het vormingswerk bestaat niet meer als afzonderlijke schoolsoort, maar is een complementaire voorziening. Voor het voormalige vormingswerk is een deelnemersonafhankelijke vergoeding bepaald. Deze vergoeding wordt aan de instelling voor de periode 1997 tot 2000 verstrekt en wordt niet aangepast voor deelnemerswijzigingen in de periode 1998 tot 2000. Dit betekent dat de individuele instelling in de zin van de WEB tot 2000 kan rekenen op het vergoedingsniveau dat in 1997 is verstrekt. Dit geldt vanzelfsprekend onder voorbehoud van de vaststelling van het macro budget.

De inzet van middelen van het voormalige vormingswerk is een aanvulling op de reguliere vergoeding van deelnemers die een opleiding volgen van de nieuwe kwalificatiestructuur – in het bijzonder de assistentopleidingen en de basisberoepsopleidingen – dan wel die hun «oude» opleiding afronden. Deelnemers van het voormalige vormingswerk worden in deze systematiek niet apart geteld en tellen als zodanig dus niet mee bij de vaststelling van een mogelijke deelnemerswijziging als bedoeld in paragraaf 4.1. van deze notitie. In voorgaande alinea is aangegeven dat instellingen een deelnemersonafhankelijke vergoeding ontvangen voor het voormalige vormingswerk, waardoor de instellingen in staat worden gesteld extra middelen in te zetten voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten in het kader van de WEB kwalificatiestructuur.

4.3. Schakelende programma's en assistentopleidingen BBO

Voor het bekostigingsjaar 1996 is een afzonderlijke regeling (zie Uitleg OCenW-Regelingen 1995, nummer 31A met kenmerk BVE/FB-95031672 van 13 december 1995) getroffen voor de (aanvullende) vergoeding voor het bbo van

– deelnemers in het bbo die een schakelende programma volgden gedurende het schooljaar 1994/1995 en

– deelnemers in het bbo die een «toekomstige» assistentopleiding volgden gedurende het schooljaar 1994/1995.

Een deel van de schakelende programma's zijn inmiddels (ingaande 1 augustus 1995) ingebouwd in de huidige opleidingsstructuur. Dit leidt ertoe dat deze deelnemers doorwerken in de reguliere bekostiging.

In een aantal gevallen zijn de schakelende programma's niet ingebouwd in de reguliere opleidingsstructuur ingaande het schooljaar 1995/1996. Verder is gebleken dat in het schooljaar 1996/1997 door een aantal instellingen afzonderlijke schakelende programma's worden verzorgd.

Het gevolg is dat bij een aantal instellingen er sprake is van een verlaging van het bekostigingsniveau. De reden is dat met het aantal dte's van deze schakelende programma's geen rekening wordt gehouden bij de vaststelling van de vergoeding op basis van de huidige (reguliere) opleidingsstructuur.

Zoals eerder is vermeld is er ingaande 1 augustus 1997 sprake van een nieuwe WEB kwalificatiestructuur. De nieuwe kwalificatiestructuur biedt geen mogelijkheid tot het verzorgen van afzonderlijke schakelende programma's.

In de gegeven situatie wordt bij wijze van overgang tot invoering van de nieuwe kwalificatiestructuur de volgende regeling getroffen.

Voor de deelnemers die zijn ingeschreven – en daadwerkelijk onderwijs volgen – voor een niet ingebouwd schakelend programma (dat toe leidt naar een opleiding opgenomen in de huidige opleidingsstructuur van het bbo) op 1 januari 1997 wordt een afzonderlijke vergoeding toegekend. De vergoeding wordt gebaseerd op de vigerende bekostigingsnormen voor het bbo. De vergoeding betreft uitsluitend het kalenderjaar 1997 en wordt vastgesteld voor de duur van het schakelende programma (maximaal 1 jaar).

Met ingang van 1 augustus 1997 wordt niet overgegaan tot bekostiging van nieuwe instroom van deelnemers voor schakelende programma's.

Met deze overgangsregeling wordt beoogd deelnemers in de gelegenheid te stellen hun opleiding i.c. een schakelend programma af te ronden. De instellingen zullen zo spoedig mogelijk na verschijnen van deze notitie afzonderlijke formulieren (en een nadere toelichting) ontvangen teneinde een opgave te verstrekken van deelnemers die een schakelende programma volgen op het peilmoment 1 januari 1997. Ten aanzien van de vergoeding schakelende programma's 1997 zal worden bezien of er noodzaak is om een algemeen verbindend voorschrift op te stellen.

Ten aanzien van de assistentopleidingen is de regeling aanvullende vergoeding bbo voor het bekostigingsjaar 1996 aangepast voor het bekostigingsjaar 1997 (zie Uitleg OCenW Regelingen 1997 nummer 1). Deze aanpassing leidt er toe dat met de deelnemers die in het schooljaar 1995/1996 een dergelijke opleiding volgen rekening wordt gehouden bij de vaststelling van de bekostiging van het jaar 1997.

4.4. Beroepspraktijkvorming

Bij de start van een opleiding in de nieuwe kwalificatiestructuur dienen in het kader van het afsluiten van de onderwijsovereenkomst tussen deelnemer en instelling afspraken te worden gemaakt over de beroepspraktijkvorming en het afsluiten van de beroepspraktijkvormingsovereenkomst. Dit laat onverlet dat de deelnemer in de beroepsopleidende leerweg de beroepspraktijkvorming bijvoorbeeld «in blokken» gedurende de opleiding kan volgen.

Voor de beroepsbegeleidende leerweg geldt echter dat – gezien het karakter van de beroepsbegeleidende leerweg en het relatief hoog percentage aan beroepspraktijkvorming – feitelijk bij de start sprake moet zijn van een beroepspraktijkvormingsplaats.

In het kader van de aanpassing van de vergoeding door deelnemerswijzigingen kunnen de deelnemers op het peilmoment 1 oktober bij de beroepsbegeleidende leerweg in de telling worden opgenomen indien voor deze deelnemers uiterlijk op 31 december van hetzelfde kalenderjaar is voorzien in een overeenkomst en de daadwerkelijke invulling van de beroepspraktijkvormingsplaats. Dit geldt voor de deelnemers van de beroepsbegeleidende leerweg op de peilmomenten 1 oktober 1997 respectievelijk 1 oktober 1998.

4.5. Positie vakscholen

Er is in artikel 12.3.5. van de WEB voorzien in een mogelijkheid van aanspraak op bekostiging voor vakscholen vanaf 1 augustus 1998.

Bij de aanpassing van de vergoeding door deelnemerswijzigingen zijn de stappen van bijlage 1 van overeenkomstige toepassing.

4.6. Bekostiging beroepsopleidingen hogescholen Haarlem en Tilburg en de 2 instituten voor doven

De hiervoor geschetste werkwijze is van toepassing op het gehele beroepsonderwijs. Van deze hoofdlijnen wordt op onderdelen afgeweken voor een aantal specifieke gevallen. Deze specifieke gevallen betreffen onder meer de bekostiging van de beroepsopleidingen verbonden aan de hogescholen Haarlem en Tilburg en de bekostiging van de 2 instituten voor doven. Het verschil zit hem met name in de wijze waarop voor de betreffende instellingen de vergoeding per deelnemer wordt vastgesteld (zie bijlage 2).

4.7. Macro budgetfactor

De hoogte van het macro-budget wordt bepaald door de vaststelling van de begroting van OCenW. Het kan voorkomen dat het totaal aan berekende vergoedingen van alle instellingen afwijkt van het beschikbare macro-budget. In een dergelijke situatie kan de instellingsvergoeding gecorrigeerd worden door een budgetfactor tot het niveau van het macro-budget. Deze correctie kan positief of negatief zijn. De correctie kan jaarlijks worden toegepast tijdens de periode 1997 tot en met 1999.

5. Overige aandachtspunten

5.1. Vraag gestuurde financiering

Zowel op landelijk als regionaal niveau zijn momenteel intermediaire organisaties werkzaam. Ten aanzien van deze intermediaire organisaties is een aantal besluiten genomen over hun toekomstige positie. Deze besluitvorming heeft ook financiële consequenties.

Bij een aantal intermediaire organisaties is er sprake van aanbodfinanciering. Dat betekent dat de organisaties hun diensten kunnen aanbieden aan de instellingen. Deze aanbodfinanciering wordt (al dan niet met een overgangstraject) afgebouwd en de middelen worden omgezet in vraag gestuurde financiering. Vraag gestuurde financiering betekent dat de beschikbare middelen worden versleuteld naar de instellingen (en toegevoegd aan de lump sum vergoeding). Over de verdere uitwerking zullen de organisaties en de instellingen afzonderlijk worden geïnformeerd.

De middelen die de instellingen in dit kader ontvangen, vallen buiten de in deze notitie geschetste systematiek.

5.2. Faciliteitenregelingen

Ook regelingen die aanvullende vergoedingen of faciliteiten verstrekken, vallen buiten de in deze notitie geschetste systematiek. Het gaat dan om faciliteiten in het kader van de BVE-beleidsagenda zoals: de doelgroepenregeling, de ROC-vorming, de regeling nieuwe taken docenten en de regeling BVE 2000. Per regeling zal worden bekeken hoe hiermee in de periode tot 2000 wordt omgegaan.

5.3. Nieuwe taken instellingen

De WEB voorziet in een gewijzigde taakverdeling tussen landelijke organen en de instellingen. Tussen de vertegenwoordigers van landelijke organen en de instellingen is overeengekomen dat de gewijzigde taakverdeling niet zal leiden tot een wijziging van het macro-budget van de landelijke organen en van de instellingen. De gewijzigde taakverdeling leidt dan ook niet tot aanpassing in de budgetreeks.

Inmiddels is gebleken dat deze overeenkomst tot misverstanden heeft geleid. De minister zal door middel van een audit bezien of er ten opzichte van het verleden in de WEB sprake is van nieuwe taken, anders dan een taakverschuiving tussen instellingen en landelijke organen.

5.4. Verevening OKF

Bij de aanvaarding van de wet OKF (Omkering Kapitaalsdienst Financiering), wordt de exploitatievergoeding aan instellingen verhoogd met een vergoeding voor de huisvesting.

Invoering van de OKF gaat gepaard met een verevening, waarbij rekening wordt gehouden met de waarde van het gebouw. De verevening valt buiten de vergoeding, bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van deze notitie.

5.5. Inservice opleidingen

Per 1 augustus 1997 is er sprake van overdracht van de theoretische component van het inservice onderwijs van de zorgsector naar OCenW en de invoering van een nieuw samenhangend stelsel voor verpleging en verzorging. Het betreffen opleidingen die behoren tot nu nog niet door OCenW bekostigde opleidingen. Instellingen voor inservice onderwijs zullen zich aansluiten bij de ROC's.

Daarbij geldt onder meer de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een op 1 februari 1997 erkende ROC. Verder is er in het kader van de convenantsafspraken sprake van een volledige overdracht van personeel van inservice instellingen naar een ROC.

De bekostiging van het inservice onderwijs afkomstig uit de zorgsector wordt per 1 augustus 1997 overgenomen door OCenW.

Aan de bekostiging als gevolg van de overdracht van de theoretische component van het inservice onderwijs naar de ROC's zal in een afzonderlijk traject aandacht worden besteed.

6. Voordelen van de variant voor de aanpassing van de vergoeding

In het voorgaande is aangegeven welke overwegingen hebben geleid tot de keuze van de voorliggende variant ter bepaling van de vergoeding in de overgangsperiode.

Kort samengevat komt het op het volgende neer:

1. de variant past binnen de doelstelling van de overgangsperiode;

2. de variant houdt rekening met een aanpassing van de vergoeding bij elke deelnemersstijging en -daling van een instelling;

3. de deelnemerswijziging wordt op een eenvoudige wijze vastgesteld en leidt tot vermindering van de beheerslast bij de instellingen;

4. het hanteren van een landelijk gemiddelde vergoeding per deelnemer brengt de instellingen in een gelijke positie bij de aanpassing van de vergoeding als gevolg van deelnemerswijzigingen;

5. er wordt niet vooruitgelopen op het nieuwe bekostigingsmodel na 2000;

6. evenmin vergroot het de overgangsproblematiek voor de invoering van het bekostigingsmodel na 2000.

7. Bekostiging Agrarische Opleidingscentra (AOC's) in het kader van de WEB tot 2000

De bekostigingvoorschriften zoals die op 31 december 1995 golden, zullen tot 1 januari 2000 van kracht blijven.

Deze bekostiging heeft betrekking op de vergoeding die AOC's ontvangen voor personeel (ratio's en GPL), materieel en de nieuw in te voeren vergoeding voor de huisvesting.

De wijze van vaststellen van het aantal deelnemers en het aantal dte's blijft eveneens van kracht.

De vergoeding zal wel worden aangepast voor de effecten van salarismaatregelen en/of prijscompensatie.

Het kan voorkomen dat het totaal aan berekende vergoedingen van alle instellingen het beschikbare macrobudget overschrijdt. In een dergelijke situatie wordt de instellingsvergoeding gecorrigeerd door een budgetfactor.

Het handhaven van de op 31 december 1995 geldende bekostigingssystematiek is gewenst daar:

1. de kwalificatiestructuur van de agrarische sector reeds is ingevoerd waardoor de bekostigingsregels van kracht kunnen blijven;

2. de agrarische scholen niet zijn betrokken bij een grootschalig fusieproces waarvoor het stabiliseren van de vergoeding tot 2000 voor de instellingen gewenst zou zijn.

AOC vorming heeft reeds plaats gevonden;

3. de reikwijdte van de WEB heeft betrekking op de AOC's.

Voor het VBO en MBO geldt nu dezelfde bekostigingssystematiek. Na het jaar 2000 zal deze systematiek wel worden gewijzigd.

BIJLAGE 1

Aanpassing van de vergoeding door deelnemerswijzigingen

De aanpassing van de hoogte van de vergoeding – in verband met de wijziging van het aantal deelnemers – geschiedt op de volgende wijze (stapsgewijze uiteengezet).

1.

Voor het schooljaar 1996/1997 wordt per instelling het aantal deelnemers vastgesteld van de beroepsopleidingen. Dit geschiedt via een telling voor het mbo, OenS mbo inclusief assistentopleiding, VHBO, HAVO/MBO en dt. mbo met als peilmoment 1 oktober 1996. Voor het beroepsbegeleidend onderwijs wordt een telling verricht met 3 peilmomenten en een wegingsfactor per peilmoment. De peilmomenten en de wegingsfactoren zijn: deelnemers op 31 december 1995 met wegingsfactor 0,5; deelnemers op 1 april 1996 met wegingsfactor 0,25 en deelnemers op 1 oktober 1996 met wegingsfactor 0,25. De uitkomsten van deze 3 berekeningen worden getotaliseerd, en op een heel getal afgerond.

De uitkomsten van de telling van het mbo, OenS mbo inclusief assistentopleiding, VHBO, HAVO/MBO, dt. mbo en bbo worden getotaliseerd tot een totaal aantal deelnemers voor de instelling. Deze uitkomst wordt aangemerkt als het aantal deelnemers van het eerste ijkmoment.

2.

Voor het bekostigingsjaar 1998 wordt opnieuw per instelling het aantal deelnemers vastgesteld voor de opleidingen vallend onder de kwalificatiestructuur en het aantal deelnemers vastgesteld die hun opleiding in het kader van de oude afdelingsstructuur afronden. Als telmoment voor het bekostigingsjaar 1998 wordt gehanteerd:

– het aantal deelnemers van de opleidingen van de beroepsopleidende leerweg en van het aantal deelnemers die de «oude opleiding afronden» van het mbo, VHBO en HAVO/MBO en dt. mbo per 1 oktober 1997 en

– het aantal deelnemers van de opleidingen van de beroepsbegeleidende leerweg en van het aantal deelnemers die de «oude opleiding afronden» van het bbo op 3 peilmomenten, waarbij per peilmoment sprake is van een wegingsfactor van het aantal deelnemers. De peilmomenten en de wegingsfactoren zijn: deelnemers op 31 december 1996 met wegingsfactor 0,5; deelnemers op 1 april 1997 met wegingsfactor 0,25 en deelnemers op 1 oktober 1997 met wegingsfactor 0,25. De uitkomsten van deze 3 berekeningen worden getotaliseerd, en op een heel getal afgerond.

De uitkomsten van de telling van deelnemers van de beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg en van het mbo, VHBO, HAVO/MBO, dt. mbo en bbo worden getotaliseerd tot een totaal aantal deelnemers voor de instelling. Deze uitkomst wordt aangemerkt als het aantal deelnemers van het tweede ijkmoment.

Voor het bekostigingsjaar 1999 wordt opnieuw per instelling het aantal deelnemers vastgesteld voor de opleidingen vallend onder de kwalificatiestructuur en het aantal deelnemers vastgesteld die hun opleiding in het kader van de oude afdelingsstructuur afronden. Als telmoment voor het bekostigingsjaar 1999 wordt gehanteerd:

– het aantal deelnemers van de opleidingen van de beroepsopleidende leerweg en van het aantal deelnemers die de «oude opleiding afronden» van het mbo, VHBO en dt. mbo per 1 oktober 1998 en

– het aantal deelnemers van de opleidingen van de beroepsbegeleidende leerweg en van het aantal deelnemers die de «oude opleiding afronden» van het bbo op 3 peilmomenten, waarbij per peilmoment sprake is van een wegingsfactor van het aantal deelnemers. De peilmomenten en de wegingsfactoren zijn: deelnemers op 31 december 1997 met wegingsfactor 0,5; deelnemers op 1 april 1998 met wegingsfactor 0,25 en deelnemers op 1 oktober 1998 met wegingsfactor 0,25. De uitkomsten van deze 3 berekeningen worden getotaliseerd, en op een heel getal afgerond.

De uitkomsten van de telling van deelnemers van de beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg en van het mbo, VHBO, dt. mbo en bbo worden getotaliseerd tot een totaal aantal deelnemers voor de instelling. Deze uitkomst wordt aangemerkt als het aantal deelnemers van het derde ijkmoment.

3.

De uitkomst van de vergelijking per instelling tussen het aantal deelnemers op het eerste peilmoment (punt 1) en op het tweede ijkmoment respectievelijk het derde ijkmoment (punt 2) wordt bepaald. De uitkomst kan positief (stijging van het aantal deelnemers) dan wel negatief (daling van het aantal deelnemers) dan wel neutraal zijn.

4.

Op basis van het totaal van de vergoedingen 1997 van alle instellingen (macro) en het totaal aantal deelnemers van alle instellingen dat is gehanteerd om de vergoeding van het bekostigingsjaar 1997 vast te stellen wordt een landelijk (gemiddelde) vergoeding per deelnemer vastgesteld. Bij deze berekening worden de vergoeding vormingswerk en het aantal deelnemers vormingswerk buiten beschouwing gelaten. Kortheidshalve wordt hiervoor verwezen naar hoofdstuk 4 «Positie vormingswerk».

5.

De uitkomst van de vermenigvuldiging van punt 3 en punt 4 wordt toegevoegd (bij stijging van het aantal deelnemers) aan de vergoeding of ingehouden (bij daling van het aantal deelnemers) op de vergoeding. Indien de uitkomst van punt 3 neutraal is wordt de vergoeding niet aangepast.

6.

Op basis van de vergoeding per instelling en de verhoging of verlaging van de vergoeding (uitwerking van de punten 1 tot en met 5) per instelling wordt het totaal van de aan de instellingen te verstrekken vergoedingen vastgesteld. Deze uitkomsten worden afgezet tegen het macro-budget.

Vervolgens kan voor het kalenderjaar 1998 respectievelijk 1999 via een voor iedere instelling gelijke budgetfactor macro-aanpassingen worden gerealiseerd. Dit betekent dat het totaal van de aan de instellingen te verstrekken vergoedingen wordt gebracht op het beschikbare macro-niveau. Deze correctie kan positief dan wel negatief zijn.

Samenvatting

De uitwerking van de punten 1 tot en met 5 (= de aanpassing van de vergoeding als gevolg van deelnemerswijzigingen) kan in de volgende formule worden weergegeven:

A1 = B + (( C1 – D) * E) voor het bekostigingsjaar 1998

A2 = B + (( C2 – D) * E) voor het bekostigingsjaar 1999.

A1 en A2 = de gecorrigeerde vergoeding van de instelling voor het bekostigingsjaar 1998 (A1) resp. 1999 (A2).

B = de vergoeding zoals is bepaald voor het bekostigingsjaar 1997. De wijze van vaststellen van de vergoeding is beschreven in hoofdstuk 2 van de notitie.

C1 en C2 = het aantal getelde en gewogen deelnemers voor het bekostigingsjaar 1998 (C1; het tweede ijkmoment) resp. 1999 (C2; het derde ijkmoment). Hierbij worden geen deelnemers vormingswerk «geteld».

D = het aantal getelde en gewogen deelnemers voor het bekostigingsjaar 1997 zijnde het eerste ijkmoment.

E = de landelijk gemiddelde vergoeding per deelnemer.

Rekenvoorbeeld (met fictieve prijsgegevens) voor wijziging van de vergoeding bij stijging van het aantal deelnemers voor het bekostigingsjaar 1998

De basisgegevens van een instelling zijn als volgt.

Instellingmbobbovormingswerktotaal
gewogen deelnemers (factor D van de formule) 1500 deelnemers400 deelnemersNVT1900 deelnemers
basisvergoeding (factor B van de formule)f 10 425 000f 1 000 000f 1 500 000f 12 925 000

Voor het bekostigingsjaar 1998 is er sprake van 2200 gewogen deelnemers voor het beroepsonderwijs ( met inbegrip van de afbouw van de bestaande opleidingen), zijnde factor C1 van de formule. De landelijk gemiddelde vergoeding per deelnemer bedraagt f 6020 (factor E van de formule).

De aanpassing van de vergoeding alsook de nieuwe (gecorrigeerde) vergoeding van deze instelling voor het bekostigingsjaar 1998 is dan als volgt.

> Deelnemerswijziging (stijging van deelnemers)300 deelnemers
Aanpassing van de vergoeding (zijnde de uitkomst van de berekening (C1 – D) * E)(300 deeln.*f 6 020 =) f 1 806 000
Basisvergoeding (factor B van de formule)f 12 925 000
Gecorrigeerde vergoeding bekostigingsjaar 1998 (factor A1 van de formule)f 14 731 000

BIJLAGE 2

Bekostiging Hogescholen Haarlem en Tilburg en de instituten voor doven

Voor de bekostiging van beroepsopleidingen van onderstaande instellingen c.q. categorie instellingen zal een afwijkende regeling worden getroffen.

1. Voortzetting bekostiging Hogescholen Haarlem en Tilburg (artikel 12.3.9 WEB)

Er is aanspraak op bekostiging van de beroepsopleidingen die een voortzetting vormen van de opleidingen voor deeltijds middelbaar beroepsonderwijs in de sector dienstverlening en gezondheidszorgonderwijs, dat deze instituten op 31 december 1995 verzorgden.

Bij de aanpassing van de vergoeding door deelnemerswijzigingen zijn de stappen van bijlage 1 van overeenkomstige toepassing met uitzondering van stap 4. Het onderstaande is dan van toepassing.

Er wordt een vergoeding per deelnemer vastgesteld op basis van het totaal van de vergoeding voor de sector deeltijds dienstverlening en gezondheidszorg (dgo) van de Hogescholen Haarlem en Tilburg en het totaal aantal deelnemers van het deeltijds mbo sector dgo per 1 oktober 1996 van de Hogescholen Haarlem en Tilburg.

Bij de deelnemerswijzigingen wordt deze vergoeding per deelnemer gehanteerd.

2. Voortzetting bekostiging Christelijk instituut voor Doven «Effatha» en Instituut voor Doven «Sint Michielsgestel» (artikel 12.3.8 WEB)

Er is aanspraak op bekostiging van de beroepsopleidingen die een voortzetting vormen van de opleidingen voor beroepsbegeleidend onderwijs, dat deze instituten op 31 december 1995 verzorgden.

Bij de aanpassing van de vergoeding door deelnemerswijzigingen zijn de stappen van bijlage 1 van overeenkomstige toepassing met uitzondering van de stappen 1 tot en met 4. Het onderstaande is dan van toepassing.

Aanvulling bij de stappen 1 en 2

Het aantal deelnemers wordt vastgesteld

– op 1 oktober 1995 bij stap 1 respectievelijk

– op 1 oktober 1997 bij het tweede ijkmoment, bedoeld in stap 2 en

– op 1 oktober 1998 bij het derde ijkmoment, bedoeld in stap 2.

Aanvulling bij stap 3

Bij een positief verschil is er sprake van een verhoging van de vergoeding. Bij een negatief verschil vindt in beginsel geen verlaging van de vergoeding plaats.

Aanvulling bij stap 4

Op basis van het totaal van de vergoeding voor het bbo van deze instituten en het totaal aantal deelnemers per 1 oktober 1995 wordt een vergoeding per deelnemer vastgesteld. Bij de deelnemerswijzigingen wordt deze vergoeding per deelnemer gehanteerd.

Naar boven