Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 november 2022
Op 9 maart 2022 is tweemaal aangifte gedaan bij de procureur-generaal bij de Hoge
Raad der Nederlanden (hierna: pg Hoge Raad) tegen Minister De Jonge, inzake gedragingen
in zijn voormalige functie van (demissionair) Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De beide aangiften zien, samengevat,
op ambtsmisdrijven met betrekking tot het onder zijn verantwoordelijkheid tot stand
gekomen en gevoerde coronabeleid, waaronder «het geven van beschikking of bevelen
wetende dat daardoor de Grondwet of andere wetten worden geschonden» (art. 355, lid◦3,
Sr.).
Artikel 119 van de Grondwet bepaalt dat de leden van de Staten-Generaal, de Ministers
en de Staatssecretarissen wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook
na hun aftreden, terecht staan voor de Hoge Raad en dat de opdracht tot vervolging
wordt gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer. Het protocol
inzake de behandeling van aangiften tegen leden van de Staten-Generaal, Ministers
en Staatssecretarissen (hierna: het protocol ambtsmisdrijven) geeft binnen de kaders
van artikel 119 van de Grondwet en de Wet ministeriële verantwoordelijkheid richtlijnen
voor de omgang met aangiften tegen leden van de Staten-Generaal, Ministers en Staatssecretarissen.
Conform dit protocol heeft de pg Hoge Raad de aangiften onderzocht en is hij een oriënterend
onderzoek gestart. Dit oriënterend onderzoek heeft zich gericht op de vraag of er
aanknopingspunten zijn voor het starten van een opsporingsonderzoek. De resultaten
van het oriënterend onderzoek heeft de pg Hoge Raad op dinsdag 1 november 2022 met
mij gedeeld. Ik verwijs u naar de pagina «publicaties» op de website van de Hoge Raad:
www.hogeraad.nl/over-ons/publicaties.
Uit het protocol ambtsmisdrijven volgt dat het vervolgens aan de Minister van Justitie
en Veiligheid is om te beslissen of een opsporingsonderzoek geïndiceerd is. De pg
Hoge Raad heeft geconcludeerd dat uit het oriënterend onderzoek geen feiten en omstandigheden
naar voren zijn gekomen waaruit een verdenking van een ambtsdelict kan voortvloeien.
Het onderzoek heeft geen aanknopingspunten opgeleverd voor een opsporingsonderzoek
naar beide aangiften. Op basis hiervan heb ik beslist dat een opsporingsonderzoek
niet geïndiceerd is en de pg Hoge Raad overeenkomstig bericht. Dat betekent dat er
vanwege de regering geen opdracht tot vervolging zal worden gegeven.
Ik hecht eraan erop te wijzen dat de bevindingen van de pg Hoge Raad en mijn daaruit
voortvloeiende beslissing om geen opsporingsonderzoek te starten niet in de weg staan
aan een opdracht tot vervolging bij een besluit van de Tweede Kamer.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yeşilgöz-Zegerius