nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 maart 2002
Hierbij doe ik u toekomen het rapport van mrs. H. L. J. Roelvink,
M. A. P. Bovens, G. Knigge en H. R. B. M. Kummeling
inzake de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de staat1. Zoals ik u bij brief van 17 april 2001 (Kamerstuk 25 294,
nr. 14) aankondigde heeft het kabinet aan deze vier juristen gevraagd om de
zienswijze van het kabinet met betrekking tot deze kwestie te becommentariëren,
tegen de achtergrond van de gedachtenwisseling die met Uw Kamer heeft plaatsgevonden.
Samengevat houdt het rapport het volgende in.
Naar het oordeel van de vier juristen (in het vervolg: de commissie) dient
de vraag of strafrechtelijke aansprakelijkheid van de staat moet worden ingevoerd,
te worden beantwoord op basis van een afweging van voor- en nadelen, waarbij
zowel eisen van legitimiteit als eisen van effectiviteit een rol spelen. Deze
afweging voert de commissie tot de conclusie dat er onvoldoende grond is om
alle onderdelen van de staat immuun voor strafvervolging te houden. In aanvulling
op de bestaande vormen van politieke en bestuurlijke controle op het handelen
van onderdelen van de staat kan het strafrecht naar de mening van de commissie
een nuttige rol vervullen. Invoering van strafrechtelijke aansprakelijkheid
van de staat kan de aanvaarding van het overheidsgezag ten goede komen.
De voorstellen van de commissie komen op het volgende neer.
1. De staat als publiekrechtelijke rechtspersoon dient onvervolgbaar te
blijven.
2. Niet over eigen rechtspersoonlijkheid beschikkende onderdelen van de
staat die zelfstandig aan het maatschappelijk verkeer deelnemen, dienen voor
de toepassing van het strafrecht gelijkgesteld te worden met rechtspersonen
en als zodanig strafrechtelijk vervolgbaar te worden gemaakt.
3. De strafrechtelijke aansprakelijkheid van deze zelfstandige onderdelen
van de staat dient betrekking te hebben op overtredingen van de ordeningswetgeving.
Strafrechtelijke aansprakelijkheid voor commune delicten dient te worden uitgesloten.
Een en ander zou ook moeten gelden voor andere publiekrechtelijke rechtspersonen,
zoals provincies en gemeenten.
4. Individuele overheidsfunctionarissen binnen de publiekrechtelijke rechtspersoon
dienen strafrechtelijk vervolgbaar te zijn – als opdrachtgever of feitelijke
leidinggever – óók wanneer de rechtspersoon om een of
andere reden immuun zou zijn.
5. De aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie ten aanzien
van het openbaar ministerie dient in concrete zaken betreffende publiekrechtelijke
rechtspersonen te worden uitgesloten. De Minister behoudt zijn bevoegdheid
èn verantwoordelijkheid voor wat betreft het in deze zaken te voeren
beleid.
6. Uit het rechtsvergelijkende onderzoek dat in opdracht van de commissie
is verricht, blijkt dat slechts een kleine groep landen strafrechtelijke aansprakelijkheid
van overheden kent: van de 26 onderzochte landen kennen er 21 in het geheel
geen strafrechtelijke aansprakelijkheid van overheden. Vooralsnog kennen slechts
drie landen (Denemarken, Ierland en Noorwegen) strafrechtelijke aansprakelijkheid
van de staat.
Het kabinet heeft met waardering kennisgenomen van het rapport van de
vier juristen. De commisie behandelt op afgewogen wijze de vele kanten van
het onderhavige vraagstuk en komt op basis daarvan tot voorstellen die weliswaar
in verhouding tot het huidige recht vergaand zijn, maar tegelijk recht doen
aan de bijzondere positie van de (centrale) overheid en aan problemen van
meer praktische aard. Het kabinet is van oordeel dat de commissie er daarbij
in is geslaagd om de problematiek vooral te benaderen vanuit een praktische
afweging van voor- en nadelen van invoering van strafrechtelijke aansprakelijkheid
van de staat.
Het advies weegt zwaar voor het kabinet. Voor het kabinet staat voorop
dat de overheid in overeenstemming met het recht handelt en geloofwaardig
is. Op enige punten vragen de voorstellen van de commissie om nadere uitwerking,
terwijl ook de gevolgen van die voorstellen in kaart gebracht moeten worden
voordat een definitief standpunt wordt ingenomen. Daarbij gaat het in het
bijzonder om de vraag welke staatsonderdelen in de door de commissie omschreven
categorie van (strafrechtelijk aansprakelijk te stellen) zelfstandige onderdelen
van de staat zouden vallen. Voorts is van belang de vraag te beantwoorden
welke wetgeving als ordeningswetgeving dient te worden aangemerkt ter zake
waarvan strafrechtelijke aansprakelijkheid van zelfstandige staatsonderdelen
in de rede zou liggen. Een grondige en nadere analyse is noodzakelijk om tot
een definitief oordeel te komen. Het kabinet neemt dit voortvarend ter hand.
Het kabinet geeft op dit moment al aan, dat het zich niet kan verenigen
met de conclusies en de voorstellen van de commissie op het punt van de politieke
verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de vervolging van strafbare
feiten. In het stelsel van de Wet op de rechterlijke organisatie is, zoals
bij de wetswijziging van 1999 nog eens is benadrukt, de volledige politieke
verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor het handelen van het
openbaar ministerie – óók in individuele strafzaken –
een wezenlijk element, waaraan naar de mening van het kabinet niet behoort
te worden getornd. Dit neemt niet weg dat activering van de ministeriële
verantwoordelijkheid in individuele strafzaken beperkt dient te blijven tot
uitzonderlijke gevallen. Dit geldt zeker ook voor zaken betreffende overheden.
Voor het maken van een uitzondering op de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister
van Justitie en dus op diens politieke verantwoordelijkheid in deze categorie
van zaken is echter geen aanleiding.
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals