25 287
Bestuurlijk eindperspectief kaderwetgebieden

nr. 18
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 8 juni 2000

In de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties1 bestond bij enkele fracties de behoefte de volgende vragen ter beantwoording aan de minister voor te leggen. De minister heeft de vragen bij brief van 5 juni 2000 beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

Vragen van de PvdA-fractie

1

Gaan de discussies over de toekomstige samenwerking in de vijf andere kaderwetgebieden over de invulling van een niet-vrijblijvende samenwerking nadat de gemeentelijke herindelingprocedures in deze gebieden zijn afgerond? (zie blz. 847, Handelingen Tweede Kamer d.d. 14 oktober 1999). (blz. 1)

De komende maanden worden diverse herindelingsvoorstellen in de Tweede en Eerste Kamer behandeld waardoor in de meeste kaderwetgebieden de gewenste duidelijkheid over de bestuurlijke organisatie na de herindeling ontstaat. De discussies in de vijf andere kaderwetgebieden betreffen met name de algemene vraag naar de noodzaak van regionale samenwerking, gerelateerd aan de maatschappelijke opgaven in het gebied in de toekomst. Als die noodzaak gedefinieerd is, komt de vraag naar de vormgeving van de regionale samenwerking aan de orde. Eén van de aspecten hiervan kan zijn de vormgeving van een niet-vrijblijvende samenwerking in die gebieden.

2

Kan de minister aangeven in hoeverre de samenwerking op basis van de Kaderwet bestuur in verandering verschilt van de regionale hulpstructuren/samenwerking op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen, waar het betreft taken die worden onttrokken aan de directe democratische legitimatie van gemeentebesturen (en buiten de integrale afweging vallen die gemeentebesturen dienen te maken)? Is de directe democratische legitimatie in kaderwetgebieden beter geregeld dan in niet-kaderwetgebieden? (blz. 2)

Op dit moment is de democratische legitimatie van de regionale samenwerking op basis van de Kaderwet bestuur in verandering onderwerp van evaluatie en discussie in de kaderwetgebieden. Op de uitkomsten hiervan wil ik niet vooruit lopen. In het kabinetsstandpunt inzake de toekomst van de regionale samenwerking in de kaderwetgebieden zal nader op dit aspect worden ingegaan. Ook komt dit aan de orde in het kabinetsstandpunt inzake het SGBO-rapport van december 1999 over democratische controle op gemeenschappelijke regelingen. Eén van de conclusies van dit onderzoek is dat de democratische aansturing van gemeenschappelijke regelingen onderdeel is van het algemene lokale aansturingsprobleem en dat oplossingen ook in deze richting moeten worden gezocht. Hierbij valt te denken aan verbeteringen via aanpassing van het representatief-democratische stelsel zoals de Staatscommissie Dualisme en lokaal bestuur heeft voorgesteld (versterking democratische legitimiteit) en verbeteringen naast het stelsel maar binnen de marges ervan (versterking democratische vitaliteit). Dit kabinetsstandpunt wordt gekoppeld aan een standpunt over een nog dit jaar uit te brengen advies van de Raad voor het Openbaar Bestuur inzake bestuurlijke samenwerking en democratische controle.

3

Kan de minister nog eens aangeven waaruit de «uitgebreide overlegen adviesronde» heeft bestaan en van wie ondersteuning werd verkregen bij het voornemen van het toenmalige kabinet om te komen tot een versnelling van de besluitvorming over het bestuurlijk eindperspectief van de kaderwetgebieden? (blz. 3)

In de brief van 17 december 1999 is verwezen naar het kabinetsstandpunt over de Vernieuwing Bestuurlijke Organisatie (kamerstukken II, 1994/95, 21 427, nr. 111) en naar de conclusies die het toenmalige kabinet uit een uitgebreide overleg- en adviesronde, die destijds naar aanleiding van dit kabinetsstandpunt is gehouden, trok. Op pagina 3 van dit kabinetsstandpunt is een aparte paragraaf opgenomen waarin vermeld staat wie in die periode gebruik maakten van de mogelijkheid schriftelijk op dit kabinetsstandpunt te reageren. Hieronder waren zeven kaderwetgebieden, vijf provincies, veertien samenwerkingsverbanden, ongeveer honderdvijftig gemeenten, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Raad voor het Binnenlands Bestuur (Rbb), de Raad voor de Ruimtelijke ordening (Raro), de Koninklijke Nederlandse Brandweervereniging (KNBV) en de Unie van Waterschappen. De Tweede Kamer heeft destijds ook kennis kunnen nemen van al deze schriftelijke reacties. Het toenmalige kabinet vermeldde in zijn standpunt tevens dat overleg had plaatsgevonden tussen de toenmalige bewindslieden van Binnenlandse Zaken en de zeven kaderwetgebieden, de Stuurgroep bestuurlijke vernieuwing Friesland, de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen. In dit kabinetsstandpunt werd ook de spanning aangeduid die er bestond tussen enerzijds de wens om via een procesmatige en gedifferentieerde aanpak te komen tot vernieuwing en anderzijds de wens om snel duidelijkheid te hebben over het bestuurlijk eindperspectief van de kaderwetgebieden. Het toenmalige kabinet concludeerde, zoals aangegeven in de brief van 17 december 1999, op basis van de vele binnengekomen reacties dat het wenselijk en mogelijk was duidelijk richting tegeven aan de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie en te komen tot een versnelling van de besluitvorming over het bestuurlijk eindperspectief.

4

In hoeverre voldoet het herindelingsvoorstel Over-Betuwe en het voorlopige herindelingsvoorstel van de provincie Noord-Brabant ten aanzien van de stad Eindhoven aan het in de notitie genoemde «een aanzienlijke versterking van gemeenten, in het bijzonder de centrumgemeente(n)»? (blz. 3)

De provincie Gelderland heeft in de nota «Vergelijkt zo u wilt» van mei 1996 op verzoek van het toenmalige kabinet een antwoord gezocht op de vraag of gemeentelijke herindeling voor het Knooppunt Arnhem-Nijmegen (KAN) een alternatief zou kunnen betekenen voor het concept van de stadsprovincie. Provinciale staten hebben op 2 september 1997 de ontwerp-regeling voor herindeling van de zes Over-Betuwse gemeenten vastgesteld. Opgemerkt wordt dat de betrokken gemeenten al geruime tijd hun gedachten hadden gevormd over schaalvergroting in het gebied. Het wetsvoorstel dat op basis van de ontwerp-regeling bij de Tweede Kamer is ingediend, heeft het gebied tussen de steden Arnhem en Nijmegen tot onderwerp en niet primair de positie van de twee centrumsteden Arnhem en Nijmegen. In de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II, 1999–2000, 26 903, nr. 3 en 6 ) is reeds ingegaan op de positie van de twee centrumgemeenten. De reeds uitgevoerde grenscorrectie «de Waalsprong» ten gunste van de gemeente Nijmegen, in combinatie met andere locaties die binnen de stad vrijkomen, bieden voor deze gemeente naar verwachting voldoende soelaas voor de langere termijn. Voorts is in beide stukken aangegeven dat de provincie Gelderland van mening is dat de reeds uitgevoerde grenscorrectie «de Spoorsprong» ten gunste van de gemeente Arnhem voldoende ruimte voor woningbouw biedt voor de periode tot en met 2014. De gemeente Arnhem hanteert een andere visie met betrekking tot de ontwikkelingsmogelijkheden van de stad. Deze visie hebben gedeputeerde staten en provinciale staten meegewogen in hun overwegingen ten aanzien van het herindelingsplan Over-Betuwe. Mijn ambtsvoorganger heeft in het kader van de voorbereidingen van dit wetsvoorstel tot gemeentelijke herindeling in de Over-Betuwe overleg gevoerd met gedeputeerde staten en de gemeente Arnhem, mede gelet op de passage in het regeerakkoord waarin staat dat centrumgemeenten zonodig versterkt dienen te worden. Hierbij heeft de provincie de toezegging gedaan dat, indien na afronding van deze herindeling door de gemeente Arnhem de behoefte aan woningen wordt aangetoond, de provincie Gelderland door middel van een grenscorrectie het grondgebied van de gemeente Arnhem ten behoeve van woningbouw zal uitbreiden richting de gemeente Heteren. De positie van de gemeente Arnhem blijft hiermee voldoende en voortdurend onder de aandacht. Op 24 mei jl. heeft de Tweede Kamer het wetsvoorstel aanvaard.

Ten aanzien van het voorlopige herindelingsvoorstel voor de regio Zuidoost-Brabant kan gemeld worden dat gedeputeerde staten van Noord-Brabant streven naar afronding van de herindelingsprocedure in een vergadering van provinciale staten op 26 juni a.s. Gedeputeerde staten zullen dan ook ingaan op de herindelingsvoorstellen en suggesties die tijdens de behandeling in de statencommissie zijn gedaan. Ik ga er vanuit dat de positie van de centrumsteden Eindhoven en Helmond bij de inhoudelijk en bestuurlijke afwegingen een grote rol speelt. Een beoordeling mijnerzijds van het herindelingsvoorstel zal plaatsvinden nadat de ontwerp-regeling naar het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is gezonden.

5

De leden van de PvdA-fractie kunnen instemmen met de prioriteitstelling voor de Amsterdamse en Rotterdamse regio, maar zijn benieuwd of de regering ook nu al een eerste beeld kan geven van de (te verwachten) ontwikkeling in de andere kaderwetgebieden. Kan daarbij ook worden ingegaan op standpunten van andere bewindslieden, zoals bijvoorbeeld op het verzoek van de minister van Verkeer en Waterstaat die de provincies gevraagd zou hebben om ook na 2003 de kaderwetgebieden in stand te laten (zie Binnenlands Bestuur, 25 juni 1999), van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in verband met de eerste discussie over de vijfde nota ruimtelijke ordening en de recente opmerkingen van de minister voor Grote Steden en Integratiebeleid over het grootstedelijk bestuur? In hoeverre sporen deze gedachten met een eventueel aanwezige opvatting van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over mogelijke ontwikkelingen in andere kaderwetgebieden? (blz. 4)

In de meeste kaderwetgebieden ontstaat de komende tijd duidelijkheid over de herindelingsvoorstellen. Deze versterking van het lokaal bestuur kan echter niet volledig in de plaats treden van de samenwerking die op regionaal niveau, gezien de gemeentegrensoverstijgende taken op het terrein van verkeer en vervoer, milieu, volkshuisvesting en ruimtelijke planning, gewenst en noodzakelijk is. Vanuit de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de betreffende gemeenten en voor de regio worden inmiddels in de meeste kaderwetgebieden discussies gevoerd over de toekomst van de regionale samenwerking.

Ten eerste acht ik het daarbij van belang dat de gebieden de ruimte wordt geboden deze discussie op een adequate manier te voeren en uiteindelijk een zorgvuldig besluit te nemen zonder in dit stadium direct al op de mogelijke uitkomsten vooruit te lopen. Dit geldt evenzeer voor de andere departementale ontwikkelingen, zoals de voorbereidingen rond de 5e nota Ruimtelijke Ordening, het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan, de regionale aspecten van het grotestedenbeleid, het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing en de nieuwe Wet op de Jeugdzorg. Ik kan in ieder geval melden dat in de overleggen met de bewindslieden van de betrokken departementen de regionale samenwerking in stedelijke gebieden voortdurend onderwerp van aandacht en discussie is.

Ten tweede ben ik van mening dat de verworvenheden van de regionale samenwerking in de kaderwetgebieden behouden moeten blijven. Ik acht het denkbaar dat die gebieden zo mogelijk ook in de toekomst een kader kunnen bieden voor de uitvoering en de ontwikkeling van (nieuwe) beleidsopgaven die op gemeentegrensoverstijgend en op regionaal niveau in de stedelijke gebieden (gaan) spelen.

Ik constateer dat in de kaderwetgebieden ook dergelijke gedachten leven waarbij – naast de noodzaak van de samenwerking en de opgaven in een gebied – onvermijdelijk de vraag naar het benodigde instrumentarium naar voren komt. Een mogelijke voortzetting van de Kaderwet bestuur in verandering in enigerlei vorm ligt daarbij in de rede, hetzij via een verlenging, hetzij via een nieuwe wet, hetzij ingepast in bestaande wetgeving. Belangrijke aandachtspunten hierbij zijn het aantal gebieden, de taken en bevoegdheden, de schaal van de samenwerking, het aantal partners en de mate van vrijwilligheid. Al deze zaken zijn momenteel in de huidige kaderwetgebieden in discussie. Ik ben van mening dat deze ontwikkelingen interessante aanknopingspunten kunnen bieden voor de toekomstige vormgeving van de regionale samenwerking.

Mijn ambtsvoorganger heeft reeds in de brief van 17 december 1999 aangekondigd – naast de uit te voeren evaluaties voor de regio's Amsterdam en Rotterdam – de vijf kaderwetgebieden de vraag voor te leggen op welke wijze naar hun opvatting in de toekomst het beste invulling kan worden gegeven aan de uitoefening van de taken en bevoegdheden uit de Kaderwet bestuur in verandering. Gezien het bovenstaande ben ik van plan voor de zomer aan dit voornemen uitvoering te geven. In een brief zal ik de kaderwetgebieden, de betrokken zes provincies, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg de bovengenoemde vraag voorleggen en hen daarbij tevens te vragen de hiervoor genoemde gedachten over de Kaderwet bestuur in verandering mede in beschouwing te nemen bij de te onderzoeken noodzaak en vorm van regionale samenwerking.

6

De leden van de PvdA-fractie zien graag verduidelijkt welke benoemde kernelementen de verbindende schakel vormen tussen de evaluaties in de Amsterdamse en de Rotterdamse regio. (blz. 5)

Bijgevoegd is het referentiekader ten behoeve van de evaluatie van de regionale samenwerking in de regio's Amsterdam en Rotterdam, dat als verbindende schakel tussen beide evaluaties dient en waarin de kernelementen zijn benoemd.

7

In hoeverre, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, draagt het naast elkaar functioneren van het Regionaal Orgaan Amsterdam en de Regionale Samenwerking Amsterdam bij aan een transparante vormgeving van het bestuur in de Amsterdamse regio? (blz. 6)

Het aspect van transparantie is opgenomen als aandachtspunt in het evaluatie-onderzoek van het Regionaal Orgaan Amsterdam (ROA) en de Regionale Samenwerking Amsterdam (RSA). Bij de besluitvorming door de regio en in het kabinetsstandpunt zal dit aspect worden betrokken.

8

Is de genoemde urgentie ten aanzien van het hele proces zodanig dat de gewenste bestuurlijke vormgeving voor 1 januari 2002 in wetgeving dient vast te liggen? (blz. 7)

In het regeerakkoord is aangegeven dat vóór 1 januari 2002 de regionale samenwerking in de regio's Amsterdam en Rotterdam beoordeeld dient te worden. In de brief van 17 december 1999 wordt ten aanzien van de urgentie van het proces slechts opgemerkt dat het van belang is dat er voldoende ruimte ontstaat om naar goede oplossingen voor ná 2002 te zoeken. Immers, de gemeenschappelijke regelingen van de zeven gebieden op basis van de Kaderwet bestuur in verandering zijn formeel tot 1 januari 2003 verlengd. Dat betekent dat indien de komende periode zou blijken dat (nieuwe) institutionele voorzieningen noodzakelijk zouden zijn, het van belang is deze voor de afloop van de diverse ROL-regelingen te treffen.

Vragen van de VVD-fractie

9

Wanneer zal de minister concreet uitvoering gaan geven aan zijn op blz. 2 van zijn brief omschreven toezegging aan mevrouw Van der Hoeven (CDA) tijdens de begrotingsbehandeling van 13 oktober 1999? Hoe past dit voornemen in het tijdpad voor die vijf kaderwetgebieden ? (blz. 2)

De bereidheid van mijn ambtsvoorganger om een aantal probleemstellende vragen omtrent het in enigerlei vorm treffen van wettelijke voorzieningen voor niet-vrijblijvende samenwerking in stedelijke gebieden en als onderdeel daarvan een mogelijke voortzetting van het instrument van de Kaderwet bestuur in verandering in een brief aan de Tweede Kamer uiteen te zetten wil ik graag overnemen. Gezien mijn antwoord op vraag 5 wil ik dit voornemen concretiseren in het kabinetsstandpunt over de regionale samenwerking in de kaderwetgebieden.

10

Welke oplossingsrichtingen zijn denkbaar voor de bestuursstructuur in de regio's Amsterdam en Rotterdam? Hanteert de minister ter zake van die richtingen enige rangorde, zo ja, welke? (blz. 5)

Het regeerakkoord biedt ten aanzien van de regionale samenwerking mijns inziens ruimte om te kiezen voor verschillende bestuurlijke oplossingen. Aangezien de processen van evaluatie in beide gebieden nog bezig zijn, acht ik het – naast hetgeen ik bij het antwoord op vraag 5 heb aangegeven – niet gewenst en noodzakelijk om alvast oplossingsrichtingen te schetsen of daarin enige rangorde aan te geven.

11

Welke institutionele voorzieningen zouden in beide regio's noodzakelijk en gewenst kunnen zijn? (blz. 5)

Het antwoord op de vraag welke institutionele voorzieningen ten behoeve van de regionale samenwerking in beide regio's noodzakelijk en gewenst zouden kunnen zijn, zou moeten blijken uit de evaluatie van de regionale samenwerking in beide gebieden, zowel uit de terugblik als uit de regionaal gedragen zienswijze over de bestuurlijke toekomst. Op grond hiervan zal het kabinet een standpunt over de noodzakelijke en gewenste bestuursstructuur innemen.

12

Ten aanzien van de evaluatie in de regio's Rotterdam en Amsterdam meldt de minister in paragraaf 5 onder «tijdpad» op blz. 6 van zijn brief dat voor parlementaire oordeelsvorming en de eventueel parlementaire behandeling van wetgeving in het jaar 2001/2002 voldoende tijd resteert. (blz. 6)

Geldt dit ook voor de overige kaderwetgebieden? Hoe is daar het tijdpad nu de minister op blz. 1 van zijn brief slechts meldt dat hij «binnenkort aan de vijf kaderwetgebieden de vraag gaat voorleggen op welke wijze naar hun opvatting in de toekomst het beste invulling kan worden gegeven aan de uitoefening van taken en bevoegdheden uit de Kaderwet bestuur in verandering? (blz. 1).

De prioriteitsstelling ten aanzien van de regio's Amsterdam en Rotterdam volgt uit het regeerakkoord. Mijn ambtsvoorganger had reeds aangekondigd in overleg te treden met de vijf andere kaderwetgebieden en hen de vraag naar de toekomstige uitoefening van de taken en bevoegdheden uit de Kaderwet bestuur in verandering voor te leggen. De meeste kaderwetgebieden hebben echter onafhankelijk van deze vraag al een traject van evaluatie en discussie over de toekomst van de regionale samenwerking uitgezet. Zoals reeds gemeld bij het antwoord op vraag 5 ben ik voornemens binnenkort enkele vragen hieromtrent aan de vijf andere kaderwetgebieden voor te leggen. Ik ga er daarbij vanuit dat voor deze gebieden voldoende tijd resteert om adequate bestuurlijke oplossingen voor na afloop van de ROL-regelingen tot stand te brengen.

13

Neemt de minister bij het voorbereiden van een kabinetsstandpunt over het bestuurlijk eindperspectief voor de kaderwetgebieden de passage in het regeerakkoord inzake de versterking van de rol van de provincies in het binnenlands bestuur tot uitgangspunt en is de minister bereid dit ook duidelijk te communiceren met de betrokken kaderwetgebieden?

In het regeerakkoord zijn, naast deversterking van de integrerende en arbitrerende rol van de provincies, verschillende beleidsprioriteiten ten aanzien van de organisatie van het binnenlands bestuur genoemd. Ik verwijs hiervoor naar de passages over de Wet Gemeenschappelijke Regelingen, de taken en bevoegdheden in het kader van het grotestedenbeleid en het feit dat in de kaderwetgebieden Amsterdam en Rotterdam vooralsnog is gekozen voor functionele samenwerking en een evaluatie is aangekondigd. In de discussie met de Tweede Kamer over de nota Inrichting en Functioneren Binnenlands Bestuur (kamerstukken II, 1998/99, 26 422, nr. 1) is ook gesproken over de positie van de provincie in het binnenlands bestuur. Voor een groot deel kan de integrerende en arbitrerende rol van de provincie gestalte krijgen door een beter gebruik van bestaande provinciale bevoegdheden, met name op het vlak van ruimtelijke ordening, de stads- en dorpsvernieuwing, de volkshuisvesting en het milieubeleid. In aanvulling daarop zou het nodig kunnen zijn dat de provincies de beschikking krijgen over een meer toegespitst bestuursinstrumentarium. Sectorale wetgeving zou daartoe openingen kunnen bieden. Een dergelijke invulling van de provinciale regiefunctie zal worden besproken in het kader van het overhedenoverleg voor het komend najaar tussen Rijk, het IPO en de VNG. Tegen de achtergrond van dit overhedenoverleg zal het kabinet op korte termijn nog een standpunt uitbrengen over het advies van de Raad voor het Openbaar bestuur over de positie van de provincies. Ten aanzien van de kaderwetgebieden ben ik van mening dat op de diverse beleidsterreinen meer nodig is dan een provinciale regierol. In het kabinetsstandpunt zal hierop verder worden ingegaan.

Vragen van de CDA-fractie

14

De minister geeft op blz. 1 aan dat zijns inziens het regeerakkoord ruimte biedt om te kiezen voor verschillende bestuurlijke oplossingen.

Wat is die ruimte, hoe groot is de ruimte tot differentiatie?

Daarbij kan naar het oordeel van de CDA-fractie ook behoren dat de niet vrijblijvende regionale samenwerking wordt voortgezet.

Dit punt wordt door de minister niet uitgewerkt in zijn brief. Kan de minister dit toelichten, mede in reactie op de suggestie van het lid Van der Hoeven bij de laatste begrotingsbehandeling om de Kaderwet bestuur in verandering om te bouwen tot een Kaderwet bestuurlijke samenwerking in stedelijke gebieden?

Op dit moment kan, gezien de lopende evaluatieprocessen en discussies in de kaderwetgebieden, niet worden vooruitgelopen op mogelijke oplossingsrichtingen. In het kabinetsstandpunt over de toekomst van de regionale samenwerking in de kaderwetgebieden zal worden ingegaan op de suggestie van het lid Van der Hoeven om de Kaderwet bestuur in verandering om te bouwen tot een Kaderwet bestuurlijke samenwerking in stedelijke gebieden.

Zie ook het antwoord op de vragen 5, 9 en 12.

15

Op blz. 4 wordt gesteld dat effectiviteit, efficiency en democratisch functioneren bepalende criteria zijn ten aanzien van het functioneren van het binnenlands bestuur. Welke meetlat daarbij wordt gehanteerd? Wat is het referentiekader om tot een beoordeling te komen? Wordt bijvoorbeeld de effectiviteit afgezet tegen andere bestuurlijke oplossingen?

Op pagina 4 van de brief van 17 december 1999 wordt gesteld dat in het regeerakkoord de genoemde elementen als bepalende criteria worden gezien. Deze elementen komen vanzelfsprekend ook in de evaluaties van de regionale samenwerking in de regio's Amsterdam en Rotterdam aan de orde. Daarnaast is een referentiekader ontwikkeld waarin kernelementen (met onder meer effectiviteit, efficiency en democratisch functioneren) zijn benoemd die een rol spelen bij de inhoudelijke en bestuurlijke afweging die het kabinet te zijner tijd op basis van de voorliggende adviezen en oordelen zal maken. Dit referentiekader is bijgevoegd als bijlage.

16

Het evaluatieproces in Amsterdam en Rotterdam is zeer verschillend. Dat kan, mits ten aanzien van het kabinetsstandpunt van tevoren vaststaat dat differentiatie tussen beide gebieden in uiteindelijke vormgeving mogelijk is. Welke elementen worden/zijn daarbij richtinggevend?

Het proces van evalueren in beide regio's is verschillend omdat zowel de inhoud als het verloop van de samenwerking verschillend zijn. Zoals gezegd bestaat er in het regeerakkoord mijns inziens ruimte om te kiezen voor verschillende bestuurlijke oplossingen ten aanzien van de toekomst van de regionale samenwerking in de kaderwetgebieden. In het kabinetsstandpunt zal de uiteindelijke inhoudelijke en bestuurlijke afweging plaatsvinden.

17

Kan de Kamer op de hoogte worden gesteld van de samenstelling van de externe begeleidingscommissie?

De externe commissie, die door de stadsregio Rotterdam is ingesteld om te adviseren over de toekomst van de regionale samenwerking, bestaat uit de heer dr. P. Winsemius, de heer mr. G. Brokx en de heer drs. M. van Dam. De commissie, die bij haar werkzaamheden is ondersteund door de heer P. Bordewijk, heeft op 12 mei jl. haar advies «Ruimte voor beweging» uitgebracht.

Vragen van de D66-fractie

18

In hoeverre onderkent het kabinet nog een inhoudelijke samenhang tussen Amsterdam/Rotterdam enerzijds en de vijf andere kaderwetgebieden? (blz. 1)

In alle gevallen betreft het hier (groot)stedelijke gebieden waarin het openbaar bestuur tezamen met inwoners, maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven voor grote maatschappelijke opgaven staat die in samenhang met elkaar moeten worden bekeken en opgelost. Het regeerakkoord heeft weliswaar een prioriteitsstelling tussen de zeven kaderwetgebieden aangebracht, maar dat neemt niet weg dat in elk kaderwetgebied eerst gekeken zal moeten worden naar de noodzaak van de regionale samenwerking in de toekomst en vervolgens naar de bestuurlijke vormgeving daarvan.

19

Wat beschouwt het kabinet als de «verworvenheden van de regionale samenwerking»? (blz. 2)

Uit de evaluaties van de regionale samenwerking in de zeven kaderwetgebieden zal moeten blijken welke verworvenheden de regionale samenwerking heeft opgeleverd en op welke wijze deze behouden kunnen blijven. In het kabinetsstandpunt zal hierop verder worden ingegaan.

20

Hoe denkt het kabinet «wettelijke voorzieningen voor niet-vrijblijvende samenwerking in stedelijke gebieden» vorm te kunnen geven? (blz. 2)

Zowel de terugblik als de regionaal gedragen zienswijze over de bestuurlijke toekomst van de regionale samenwerking moeten aanknopingspunten bieden over de wijze waarop wettelijke voorzieningen voor niet-vrijblijvende samenwerking in stedelijke gebieden vorm zouden kunnen krijgen. Op grond hiervan zal het kabinet een standpunt over de noodzakelijke en gewenste bestuursstructuur innemen.

21

Gelden voor het kabinet nog steeds de klassieke argumenten voor de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie, te weten gebrek aan democratische legitimatie, geen integrale afweging bij grensoverschrijdende kwesties c.q. taken en de accumulatie van problemen in stedelijke gebieden? (blz. 2)

De Kaderwet bestuur in verandering is destijds gepositioneerd als een drager van de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie in aanloop naar een meer definitieve bestuursvorm. Uit de evaluaties van de regionale samenwerking moet blijken of dit wettelijke instrument een oplossing heeft geboden voor de geconstateerde problemen en bovengenoemde knelpunten in de stedelijke gebieden.

22

Hebben grosso modo de bestuurlijke voorzieningen in de kaderwetgebieden zoals de ROL aan hun doelstellingen voldaan, te weten een goede planning en uitvoering van plannen op onder meer de terreinen ruimtelijke ordening, volkshuisvesting, verkeer en vervoer, economische zaken en milieu? (p. 3)

Deze wezenlijke vraag is nadrukkelijk onderwerp van de evaluatie van de samenwerking in de regio's Amsterdam en Rotterdam en van de brief aan de overige kaderwetgebieden.

23

Op welke termijn worden van de zijde van het kabinet voorstellen voor Haaglanden en Brabant Z.O. verwacht? (blz. 4)

Op 27 april jl. is het herindelingsplan Den Haag en omstreken in procedure gebracht. Gedeputeerde staten van Noord-Brabant leggen op 26 juni a.s. het herindelingsplan voor de regio Eindhoven aan provinciale staten voor.

24

Verwacht het kabinet dat uitvoering wordt gegeven aan de optie conform het regeerakkoord, «tenzij er in een gebied op vrijwillige basis tijdig gekozen wordt voor een andere oplossing»? (blz. 4)

De Kaderwet bestuur in verandering staat een eenmalige verlenging toe van de ROL-regelingen in de kaderwetgebieden voor een periode van maximaal vier jaar. Alle ROL-regelingen zijn in 1998 op verzoek van de gebieden zelf verlengd, zodat men onverkort uitvoering kan geven aan de taken en bevoegdheden op grond van de Kaderwet. Opgemerkt wordt dat de regeling voor de Regio Twente, in afwijking van het verzoek van de regioraad om verlenging voor een periode van één jaar, verlengd is tot uiterlijk 1 januari 2003 of zoveel eerder dan de afwikkeling van de taakoverdracht toestaat. Op 8 mei jl. heeft de Regio Twente dit besluit herbevestigd. Op dit moment is door geen van de kaderwetgebieden een verzoek ingediend om de reeds verlengde ROL-regelingen eerder dan 1 januari 2003 te beëindigen.

25

Welke ijkpunten c.q. criteria ziet het kabinet zelf bij de evaluatie van de Rotterdamse en Amsterdamse kaderwetgebieden? (blz. 5)

Zie hiervoor het bijgevoegde referentiekader.

26

Op welke wijze zal de samenhang tussen de onderscheiden evaluaties zijn verzekerd? (blz. 5)

Om de samenhang tussen beide evaluaties aan te brengen is een aantal kernelementen in een referentiekader benoemd die de verbindende schakel tussen beide evaluaties vormen.

27

Welke «kernelementen» heeft het kabinet voor ogen? (blz. 6)

Zie hiervoor het bijgevoegde referentiekader.

28

Welke financiële bijdrage zal het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de evaluatie verlenen? (blz. 7)

De financiële bijdrage van het ministerie van BZK in de kosten van de evaluatie houdt het volgende in. Zoals uiteengezet in de brief van 17 december 1999 treedt het ministerie op als opdrachtgever voor extern uit te besteden onderzoek ten aanzien van de terugblik van de regionale samenwerking in de Rotterdamse regio. De kosten van dit onderzoek ten bedrage van ongeveer f 200 000,– komen derhalve voor rekening van het ministerie. Voor de Amsterdamse regio, die zowel de terugblik als de regionaal gedragen zienswijze met ondersteuning van een extern bureau uitvoert, is eenzelfde bedrag als bijdrage in de kosten beschikbaar.

De voorzitter van de commissie,

De Cloe

De griffier van de commissie,

Coenen

BIJLAGE Referentiekader van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten behoeve van de evaluatie van de regionale samenwerking in de regio's Amsterdam en Rotterdam

De tekst van het regeerakkoord voorziet in een evaluatie van de regionale samenwerking in zijn algemeenheid. Derhalve is het van belang de evaluatie breder te trekken dan alleen een evaluatie van de taken en bevoegdheden op grond van de Kaderwet bestuur in verandering. De evaluatie bevat een objectieve beschrijving en beoordeling van de regionale samenwerking aan de hand van de bereikte resultaten en de eventueel aanwezige knelpunten. Naar aanleiding hiervan dient een zo adequaat en volledig mogelijk beeld van de regionale samenwerking in de regio te ontstaan. Van belang is dat bij deze beschrijving en beoordeling de volgende thema's en elementen worden betrokken. Voor «stadsregio» in het geval van de regio Amsterdam te lezen: «ROA en RSA».

1. Taken en bevoegdheden (beschrijvend/analyserend)

Welke taken, op basis van de Kaderwet bestuur in verandering of anderszins, voert de stadsregio bij aanvang van de evaluatie uit?

Welke ontwikkeling heeft in het takenpakket plaatsgevonden?

Over welke bevoegdheden, op grond van de Kaderwet bestuur in verandering of anderszins, beschikt de stadsregio bij aanvang van de evaluatie?

Welke ontwikkeling heeft in de bevoegdheden plaatsgevonden?

Welke taken en bevoegdheden is de stadsregio blijven delen met in de stadsregio deelnemende besturen?

Welke omstandigheden of argumenten waren en zijn aanleiding taken en bevoegdheden aan de stadsregio over te dragen?

Heeft de stadsregio taken en bevoegdheden niet op zich willen of kunnen nemen?

Wat waren de redenen c.q. de oorzaken?

Hebben zich door de werkzaamheden van de stadsregio aantoonbare efficiency- en schaalvoordelen voorgedaan?

Welke gemeenschappelijke regelingen zijn in de stadsregio geïntegreerd?

Welke andere functionele samenwerkingsvormen zijn er in de regio en hoe verhouden die zich tot de stadsregio?

2. Vertegenwoordiging, terugkoppeling, achterban (beschrijvend/analyserend)

Op welke wijze is het bestuur van de stadsregio tot stand gekomen?

Op welke wijze en momenten koppelen de bestuurders van de stadsregio terug naar hun besturen?

Op welke wijze komt de beleids- en besluitvorming binnen de stadsregio tot stand?

Heeft de samenwerking in de stadsregio geleid tot een veranderende wijze en/of tempo van beleids- en besluitvorming ten aanzien van bovenlokale/regionale vraagstukken?

Hoe lang is de gemiddelde zittingsduur van leden van het bestuur van de stadsregio?

Op welke wijze heeft de stadsregio met de inwoners gecommuniceerd?

Wat zijn de uitkomsten van eventueel onderzoek naar de bekendheid en de beeldvorming van de stadsregio bij inwoners?

Welke initiatieven heeft de stadsregio genomen om inwoners en/of organisaties in de regio bij beleidsvorming te betrekken?

Welke rol hebben verkiezingen binnen deelnemers in de stadsregio vervuld in de bestuurlijke processen in de stadsregio?

3. Bijdrage aan oplossing van geconstateerde problemen (analyserend)

Voor welke problemen van de stad heeft de stadsregio oplossingen gebracht?

Voor welke problemen van de stad is dat de stadsregio niet gelukt zoals was bedoeld?

Voor welke problemen van de regio heeft de stadsregio oplossingen gebracht?

Voor welke problemen van de regio is dat niet gelukt zoals was bedoeld?

Op welke onderdelen is het de stadsregio gelukt uiteenlopende beleidsprocessen tot meer samenhang en synergie te brengen?

Hoe is de aandacht in de stadsregio verdeeld geweest over beleidsvorming enerzijds en uitvoering anderzijds?

Welke instrumenten heeft de stadsregio, in aanvulling op de Kaderwet bestuur in verandering, ontwikkeld?

Op het bereiken van welke doelen waren die instrumenten gericht?

4. Bijdrage aan de regio (analyserend)

Welke bijdrage heeft de stadsregio geleverd aan de positie van de regio?

Welke bijdrage heeft de stadsregio geleverd aan de positie van de deelnemers aan de stadsregio?

Welke bijdrage heeft de stadsregio geleverd aan het ontwikkelen van toekomstvisies binnen en omtrent het gebied?

Welke bijdrage heeft de stadsregio geleverd aan het operationaliseren van die toekomstvisies?

5. Functioneren en effecten van de stadsregio (analyserend/opiniërend)

Welke fasen zijn te onderkennen in het functioneren van de stadsregio?

Van welke aard waren de omstandigheden die de overgang naar een volgende fase veroorzaakten en/of markeerden?

Heeft de stadsregio steeds voldoende slagvaardig kunnen functioneren?

Welke omstandigheden zijn van invloed geweest op de slagvaardigheid?

Welke factoren zijn bepalend voor de continuïteit in het werk van de stadsregio?

Is de bestuurlijke continuïteit voldoende gewaarborgd?

Zijn de voorwaarden aanwezig om als stadsregio tijdig in te spelen op veranderende omstandigheden??

Heeft de bestuurlijke inspanning steeds in verhouding gestaan tot de effecten?

Welke omstandigheden zijn van invloed geweest op de effectiviteit van de stadsregio?

Zijn de bevoegdheden van de stadsregio steeds voldoende geweest om de taken te kunnen uitvoeren?

Voor welke vraagstukken is de territoriale schaal van de stadsregio toereikend en voor welke niet?

Heeft de stadsregio zichzelf steeds gezien als een democratisch gefundeerde bestuursvorm?

Welke omstandigheden zijn daarbij voor de stadsregio vooral van belang?

Welke kansen heeft de stadsregio naar eigen inzicht gemist?

Welke zijn voor de stadsregio de succes- en welke de faalfactoren gebleken?

Welke andere omstandigheden, bijvoorbeeld volgend uit de bovenstaande vraagpunten, zijn van belang in een evaluatie van de stadsregio?


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van de Camp (CDA), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Hoekema (D66), Dankers (CDA), Cornielje (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), De Boer (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD).

Plv. leden: Rouvoet (RPF), Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Van Wijmen (CDA), Ravestein (D66), Augusteijn-Esser (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Rabbae (GL), Cherribi (VVD), Gortzak (PvdA), Dittrich (D66), Wijn (CDA), Nicolaï (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Vacature VVD, Kuijper (PvdA), Mosterd (CDA), Eurlings (CDA), Van Gent (GroenLinks), Poppe (SP), Belinfante (PvdA), Essers (VVD).

Naar boven